Goede kameraadjes
(1908)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
maakten letterlijk jacht op de fouten. Nu ze wisten, dat er voor henzelf niets verbeterd of over het hoofd gezien werd, letten ze terdege op de fouten van anderen. Het was niet mooi, maar het wás zoo. Freddy Dalmink was niet zoo kleinzielig. Sommige jongens rekenden het zelfs voor een fout, als een teeken vergeten was. Dat deed hij niet. Als het twijfelachtig was of er al of niet een n stond, liet hij het gaan. Het werk, dat hij nazag, was slecht gemaakt, ijselijk slordig. Hij beoordeelde het zacht; wat er even mee doorkon, liet hij zoo. Ook bleven er nog fouten onverbeterd, die hij niet opmerkte. Dat kwam omdat hij er niet goed bij was. Hij dacht aan andere dingen. Ten eerste aan het overhooren van de taalles; als het werk nagezien was, dan begon het! En ten tweede dat zijn vader ziek was, zoodat het nu nog veel erger was als hij over een week met een slecht rapport thuis kwam. En ten derde, en niet het minste daaraan, dat hij de fouten, die zijn vader in zijn schrift verbeterd had, niet ook in dat van zijn vriendje, Piet Carstens, had veranderd. 's Avonds toen Papa er bij zat, had hij het niet | |
[pagina 17]
| |
durven doen, 's morgens had hij het door de drukte vergeten, en toen hij school kwam, had hij ternauwernood tijd gehad, het schrift aan den jongen terug te geven, zonder dat de onderwijzer het bemerkte. Hij had lang moeten wachten aan de Handelsschool en met heel hard loopen was hij nog net op tijd gekomen. Nu had hij twee fouten minder dan Piet, terwijl hij nogal van hem had afgekeken! Het hinderde hem zoo. Wat zou Piet boos zijn! Zeker zou hij denken, dat hij er de fouten expres in had gelaten. Het werk was nagezien. Freddy telde de fouten in het schrift vóór hem op. Er zaten er vijftien in. ‘'k Zal maar twaalf schrijven,’ dacht Freddy in een bui van edelmoedigheid, ‘vijftien is zoo erg veel!’ Eerlijk was het niet, maar er was toch iets aardigs in. Mijnheer Greevers nam een boekje uit zijn zak en begon de namen op te lezen. Wie het schrift voor zich had, waarvan hij den naam van den eigenaar oplas, noemde het aantal fouten, dat door dien jongen gemaakt was. Hendrik Barneveld, wiens schrift Freddy had, | |
[pagina 18]
| |
had de meeste fouten. Freddy zelf had er geen enkele, Piet Carstens had er twee. Freddy boog het hoofd. Piet Carstens kreeg een kleur; hij zag om naar Freddy, maar zei niets. Mijnheer Greevers had alle cijfers genoteerd. Hij beschouwde het lijstje nog eens, en zei: ‘Jij bent toch een luilak, jij Barneveld; breng me dat schrift eens van dien jongen, Dalmink!’ Freddy Dalmink trad naar voren en reikte het schrift over. ‘Als je dat schrift alleen maar ziet, dan heb je er al genoeg van,’ zei de onderwijzer. ‘En er zijn nog fouten ingelaten ook. Daar, dertien, veertien, vijftien! - Vijftien fouten in zoo'n eenvoudig stukje. Het is schande.’ Hij wierp den jongen het cahier toe. ‘En je kunt wel werken, als je maar wilt! ‘Daar heb je nu Alfred Dalmink, die gaat ook vooruit. Die is nu de eenige jongen, die geen enkele fout heeft!’ Barneveld richtte nijdig het hoofd op. ‘O, als ik afschrijf, dan kan ik het ook wel. Dan is het makkelijk!’ Freddy kreeg een gloeiende kleur. | |
[pagina 19]
| |
‘Hij heeft van Carstens afgeschreven,’ zei Barneveld nu luid, omdat op zijn woorden geen acht werd geslagen. ‘En Carstens heeft twee fouten on Dalmink geen enkele!’ Mijnheer Greevers wou voortgaan met de les, toen hij opeens Freddy's beschaamd gezicht zag, dat bracht hem in twijfel. ‘Heeft Dalmink jouw werk gehad?’ vroeg hij aan Carstens. De jongen zweeg. Het was zijn bedoeling niet, Freddy te verraden, maar liegen wou hij ook niet. ‘Antwoord, Carstens!’ Mijnheer Greevers' stem klonk dreigend. Freddy stak den vinger op. ‘Ja, mijnheer, ik heb het hem gevraagd,’ zei hij. Het klonk zoo duidelijk in de stille klasse. ‘Zoo!’ Mijnheer Greevers werd driftig. ‘Zal er aan dat afschrijven dan nooit eens een eind komen?’ barstte hij eindelijk uit. ‘Hoe dikwijls moet jelui dat gezegd worden! - Carstens blijft na vieren, hij mág zijn schrift niet leenen; - en jij, Dalmink, jij, die van een ander afschrijft, en het dan nog beter maakt dan hij, - jij bent | |
