| |
VI.
Weggejaagd!
Den volgenden morgen stond in het koude, donkere kamertje een kleine jongen. Het scheen wel een ijverig kind, want nog in zijn wit onderbroekje, was hij al met zijn boeken bezig. De bloote armen, die uit de nauwe borstrokmouwtjes staken, zagen paars.
Dat jongetje was Freddy. Maar hij stond daar niet om werk te maken of een les te leeren. Hij had het gedragboekje voor zich, en een stukje inkt-elastiek in de hand. Hij was aan het uitvegen.
Freddy had er niet veel handigheid in. Als er een vlek in zijn werk was, wat nogal eens ge- | |
| |
beurde, dan werd hij óf door zijn vader, óf door zijn broers geholpen.
Hij maakte het vlek-elastiek met de lippen vochtig en begon te wrijven. Dat viel mee. In een oogenblik waren de streepjes weg, maar het scheelde niet veel of ook het papier was verdwenen. Er was nog maar een heel dun vliesje overgebleven, en daaromheen zag het gladde papier ruw.
Alfred bekeek het nog eens; het ging nogal, vond hij; daar zou niemand erg in hebben.
Met een verruimd hart, maar ijskoud, voltooide hij nu zijn toilet. Zoo gauw mogelijk ging hij naar beneden.
Elke jongen lei, zoodra hij op school kwam, zijn geteekend rapport op het tafeltje neer. Dat was zoo de gewoonte.
Toen Alfred kwam, lag er al een heel stapeltje, hij legde er het zijne op en ging zitten.
Toch was hij niet gerust. Het idee kwelde hem, dat de doorschijnende plek hem verraden zou.
Het kostte hem veel moeite, het hoofd bij de les te houden.
Om tien uur verscheen de hoofdonderwijzer, hij nam de rapporten onder zijn arm mee.
Freddy keek zoo onverschillig mogelijk. Hij
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
alfreds gedragboekje. ii.
| |
| |
wachtte of er nog iets gebeuren zou. Den vorigen dag had het hoofd hem over zijn slecht cijfer voor taal onderhouden. Zou hij daar nu mogelijk op terugkomen?
Gelukkig niet. De deur ging open, de deur ging dicht, de hoofdonderwijzer was weg.
't Werd halfelf, 't werd elf uur, Freddy begon zijn angst te vergeten.
Langzamerhand kreeg hij iets rustigs over zich. Alles was nu voorbij, en er was gelukkig niets uitgekomen.
Het was nu maar zaak, zijn uiterste best te doen, en te zorgen dat hij voortaan wél goede cijfers kreeg. Voor niets ter wereld zou hij zijn vader weer willen bedriegen.
Om kwart over elven kwam er een jongen uit de hoogste klas met een boodschap voor mijnheer Greevers. 't Was niets bijzonders, 't gebeurde wel meer, maar Freddy kreeg toch een zonderling gevoel van angst.
Was het verbeelding, dat de onderwijzer naar hem keek? - Neen.
‘Alfred Dalmink moet bij den hoofdonderwijzer komen.’
Alfred werd bleek. Hij stond op. Zijn knieën
| |
| |
knikten. Hij wist bijna niet, dat hij liep, toen hij den jongen volgde. Alles scheen hem een bange droom.
Hij stond in het spreekkamertje. De jongen ging weg.
Achter de tafel zat het hoofd van de school, op tafel lagen de rapporten, het zijne geopend, boven-op, vóór de tafel stond Freddy.
‘Zeg eens, Dalmink, - waarom heeft je moeder je rapport geteekend?’
Alfred geloofde zijn oo[Problem]en niet, hij herademde.
‘Papa is ziek,’ zei hij snel, ‘Pa heeft influenza.’
‘Zoo-oo; ik dacht, - dat het om de één voor taal was. - Maar je moeder is ook een te verstandige vrouw. - Je kunt gaan.’
Alfred had kunnen juichen. Met een paar lichte, vroolijke stappen was hij bij de deur.
‘Wacht eens,... Dalmink!’
Freddy stond als aan den grond genageld. Hij zag, hoe mijnheer Ter Veen zijn rapport tegen het licht hield. De zwakke plek leek een maantje in het papier. Het was niet twijfelachtig, of er geradeerd was.
