het niet lang meer mooi hebben,’ klaagde ze, ‘over een paar weken is het November, naarder maand ken ik al niet. Kijk de boomen nu al eens, er zit bijna geen blad meer aan. En dan is het den halven dag donker. Ik begrijp niet waarom de menschen niet, evenals sommige dieren, een winterslaap houden!’
Annie lachte, ze tastte in haar zak en haalde er een hand vol beukennootjes uit, die ze aan Dora presenteerde, maar Dora bedankte. Je moest er zoolang aan pellen, en de kleine pitjes vond ze die moeite niet waard.
Annie wél; als een eekhoorntje pelde ze haastig de nootjes en at ze smakelijk op.
‘Het is hier zoo'n mooie streek,’ zei ze tevreden, tusschen twee hapjes in; maar daar ze haar aandacht uitsluitend aan de vruchtjes wijdde en heel niet op den weg lette, struikelde ze over een boomwortel, gleed uit en viel met beide handen vooruit in de modder. Ze sulde nog een eind voort, want het pad helde en het kostte haar groote moeite om weer op de been te komen, zoo glibberig en drassig was de grond.
‘Een prachtige streek!’ lachte Dora, toen het bleek, dat Annie zich gelukkig niet bezeerd had, ‘alleen soms wat levensgevaarlijk, maar dat went wel.’
‘Kijk ik er eens uitzien,’ zei Annie, die, met de handen zoo ver mogelijk van zich af, de breede strook modder op haar rok bezag.
‘Niet aankomen, stil laten drogen,’ zei Dora wijs, ‘hoe meer je er aan knoeit, des te moeilijker gaat het vuil er later af.’
‘Ik wil alleen mijn handen even gaan wasschen,’ zei Annie en ze sloeg een smal zijpaadje in, dat naar de