[pagina 20]
| |
me vreeselijk tegengevallen! - Ga naar je plaats, ik zal je niet straffen. Je bekent door dat afkijken je eigen onkunde. Dat taalstukje geldt niet. Je rapportcijfer wordt er niet beter op!’ Mijnheer Greevers sloeg het boekje dicht. Barneveld zat met een onbeschaamd gezicht in zijn bank. Hij was tevreden, hij had succes van zijn klikken. Piet Carstens zag met een blik van medelijden naar Freddy om, die als vernietigd in zijn bank zat. Het speet hem voor zijn vriendje. Hij hield van hem. Op straat was Freddy zijn prettigste makker. - Maar waarom, waarom had hij toch in zijn eigen schrift de fouten verbeterd, en in het zijne niet? Dat bleef hem een raadsel, dat viel hem tegen van Fred. ‘We hebben nog twee achterstallige lessen te hooren. Willem Bakels begint.’ Willem Bakels zei zijn les vlot op. Toen hij halverwegen was, moest Freddy voortgaan. Maar Freddy zei niets. Hij stond naast zijn bank, het hoofd naar beneden. Zijn handen knepen elkaar zenuwachtig vast. Hij zag heel rood. Een paar maal stamelde hij wat, maar hij bracht het tot niets. | |
[pagina 21]
| |
Hij maakte zoo'n droevige figuur, hij voelde het maar al te goed, en hij werd nog meer verlegen. Zelfs mijnheer Greevers had medelijden met hem. Hij schreef Freddy's zwijgen toe aan de berisping van straks. De jongen zou niets kúnnen zeggen! ‘Vooruit maar, Dalmink!’ en zijn stem klonk bijna vriendelijk. Och, juist die zachtheid maakte Freddy nog ongelukkiger, en al zijn moed bijeenrapend, zei hij rad: ‘Ik heb mijn les niet geleerd, - ik had mijn boekje vergeten.’ Dat laatste was een leugen, hij voelde wel dat Mijnheer het ook niet geloofde, maar hij zag geen uitkomst meer. Hij voelde ook aan mijnheer Greevers' droog: ‘Ga zitten!’ dat hij nu al diens achting verloren had. Een oogenblik bleef het stil, een onaangename, pijnlijke stilte. Freddy dacht dat er nu een berisping zou volgen, - maar die bleef uit. Alsof er niets gebeurd was, werd er even later met de les voortgegaan. Dus mijnheer Greevers vond het te min om er zich over uit te laten! O, Freddy wilde, dat hij | |
[pagina 22]
| |
hem maar gestraft had! Dat zou hem veel liever geweest zijn. En een akelig voorgevoel maakte zich van Freddy meester. Hij zou zijn straf wel vinden, later, in de slechte cijfers van zijn rapport. En die straf zou hem zwaarder zijn dan eenige andere. O, als Papa dat alles eens wist, - dan zou die hem nu zeker ook verachten, evenals Mijnheer! - Het was hem nog een zwakke voldoening dat hij ten minste zijn geschiedenisles kende. Misschien zou het Mijnheer wat zachter stemmen, als hij merkte, dat Freddy althans niet zoo'n volslagen luiaard was, als hij zag, dat hij toch nog iets had gedaan. Freddy repeteerde in stilte. Ja, hij kende ze nog, heelemaal! De voorste jongen was begonnen, en het ging op de rij af. Het duurde lang voor het zijn beurt was, en in dien tijd kon hij nog eens van de anderen hooren. Het was een goede repetitie voor hem, nu zou hij het nog vlotter kunnen, heelemaal zonder haperen. - Toen de beurt aan hem was, zei Mijnheer: ‘We zullen Dalmink maar overslaan, die zal het toch wel niet geleerd hebben! - Wie volgt!’ | |
[pagina 23]
| |
Freddy wou nog iets zeggen, hij begon nog, stotterend; maar Mijnheer lette er niet op, en de jongen naast hem was al begonnen. Arme Freddy! |
|