| |
| |
| |
XXV.
Een drama op den zolder, en zijn gevolgen.
We zijn op den zolder van mevrouw Blankenvelde's huis en mevrouw is bezig met Elly een groote withouten kist te vullen.
‘Hé, voor Dita ook; hebt u er voor Dita ook een pakje bijgedaan?’
Mevrouw hoort het niet; dat is een zegen van de doofheid, dat, zoo je al niet hooren kunt, wat je wilt, - je tenminste ook niet kunt hooren wat je niet wilt.
Ze zijn met haar beitjes bezig de kist voor de dienstboden te vullen, en omdat Dita met mevrouw De Blooys meekomt, om nog wat in de keuken te helpen, is er voor haar ook wat in.
Mevrouw Blankenvelde is een bedrijvige oude dame; ze houdt er van, zelf bij dergelijke dingen te zijn, en ze geeft Elly meer raad en wenken dan deze lief is.
Op haar aandringen heeft Elly nu over haar eigen japon heen, een oude, leelijke, bruine morgenjapon van mevrouw aan. Ze kon zich zoo licht vuil maken of blijven haken aan splinters of spijkers!
Elly vindt het vreeselijk, dat ze er zoo belachelijk uitziet en het hindert haar het meest, dat mevrouw boven blijft. Maar de oude dame heeft er veel schik in.
| |
| |
‘Hier nog die doos, - neem nog wat houtwol, Lientje.’
Elly zucht. ‘Wordt u niet moe? U moet werkelijk om mij niet blijven, ik kan het best alleen.’
‘Kan je er het deksel op timmeren? - Als Eduard nu hier was, kon hij het doen. Aan de boden zelf wil ik het niet vragen, omdat ze het dan vanavond dadelijk zien. Als die jongen nu maar even kwam! Maar natuurlijk, anders loopt hij mijn deur plat, en als ik hem noodig heb, dan laat hij zijn grootmoeder aan haar lot over!’
Elly beet zich op de lip. Ze nam het deksel en zocht gelijke spijkers, die ze op een rij klaarlegde. Gelukkig hoorde ze mevrouw naar beneden strompelen.
Toen begon ze met veel zorg het deksel precies op de kist te leggen; ze nam den eersten spijker en tikte er met den hamer op. - Het was een kinderachtige slag, Elly was bang het te hard te doen en zag bezorgd naar haar nette, blanke vingertjes. Maar zóó gaf het niets. Ze moest flinker slaan en dat deed ze, maar niet van harte, - de spijker kantelde naar links en dan weer naar rechts, maar in het hout dringen, dat deed hij niet.
Elly vond het een ellendig baantje. Jammer, dat Jet er niet was, die was zoo handig in zulke dingen. Elly zuchtte, trok een vervelend mondje en - ging weer aan het werk.
Nu vlotte het. - Ja, het ging. Ze was er blij om; het zou zoo kinderachtig geweest zijn, dat niet eens te kunnen: wat zou mevrouw haar hebben uitgelachen! En ze hamerde voort, en ze kreeg er bijna pleizier in.
Daar opeens klonken haastige stappen op de trap,
| |
| |
Elly's opgeheven hamer viel niet neer, de spijker bleef halverwegen zitten, Elly's oogen werden groot en angstig, het bloed steeg haar naar het hoofd, kleurde zelfs haar hals. Natuurlijk was het Eduard, en natuurlijk was het mevrouw Blankenvelde, die hem naar boven had gestuurd. Juist iets voor haar! Omdat ze wist, dat Elly er nu als een vogelverschrikker uitzag in háár oude, leelijke, bruine morgenjapon! Daar had ze plezier in; nu stond ze beneden in haar vuistje te lachen, - Elly had kunnen huilen, zoo boos, verlegen en ongelukkig voelde ze zich.
En daar kwam het vroolijke hoofd van Eduard boven de trap uit en daar stond hij, met zijn vriendelijk lachende oogen, met zijn aardig zwart haar, en - natuurlijk lachte hij haar uit.
