| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Alleen thuis.
Zeker wel een kwartier lang waren Dora en Annie aan het werk gebleven, beide vervuld van de droeve boodschap.
‘Tante is haast altijd ziek,’ zei Annie het eerst.
Dora knikte. ‘Weet je wel, dat Moe een week of wat geleden ook opeens bij Tante geroepen is?’
‘Ja, toen Tante influenza had; ze is toen toch weer gauw beter geworden!’
‘Misschien loopt het ook nu wel weer goed af,’ zei Dora opbeurend.
‘Ik hoop het maar!’ Annie keek ernstig door de ramen naar buiten. De kale takken der iepen glommen in den zonneschijn. ‘Het is gauw lente,’ zei ze een beetje eigenwijs, ‘dan worden zieke menschen vanzelf weer beter!’
‘Hè, lente!’ en Dora klapte in de handen. ‘Dat zal heerlijk zijn, als het voorjaar komt, dan kunnen we weer in den tuin.’
‘Hoera!’ riep Annie, en haar merklap vloog de
| |
| |
hoogte in bijna tot aan het plafond. Plechtig daalde het gaas weer neer tot het op den rand van haar stoel terechtkwam.
Annie wou het weer ter hand nemen, maar Dora weerhield haar.
‘We moesten nu eens even ophouden,’ gaapte ze, ‘ik word heelemaal suf van dat ingespannen werken.’
‘En ik ben stijf,’ zei Annie, opspringend van haar stoel, ‘ik heb een gevoel, of mijn beenen van hout zijn en of ik ze nooit meer zal kunnen bewegen.’
Gelukkig, dat haar gevoel Annie bedroog. In een wip was ze de kamer uit en de gang in, waar ze met Bruno, den grooten hond, een worstelstrijd begon. Dora vermaakte zich op een andere manier. Ze was, zonder aan moeders verbod te denken, naar den salon gegaan. Languit viel ze op de canapé neer, de handen boven het hoofd. De veeren in de zitting trilden, en ze smaakte het genot, flink op en neer te gaan. Eerst toen ze haar stevige knooplaarzen op het zijden peluche ontdekte, sprong ze verschrikt op.
‘Ben je voor?’ riep Dora en meteen was ze er ook, gevolgd door Bruno, die kwispelstaartend over den drempel stapte.
‘We mogen hier eigenlijk niet zijn,’ zei Dora, die haar eigen vergrijp inzag, toen Annie zich er ook schuldig aan maakte, ‘en Bruun vooral niet. Dat weet je toch wel, An.’
Annie wist het wel. ‘Kom, Bruun,’ zei ze, ‘de kamer uit, gauw!’
Maar Bruno had weinig zin, het onbekende terrein
| |
| |
trok hem bijzonder aan. Hij liep rond, besnuffelde de snuisterijen op de étagère, duwde zijn bek in den voetenzak, totdat de haren van het bont hem in den neus kriebelden, hapte naar het tafelkleed en sleurde het een eind weg, zoodat de zilveren kaartenbak, die middenop stond, gevaar liep.
Het baatte niet, of Annie al trachtte hem te vangen en weg te voeren, of Dora al vleide en lokte, dreigde of naar hem sloeg. Bruun zette beide voorpooten op de canapé, keek ernstig naar het kussen, beet er in, hief zich op, en lag in een oogenblik languit op het peluche, de pooten gestrekt, volkomen op zijn gemak.
‘Kijk, wat ligt hij daar lekker,’ zei Annie, getroffen door de groote oogen van den hond, die haar zoo vol vertrouwen aanzagen, alsof ze zeggen wilden: ‘Je ziet nu dat ik rustig lig, laat me met vrede, ik heb geen kwaad in den zin.’
‘Ja, heel lekker,’ zei Dora, ‘maar hij moet er af.’
‘Hij doet toch niets, laat hem maar......’
‘Neen, zeker niet,’ - Dora sprak zeer beslist, - ‘hij moet weg; kijk maar eens hoe hij alles toemaakt, het kussen zit vol met haar, en daar, en dáár ligt er ook een. 't Is erg vies, hoor.’
