Line had wel geknikt, maar ze hadden toch wel dadelijk gemerkt, dat er iets bijzonders was.
‘Slaapt Moe nog?’ had Annie gevraagd, en het klonk teleurgesteld, want ze brandde van verlangen, haar moeder een zoen te geven, en haar om vergeving te vragen voor haar woestheid.
‘Ja, uw Moe slaapt nog,’ zei Line, ‘maar......’
‘Wat?’ vroeg Dora ongerust.
‘Ik weet niet wat er is,’ zei Line omslachtig, ‘en óf er eigenlijk wel wat is. Uw Moe had me gevraagd haar om twaalf uur te roepen. Nu, dat deed ik. Klokslag twaalf tikte ik op de deur. Anders, dat weet u, is uw Moe dadelijk bij de hand. Maar nu kreeg ik geen antwoord. Eerst dacht ik, dat het van de vermoeidheid was, want zoo'n nacht achtereen waken gaat je niet in je koude kleeren zitten, maar......’
Vier groote oogen zagen angstig naar haar op, en drongen er zwijgend op aan, dat ze toch voort zou gaan met haar verhaal.
‘Maar toen ik nog eens getikt had en nóg eens, deed ik de deur voorzichtig open. En daar lag uw Moe in zichzelf te praten, met een hoogroode kleur. Ze sloeg de oogen op, toen ik binnenkwam, maar zei niets dan: “Water!” Nu, ik heb haar dadelijk te drinken gegeven. Meer kon ik niet doen, ik kon niemand waarschuwen, en van huis kon ik niet gaan; ik ben blij, dat u er is.’
‘Ik zal naar den dokter gaan,’ zei Dora flink, en weg was ze. Ze draafde de straat over, haar hart klopte en ze raakte heelemaal buiten adem, maar daar gaf ze niet om. Ze rustte niet, voor ze het huis van den