En daar viel de hamer.
‘O!’
‘Wat is er? Hebt u je bezeerd?’
‘Neen, mijn hand, mijn vinger, - o!’
En een rampzalig gezichtje zag naar hem op met een kleur van schaamte en van pijn, en groote tranen rolden haar langs de wangen.
Hij was al weg, hij was al terug zelfs, met een lampetkom vol water en een leege kan in zijn hand en Elly hield er haar bezeerde vingers al in, die rood en blauw en paars zagen.
Ze mocht zich vrij op de lippen bijten en van binnen in de wangen, - haar mondhoeken trilden zenuwachtig en haar neusvleugels ook en die lastige, verraderlijke tranen rolden maar voort, de eene na den anderen.
O, vlak op het hart vielen ze den armen jongen, wien zooveel leed te machtig werd.
| |
| |
‘Elly, doet het zoo'n pijn? Och, kindje, kan ik ook iets voor je doen?’
Die medelijdende woorden deden Elly's tranen nog rijkelijker stroomen. Geen wonder, dat hij ze trachtte te drogen. En geen wonder dat hij haar ééne, niet gewonde hand in de zijne nam en hartelijk drukte. Maar heel vreemd is het, en dat hebben ze geen van beiden ooit goed begrepen, welke reden hij had om opeens te vragen: ‘Hou je van me?’ - en hoe het kwam, dat zij hem toen door haar tranen heen toelachte, en dat hij toen weer iets wilde doen, wat hij toch weer niet deed, omdat juist op dat oogenblik mevrouw Blankenvelde's zwart kanten mutsje boven de trap uitkwam, haar witte krulletjes, haar scherp aristocratisch oude-damesgezicht, haar zwarte, stijve ochtendjapon en ten slotte haar verraderlijke vilten pantoffels.
‘Zijn jelui klaar?’ vroeg ze onschuldig, op de kist doelende, die moest worden dichtgemaakt, en waarvoor ze, bang, dat Elly zich niet alleen kon redden, Eduard naar boven had gestuurd.
Neen, klaar waren ze niet... of eigenlijk wel... ze wisten het zelf niet. Elly zag weer met schrik naar haar oude japon en naar den rooden rand van haar eigen kleedje, die er een handbreed onder uitkwam.
Eduard keek naar de arme vingertjes, die zoo ongelukkig te pas waren gekomen.
‘Hebt u niet iets, Grootmama, linnen of zoo? Elly heeft zich bezeerd.’
‘Elly?’ - Mevrouw Blankenvelde lachte en wreef haar neus. Wel zoo, zeiden we tegenwoordig al Elly en niet juffrouw Berewoud!
| |
[pagina p.t.o. 350]
[p. p.t.o. 350] | |
‘Hou je van me?’ Bladz. 350
| |
| |
Eduard werd zoo rood als bloed en hij maakte een beweging alsof hij Elly's ééne ongeschonden hand in de zijne wilde nemen; hij voelde lust om haar aan mevrouw Blankenvelde als zijn meisje voor te stellen; zijn eigen moeder had het al begrepen, en die hield van Elly; maar haar vader - -
‘Zei je iets?’ vroeg mevrouw Blankenvelde.
‘Neen, Grootmama.’
En Eduard bukte zich om den noodlottigen spijker verder in de kist te drijven.
Mevrouw Blankenvelde was uit haar humeur. Ze keerde zich driftig om: ‘Ga maar mee, Lientje, ik zal je wel helpen,’ zei ze.
En Elly ging achter haar de trap af, onafgebroken naar de gekwetste vingertjes ziend.
Eduard hamerde voort, met weinig eerbiedige gevoelens jegens zijn grootmama, die zijn Elly meevoerde, zijn zacht, blond engeltje, en toen rees voor hem op het beeld, dat hij zich van Elly's vader gevormd had: een oude, uitgedroogde geleerde, met langen, grijzen baard, ongenaakbaar, stroef, alles veroordeelend wat de dwaze wereld liefde en geluk noemt. - Maar het kon hem niet schelen; hij zou tegen hem te velde trekken; en al had die man ook duizend verdorde harten, hij zou ze alle doen bloeien; met zooveel vuur en gloed zou hij over zijn Elly en hun beider liefde spreken!