Annie vond wel dat Dora gelijk had, maar het ging haar toch aan het hart, het vertrouwen, dat Bruno blijkbaar in haar stelde, te schenden.
‘Kom, Bruno,’ zei ze overredend, ‘je moet er af.’
Bruno, de slimmerd, knipte met de oogen, als begreep hij haar niet; toen deed hij ze heelemaal toe, legde den bruinen kop op de pooten en hield zich slapende.
| |
| |
Dora lachte. ‘Je zegt nogal, dat hij altijd doet wat je hem beveelt!’
‘Anders wel,’ zei Annie.
‘Kom!’ - Dora trok de schouders op - ‘hij geeft niets om je!’
Annie nam een besluit. ‘Hij moet gehoorzamen,’ dacht ze. ‘Allo, voort, Bruun!’ riep ze, gebiedend de hand uitstrekkend.
De hond bleef onbeweeglijk.
Dora hield haar lachen in, ze had het wel voorzien, maar ze zou Annie niet meer plagen.
Annie's geduld was uitgeput. Ze was werkelijk boos. Opeens boog ze zich over den grooten hond heen, tilde hem met beide armen op, zooals kleine kinderen katten dragen, en trachtte het tegenspartelend dier de kamer uit te torsen.
De hond vocht letterlijk om zijn vrijheid, hij beet naar links en rechts, maar Annie liet hem niet los, Met een kleur als vuur hield ze vol. Bijna was ze de voorkamer uit, met de schouders gaf ze de schuifdeur een duwtje, maar Bruno stak opeens luid blaffend zijn kop hoog op; Annie week opzij, en......
Wat er toen gebeurde, bleef het eerste oogenblik voor Annie een raadsel. Ze hoorde Dora gillen, Bruno janken en kermen. Zijzelf viel, zonder te weten, hoe het kwam op den grond en lag daar met een grooten last bovenop haar. Het was haar, of ze een hevigen stomp in den rug kreeg. Pats, plof! een oogenblik scheen het haar toe dat het heele huis ineenstortte, en dat ze bedolven werd onder de puinhoopen. Ze sloot de oogen, in angst. Het water droop haar langs de wan- | |
| |
gen, een zware aardregen daalde op haar neer. Een paar doffe slagen, als van iets heel zwaars, een gerinkel van porselein......
Annie sloeg de oogen op. Dora lag naast haar op den grond geknield: ‘Heb je je erg bezeerd, Annie?’
‘Neen, mijn rug alleen, - o!’
De uitroep was niet zoozeer van pijn als van ontsteltenis. Ze richtte zich op. Tranen sprongen haar uit de oogen, toen ze de vreeselijke verwoesting aanzag. Het bloementafeltje was omgevallen. Daar lagen de planten, gekneusd en geknakt, het tapijt vol aarde, scherven en afgebroken bladen.
Dora had het tafeltje terechtgezet, het zag er onooglijk uit, water droppelde tusschen het lofwerk door.
‘Dat is gelukkig niet gebroken,’ zei ze. Ze was te goeder trouw, ze zag nog niet hoe het houtsnijwerk op verschillende plaatsen beschadigd was.
Opeens werd de deur geopend.
Annie kreeg een kleur als vuur; in den eersten schrik dacht ze dat het haar moeder was, die achter haar stond. Maar het was Line.
‘Maar... maar... jongejuffrouwen, wat is hier gebeurd? Ik was net op de plaats, daar hoor ik bons, bons......’ Ze hield op met spreken, verbluft door het tooneel vóór haar.
‘Dat is een mooie geschiedenis! Lieve help! Daar zal uw Moe over in haar schik zijn!’
Annie stond nog altijd hulpeloos te kijken.
Dora wist ook niet, wat ze zeggen zou. Opeens viel haar blik op Bruno, die in den uitersten hoek
| |
| |
Opeens werd de deur geopend...
| |
| |
van de kamer onder een stoel was gekropen. Hij had een cocosplant juist op den rug gekregen, zijn ruige huid zag nog zwart van aarde, en duidelijk waren op het kleed de sporen te zien van den weg, dien hij genomen had.
