iets wisten, zou er een boodschap naar mijnheer Dalmink's huis worden gestuurd, beloofde de vriendelijke inspecteur.
Gerrit zei: ‘Alstublieft!’ en ging heen. Met langzame schreden ging hij naar huis. Hij had zoo graag, zoo dolgraag een andere boodschap mee naar huis gebracht!
Hij wilde de stoep opgaan, maar hij aarzelde. Zou hij niet zelf nog eens gaan uitzien op straat? Maar, misschien had Leo hem al gevonden en thuis gebracht. Hij zou toch maar naar boven gaan om eerst eens te hooren.
Daar was het hem opeens of hij hoorde roepen. Hij moest zich vergist hebben. Hij wou verder gaan, maar hij keek toch om.
Aan den overkant tegen den lantarenpaal was een kleine gedaante, die hem scheen te wenken. Het was Freddy niet, het was iets kleins en zwarts, dat laag bij den grond was. Het leek een hond. Gerrit ging toch kijken.
Het was een kleine jongen, die op den grond lag. Zijn gezicht zag bleek, zijn broekje was gescheurd, een jas had hij niet aan. Zoo lag hij op den harden grond.
‘Gerrit!...’ zei het jongetje, en zijn gezicht was