dat was het niet, wat de meisjes in verrukking bracht. Het was een bijna loodrecht opschietende rots, die den achtergrond van den tuin uitmaakte.
Annie deed haastig het venster open en keek naar rechts en links. Niets dan hooge heuvels, zoover ze zien kon. Ruwe zandsteenbergen, sommige begroeid, wisselend in kleuren, hier helgeel, daar fluweelig mosgroen, meest kurkachtig grauw.
‘O,’ riep Dora opeens, ‘twee geitjes op dat vooruitstekende rotsblok, en kijk, een klein meisje er achter!’
Zonder dat ze het gemerkt hadden, was haar grootmoeder de kamer ingekomen.
‘Wel meisjes, heb je goed gerust? Hoe vinden jelui het nu hier?’
Dora sloeg haar armen om de hals der oude dame en kuste haar.
‘O, Opoe, 't is hier net een tooverland!’ zei ze.
‘Ik hoop, dat je je hier wel zult kunnen schikken,’ zei de oude dame, met een moederlijken blik op de kleinen.
Dora en Annie zwoegen op een heeten Julimiddag tegen den hoogen Keutenberg op. Ze hebben een wandeling van anderhalf uur gedaan om er te komen, en nu ze er eenmaal zijn, gunnen ze zich den tijd niet uit te rusten.
‘Je ziet paars van roodheid!’ roept Annie, terwijl ze voor de afwisseling achteruit de gelijkmatige berghelling oploopt.
‘Kijk maar naar je zelf!’ en Dora lacht, omdat Annie al achteruitstappend in een jongen hazelaar