Daar wendde mijnheer Ter Veen zich langzaam naar hem toe en zijn strenge oogen zagen hem doordringend aan.
| |
| |
Alfred doorstond dien blik niet; hij keek naar den grond. Het was een zwijgend bekennen!
Het bleef zoo stil, zoo stil. Het was Alfred, als haalde hij geen adem meer. Toen klonk het opeens langzaam, verpletterend:
‘Je hebt aan je rapport geknoeid! - Je hebt de één in een vier veranderd.’
Alfred hoorde die woorden geruimen tijd, - nog lang nadat ze gezegd waren. Toen ging het hem door het hoofd, dat hij nóg liegen kon. Hij kon nog zeggen, dat er een vlek op gekomen was, dat er inkt op gevallen was, en dat hij er dien had willen uitmaken. Maar hij zei niets. Hij bleef naar den grond staren, hulpeloos, vernietigd.
‘Ga naar huis, kom me in geen drie dagen onder de oogen. 'k Zal je vader schrijven.’
Dat was de uitspraak.
Het duizelde Alfred. Een oogenblik dacht hij er aan, zich voor de voeten van den hoofdonderwijzer te werpen en hem te smeeken, zijn woorden in te trekken.
Maar tegelijk voelde hij dat dit niet ging, dat het toch niet baten zou.
Als een hond, die geslagen is, sloop hij de kamer uit.
| |
| |
In de gang hing zijn pet. Hij zette die op en trok zijn jas aan, werktuiglijk.
Daar kwam een jongen naar hem toe met een groote landkaart ouder den arm. Hij herkende hem bijna niet, en toch was 't een jongen uit zijn klas. Het was Barneveld.
‘Ga je naar huis?’
Alfred antwoordde niet.
‘Ben je weggejaagd?’
Het klonk vertrouwelijk, maar Alfred ging er niet op in. Zonder iets te zeggen, liep hij den jongen voorbij en de trap af.
Toen stond hij op straat.
't Was bij halftwaalf. Om twaalf uur ging de school eerst uit. Alles leek anders nu, op dien ongewonen tijd.
Als bij instinct was Freddy al dadelijk den tegenovergestelden kant gegaan van dien hij anders altijd naar huis ging.
Naar huis? Naar zijn vader die ziek lag, en dien hij bedrogen had?
Naar huis, om te zeggen: ‘Ik beu weggejaagd, omdat ik mijn rapport vervalscht heb! U hebt me geprezen, omdat ik zoo goed mijn best heb gedaan, omdat ik in taal vooruit ben gegaan; u
| |
| |
bent vriendelijk en goed voor me geweest, u hebt me druiven gegeven om me te beloonen, en ik heb die druiven opgegeten, nadat ik u zelf met eigen mond de cijfers had voorgelezen, nadat ik zelf met eigen hand de cijfers vervalscht had. Uw zoon, voor wien u zoo goed bent, in wien u zooveel belang stelt, dien u zoo graag een flinke jongen zaagt worden, die heeft u bedrogen. Die is een vervalscher, een huichelaar!’
Neen, dat kón Freddy niet zeggen, en naar huis kon hij ook niet meer. Hij had geen thuis meer. Hij wou wegloopen, de wijde wereld in, waarheen wist hij nog niet.
Hij zou bedelen, desnoods. Hij wou hard werken, kunsten maken, liedjes zingen, hij wou alles doen, - maar naar huis terugkeeren, dat wou hij niet.
Het was hem bijna een verlichting toen hij dat voor zichzelven zoo vast besloten had.
Hij had vaak boeken gelezen over jongens, die, net als hij, slecht hadden opgepast. Die jongens liepen ook weg, of ze gingen naar zee. Ze hadden het eerst moeielijk, maar ze deden hun best, het ging hun goed en na een jaar of wat keerden ze naar het ouderlijke huis terug als brave, oppas- | |
| |
sende, flinke jongens. Met open armen werden ze ontvangen, en ze waren in hun eer hersteld.
Zoo wou Freddy ook doen. Zijn eerste gang zou naar de De Ruyterkade zijn, waar de schepen lagen. Het was koud en hij stapte flink door. Het winterzonnetje scheen vroolijk. Aan de school en dat alles wou hij nu niet meer denken.
Maar - daar viel hem iets in. Wat moesten zijn ouders wel denken als hij niet thuis kwam om halfeen! Ze zouden er niets van begrijpen; ze zouden ongerust zijn en niet weten waar hij bleef, - tot 's avonds de brief kwam.
