tot troost in de armen gedrukt, en telkens wanneer uit de achterkamer Polly's gegil klonk, zei ze tot het popje: ‘Dokter is stout, hè, pop? - Stoute dokter, zoete Polly, arme zoete Polly.’
Toen de dokter weg was en de kinderen weer binnen mochten komen, lag Polly in de alkoof op haar moeders bed.
Ze had een glaasje wijn gedronken, dat haar wat had opgewekt, na al de pijn en den schrik. Ze knikte Wout, die angstig naar haar bleek gezichtje staarde, vriendelijk toe, en tegen Lientje, die haar met groote oogen beschouwde en die haar zuster nauwelijks herkende met het verband om haar hoofd, zei ze: ‘Dag Lien, dag zoete meid!’
‘Is dokter stout?’ vroeg Lientje, die haar meening graag bevestigd zag.
‘Ja, heel stout,’ lachte Polly, maar dadelijk daarop sloot ze de oogen weer. ‘Ik wou slapen, ik ben zoo moe,’ zei ze, en Mevrouw kwam, nam de kinderen met zich mee en deed de deur halfdicht.
Polly lag doodstil; maar slapen kon ze niet.
‘Wat zal Suze wel denken!’ peinsde ze, en ze kon niet nalaten te zuchten toen ze zich het prettige dagje voorstelde, dat ze anders zou hebben gehad. Maar wat was dat in vergelijking van al wat ze nog lijden moest!
Gelukkig echter wist ze dat allemaal niet. Ze was er al erg genoeg aan toe. En ze vond het idee zoo vreeselijk dat ze zelf de schuld was van haar ongeluk.
‘Och, was ik toch maar niet zoo driftig!’ zuchtte ze, en brandende tranen liepen haar langs de koude bleeke wangen.