‘Ga, weg, stout beest!’ riep Dora, den stoel opheffende waaronder hij zich verdekt had opgesteld, ‘vooruit, de kamer uit!’
‘Heeft hij het gedaan?’ vroeg Line, de handen ineenslaande.
Annie bukte zich om den mooien waaierpalm op te rapen, waarvan de schoonste bladen geknakt neerhingen.
Dora knikte. Opeens viel het haar in, dat Bruno best tot zondebok kon dienen. Was het ook niet eigenlijk zijn schuld? En zich opwindende, zei ze: ‘Hij was naar voren gegaan, de stouterd, en hij màg niet in den salon. Wij wilden hem er uitjagen, Annie en ik, en toen - pats! smijt hij de bloementafel om!’
Line twijfelde niet aan de juistheid van het verhaal. Ze zag immers zelf, hoe Bruno's huid vol zat met aarde. ‘Dat is wat moois,’ zei ze verontwaardigd. ‘'t Is wat te zeggen!’ - En tegen Bruun, die, geheel in de war, van het kastje naar den muur liep: ‘Maak dat je wegkomt, leelijkerd! Uit mijn oogen, ondeugend dier, de kamer uit, gauw!’ en pats, pats, pats! telkens gaf ze den hond een klap, die aankwam.
Dora kreeg een kleur.
‘Hé Line,’ zei Annie, die het met moeite aanzag, ‘doe dat niet!’
‘Praatjes!’ riep Line, ‘wie wat verdient moet wat
| |
| |
hebben. Ze maakte de kamerdeur open, en, den hond tot besluit een schop gevend, zei ze: ‘Asjeblieft en nou weg, marsch!’
Annie hield de handen voor de oogen, het was haar of ze zelf geschopt werd. Bruno had haar aangezien, zoo verwijtend, vond ze, zoo of hij zeggen wou: ‘Laat je dàt nu toe?’ En op dat oogenblik had ze zich voor den hond geschaamd.
Dora trachtte tusschenbeide te komen, maar te laat. Line had de deur al dichtgedaan, Bruno was jankend de gang ingeloopen.
‘Moe wil niet, dat je Bruno schopt,’ zei ze.
Toen werd Line boos. ‘Nu nog mooier!’ zei ze. ‘Maar uw Moe wil ook niet, dat hij de kamer inkomt, en ook niet, dat hij in den salon komt, en nog veel minder, dat hij daar den kostelijken boel bederft!’
Ze liep driftig de kamer uit, en kwam even later met een stoffer en blik in de hand weer terug.
Met nijdige bewegingen begon ze de aarde op te vegen. Dora en Annie haalden de planten onder de scherven vandaan.
Line was nog niet over haar boosheid heen. ‘Kijk eens,’ zei ze, de scherven van een mooien geschilderden bloempot oprapende, ‘daar was uw Moe nogal zoo op gesteld, op dien pot, en nu ligt hij in diggelen!’ Ze schuierde uit alle macht de aarde en het zand uit het kleed. ‘Zou je nu zoo'n beest niet een flink pak slaag geven?’ zei ze, woedend weer opeens, toen ze een groot gaaf blad van de waaierpalm mee op haar blik veegde. ‘Hij weet heel goed, die hond, dat hij niet vóór komen mag; als uw Pa er maar eens bij is, zal
| |
| |
hij het wel laten. En dan die woestheid, om bloementafel en al om te gooien!’
Dora en Annie zwegen. Ze spraken maar liefst niet over Bruno's zonde, ze voelden het wel, dat Line's woorden heelemaal op haar beiden van toepassing waren.
Het vuil was van den grond. De meisjes hielpen Line de planten weer in de aarden potten zetten. Wat een jammerlijke figuur maakten die geschonden palmen! Nu was wat op het tafeltje stond een armoedig zootje, en geen versiering meer. Het bloementafeltje zag er uit als een ontredderd schip met stukgeslagen masten en vernield tuig.
Annie sprongen de tranen in de oogen, toen ze de treurige overblijfselen bezag.
Dora keek zeer somber.
Line had gedaan wat ze kon, en ging weer naar de keuken met gefronst voorhoofd.
|
|