Dat mocht niet. Hij had een zakboekje bij zich, daar scheurde hij een blaadje uit. Als hij nu maar een potlood had! Maar er was niets in zijn zak behalve zijn zakdoek, een touwtje en een twee-en-een-halve-centstuk. Hij probeerde nog met den kant van het koperstuk, die gaf wel eens zwart af, maar het ging niet.
Nu vroeg hij aan elken jongen, dien hij tegenkwam, om een potlood; maar niemand kon hem helpen. Eindelijk zag hij een krullenjongen, die een ongeschilderd paneel droeg.
‘Heb je ook een potlood bij je?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Jawel,’ zei de jongen en hield hem een groot plat timmermanspotlood voor.
‘Geef het me even,’ vroeg Alfred, ‘je krijgt het terug.’
Maar de krullenjongen schudde het hoofd.
Freddy kreeg het twee-en-een-halve-centstuk te voorschijn. ‘Dat kun je dan krijgen,’ zei hij onverschillig. Hij hield zich graag royaal, en hij wou den dienst met plezier betalen.
‘Nou, allo!’ zei de jongen, ‘ga je gang maar!’
Nu mocht Freddy zelfs het paneel van de deur gebruiken om op te schrijven. Hij zette het tegen den muur, legde het strookje papier er op, knielde er half bij, en begon te schrijven.
Het was een korte brief. Het hinderde hem dat de jongen voortdurend bleef kijken, daarom schreef hij zoo geheimzinning. ‘Papa en mama’ dorst hij ook niet zetten, de jongen zou hem zeker hebben uitgelachen. Hij schreef:
‘Vader en Moeder,
‘Ik heb de 1 in een 4 veranderd. Mijnheer T.V. heeft het gemerkt. Vanavond komt er een brief. Ik ben weg. Op reis.
Alfred.’
| |
| |
De krullenjongen zag hem aan met een onderzoekenden blik. Toen Alfred hem het potlood teruggaf, ging hij heen.
‘Goede reis!’ riep hij hem na. Het klonk smalend.
Alfred had er spijt van, dat de jongen zijn brief had gelezen. Eerst had hij het nog zoo onaangenaam niet gevonden. De timmermansjongen moest wel een voornaam idee van hem krijgen. Zoo'n jongeheer, die zoo flink handelde en zulke interessante, geheimzinnige brieven schreef!
Maar nu die hem bespotte, was de aardigheid er af. Het viel hem nu in, dat hij beter gedaan had, in een winkel een potlood te koopen. Voor een cent was hij klaar geweest.
Maar, enfin, daar was niets meer aan te veranderen!
Daar stond hij nu, met het strookje papier in de hand. Hoe zou dat thuis komen? - Hij moest het wel zelf bezorgen. Dat viel hem tegen. Daaraan had hij niet gedacht.
Hij was nog niet ver weg. Binnen tien minuten zou hij thuis zijn.
Hij ging langzaam loopen, en schuw keek hij van tijd tot tijd op. Hoe laat het was? Zouden
| |
| |
zijn broers er nog niet aan kunnen komen en hem meenemen?
Papa was ziek, maar als Betje nu eens juist een boodschap deed?
Hij woonde op een gracht. Er was weinig passage en hij kon gemakkelijk bij het begin al zien of er ook een kennis liep; maar die kennis kon hem ook dadelijk zien.
Neen, er was niemand.
Hoe dichter hij bij huis kwam, des te langzamer liep hij, des te sneller klopte zijn hart. Naast zijn huis was een stalhouderij; een van de koetsiers, Barend, stond op straat. Hij was bezig een rijtuig schoon te maken. Hij rookte er zijn pijp bij en neuriede.
Het scheen een vroolijk beroep, dat van koetsier. Als de man niet vlak naast hem gewoond had, zou hij gevraagd hebben, bij hem in de leer te mogen komen. Nu kon hij daar niet aan denken.
Langzaam loopen ging nu ook niet meer, hij moest wel flink doorstappen, om Barend geen achterdocht te geven.
Zijn huis had een stoep. Die stapte hij op. De stoep scheen pas gedweild, er was zand gestrooid
| |
| |
voor het bevriezen. Het zand knarste hem onder den voet, ofschoon hij op de teenen liep.
Freddy beefde. Hij moest het raam van de zijkamer voorbij; als Mama daar toevalling eens was en hem open ging doen?
Heel voorzichtig lichtte hij het klepje van de brievenbus op, en onhoorbaar liet hij het weer neer, nadat hij er het strookje papier, netjes in vieren gevouwen, had laten inglijden.
Wat gelukkig dat er een brievenbus was, anders zou er geen gelegenheid geweest zijn om zijn ouders op de hoogte te stellen. Ja, toch wel, hij zou het briefje onder de deur hebben kunnen schuiven.
Voorzichtig ging hij de stoep weer af. Goed dat Barend niet keek! Nu liep hij den anderen kant van de gracht op. Hij wou Barend niet weer voorbij.
Dat bracht hem in een verkeerde richting. Hij moest nu straks terug als hij naar de De Ruyterkade wou.
In de gracht vóór hem lagen ook schepen. Kleine schippersvaartuigen maar.
Daar bedacht hij opeens, dat de gracht door de vorst dicht lag. De schepen zaten in het ijs vast.
| |
| |
Dat was een misrekening.
Er was nu geen kans meer voor hem om met een schip weg te komen.
Maar wég moest hij toch. Hij zou naar Haarlem loopen.
Den weg wist hij wel, ten minste gedeeltelijk.
Eerst het Vondelpark door.
Hij was nog een kwartier van het Vondelpark af. Hij had er nu al in willen zijn Maar dat deed er niet toe. Hij zou er komen.
In de Leidschestraat stond een geopende broodkar voor een bakkerswinkel. De geur prikkelde hem, hij had wel weer terug willen gaan, om het nog eens te ruiken, maar hij vermande zich. Op zoo'n manier kwam hij niet verder.
In het Vondelpark was het zoo gezellig. Daar zwierden lustig de schaatsenrijders. Aan den kant liepen menschen om er naar te zien.
Het was Woensdagmiddag. Anders, als alles goed was gebleven, als dát niet gebeurd was, dat vreeselijke, dan zou hij nu ook van huis zijn gegaan, lekker warm, met zijn schaatsen bij zich. Mogelijk was hij dan ook naar het Vondelpark gegaan, net als verleden week Woensdag. Toen was hij met Leo en Gerrit mee geweest. Eerst
| |
| |
hadden ze geroosterd brood gegeten. Van dat heerlijke, lichtbruin geroosterde brood. Hij had zijn eigen boterham mogen klaarmaken. 't Was een heerlijk werk. Eerst flink aan de vork geprikt en dan boven het haardvuur. De blauwroode vlammetjes liet hij er graag even aan lekken, hij gaf er niet om of het wat bruin was. Dan omkeeren, weer boven het vuur, en dan - dan smeren met boter, die smolt op het brood, en dan suiker!
Freddy likte zich de lippen.
Zijn lippen waren hard en koud. Waar was het vroolijk gloeiende haardvuur, waar de geurige, overheerlijke sneetjes?
Vóór hem lag het Park, de paden waren hard bevroren, sneeuw lag er niet. 't Zonnetje was weggegaan. Alles zag grijs.
Freddy had honger, maar dat wou hij zich niet bekennen.
Toen hij het Vondelpark uit was, bezon hij zich.
Bijna was hij den Amstelveenschen weg opgegaan. Den Amstelveenschen weg, het Kalfje om, den Amstel terug; dan was hij weer thuis gekomen! En dat wou hij niet.
| |
| |
Zouden ze thuis het briefje al gevonden hebben? Hij dacht van wel. Mama zou wel huilen; maar zijn vader zou zeggen: ‘Laat hem maar gaan, hij moet nu zelf zijn weg maar vinden.’
Toch zou Papa wel bedroefd zijn, dat zijn Freddy zoo slecht was.
Hij zocht en vond den Sloterweg. Hij zag op naar de nieuwe gevangenis, die links van hem lag. Hij rilde even. Als de menschen wisten wie hij was, zouden ze hem er wel in kunnen zetten. Hij was een vervalscher en een landlooper.
Freddy kon het nu niet langer voor zichzelf verbergen, dat hij honger had. Hij legde de hand voor zijn maag en stapte zoo verder. Hij deed zichzelf allerlei vragen. Hoe laat zou hij in Haarlem zijn? Hij wou het den menschen niet vragen. En wat zou hij daar doen?
Bedelen? Neen, dat ging niet. Hij verzon er wat op.
Hij zou naar het station gaan en zich aanbieden als pakjesdrager. Zoo zou hij voorloopig geld verdienen. En als hij dan wat had, zou hij eten koopen. Slapen ging vanzelf. Desnoods kroop hij in een of anderen hooiberg. Er was niets tegen om in een hooiberg te slapen, hij had het dikwijls
| |
| |
's zomers voor de aardigheid gedaan of het ten minste geprobeerd.
Freddy ging hard loopen, op een draf, om er wat eerder te zijn. Hij herinnerde zich den weg nog wel eenigszins. Hij had er den vorigen zomer eens met Gerrit en Leo geloopen. Hij wist het nog heel goed, toen hadden ze krentenbroodjes meegenomen en Freddy had nog voor een dubbeltje korstjes gehaald. O, die lekkere Amsterdamsche korstjes! Freddy snakte er naar!
Hij liep nog harder, alsof hij zijn herinneringen aan al die heerlijkheden ontloopen wou. En als hij hard liep, dan voelde hij ook den honger zoo niet.
Toen hij zich warm had gedraafd en heelemaal buiten adem was, stapte hij weer bedaarder voort.
Er was iets in hem dat altijd weer vragen deed. En wat zal je dan? Altijd pakjes dragen en in hooibergen slapen? Neen, dan zou hij er op uitgaan om werk te zoeken, 't zou wel ergens te vinden zijn. Of mogelijk ook nam iemand, voor wien hij een koffer droeg, hem wel mee op een verre reis!
Dat lokte Freddy aan!
| |
| |
Het begon te misten. Freddy merkte het niet in den beginne. Een damp hing over de weiden, een melkwitte nevel, die het gezicht belemmerde. Freddy zag het eerst, toen zijn winterjas ruig vroor.
Het hinderde hem niet, hij gaf er niet om. Hij dacht alleen aan zijn honger, en dat hij niets had om dien te stillen.
Eindelijk kwam hij aan Sloten. Nu was het volslagen donker. Hij liep de rij huizen langs, half huilende. Voor een van die huisjes bleef hij staan. De kleine ruiten waren dik bevroren, maar er brandde licht achter en op één plaats, dicht bij het petroleumlampje, was een rond plekje waar hij door kon zien. In de kleine uitstalkast, op een plank, stonden flesschen met peredrups en zuurtjes en koekjes en daaronder lagen brooden, lange, witte brooden en weitebrooden en kadetjes en langwerpige krentenbroodjes!
Och, had hij zijn twee-en-een-halve-centstuk maar bewaard, dan had hij nu een broodje kunnen koopen!
Of had hij ten minste maar iets van waarde bij zich, dat hij voor brood kon ruilen, een gouden horloge, bijvoorbeeld. Maar hij had niets, niets
| |
| |
dan zijn zakdoek en het touwtje en zijn vuil beduimeld, volgeklad vijfcents zakboekje.
Ja, zijn winterjas, maar die dorst hij niet aanbieden, en vragen dorst hij ook niet.
Hij ging het huis voorbij, langzaam. Hij wachtte of er soms iemand naar buiten kwam, hij wist zelf niet wat hij van dien ‘iemand’ verwachtte. Maar er kwam niemand, alles bleef stil.
Toen liep hij verder, de huizen voorbij, den weg naar Osdorp op.
Nu hij ook het zwakke licht van de kleine huizenrij miste, kon hij niets meer zien. Mist vóór hem, dikke mist als ijle witte wol aan zijn beide zijden. Alleen aan zijn voetstappen, die klonken op den hard bevroren weg, kon hij merken, dat hij nog op het goede pad was.
Het was hem of hij ver van de aarde door grauwe wolken liep. En hij stelde zich zijn huis voor, de prettige kamer, waar het licht was en warm. De groote tafel met het roode tafelkleed, Ma achter de tafel voor 't blinkend servies, Mientje naast haar. Papa even opzittend in den grooten stoel naast de warme kachel, en Leo en Gerrit rustig werkend bij het warme, gezellige lamplicht.
| |
| |
Freddy begon weer te huilen, droevig, diep ongelukkig, en met zijn paarse, verkleumde handen wischte hij zich de tranen van de koude wangen.
|
|