Pats, daar wierp hij den hamer neer. Hij wou dat er nog meer te timmeren was: het deed hem genoegen, met een hamer te slaan.
Minstens tot twee uur zou hij moeten wachten, voor hij tegen den geleerde met zijn hatelijke theo- | |
| |
rieën kon optrekken. Elf uur, twaalf uur, één uur, twee uur, - o, het was een ware marteling!
Dát is het meest afmattend, het lange wachten voor je kunt optreden tegen den vijand! - Vier uur wachten, vier uur!
Daar lag een klein, wit zakdoekje op den grond met een geborduurde letter: E. Het was machinaal bewerkt, maar Eduard als man had daar geen verstand van; hij verbeeldde zich dat het Elly's aardige vingertjes waren, die de E er op getooverd hadden. Het was een prettig idee, dat niemand schaadde en hem maakte het blij.
Met het doekje in de hand liep hij naar beneden, zei Grootmama en Elly goedendag en ging de straat op.
Boos was hij niet meer; hij had niet langer behoefte op iets te slaan en te beuken; Elly's klein, vriendelijk zakdoekje had een eigenaardige, verteederende uitwerking op hem.
Hij begon zelfs te hopen, dat de vijand, die op vier uur afstands van hem was, al was het ook maar een tienduizendste partje van Elly's goedheid mocht hebben.
In zijn makkelijken, door twee liefderijke dochters met gebloemd sits bekleeden leunstoel, een donkerblauw kalotje op, de lange pijp in den mond, een witten zakdoek halverwegen uit den zak van zijn kamerjapon als een vlag des vredes, - was ‘de vijand’ op schijnbaar argelooze wijze bezig een poppenkamertje met goudentorrenpapier te beplakken, toen Jet met een grappig ontsteld gezicht mijnheer De Blooys aandiende.
| |
| |
En een oogenblik later stond Eduard op den drempel van het kamertje en overzag het vijandelijk terrein.
Het was hem te moede als Androcles, die, veroordeeld door een leeuw verscheurd te worden, in het circus tredend, dienzelfden leeuw vriendelijk kwispelstaartend op zich ziet afkomen.
Mijnheer Berewoud was opgestaan, en er was al heel weinig vijandigs in zijn blik en in de manier waarop hij zich over zijn vreemde bezigheid verontschuldigde. - 't Was de vijfde December en hij was voor de twee kleine meisjes bezig.
Eduard de Blooys lachte, begrijpend; werd rood, werd nog rooder en ging eindelijk zitten op een stoel, waarvan mijnheer Berewoud eerst een grooten stapel boeken en een paar rollen gekleurd papier had afgenomen.
En daar zat Eduard tegenover den goedmoedigsten, eenvoudigsten en hartelijksten man van de wereld. Hij was zich alleen bewust, dat hij alle vooruit verzonnen en bijna van buiten geleerde aanspraken en schrandere weerleggingen en bestrijdingen van denkbeeldige leerstellingen niet gebruiken kon, - hij was ze trouwens toch al vergeten, al wist hij dat niet...
Hij hoorde het vriendelijk gepraat van mijnheer Berewoud over onbeduidende dingen, en hij begreep, dat de oude heer maar voortpraatte omdat hij niets zei. Hij had een allerakeligst beklemd gevoel, als op een examen, wanneer de professor hem vragen stelde, die hij niet kon beantwoorden.
Hij deed niet veel anders dan naar het poppenkamertje zien en vandaar naar het roode glas van het petroleumkacheltje. Het leek of dat roode licht
| |
| |
hem heelemaal te pakken had: hij moest er wel naar zien, of hij wilde of niet, en wist hij er zijn blik een oogwenk aan te onttrekken, dan dwaalden er allerlei vreemde, groene figuurtjes door de kamer, die zich op alles, waarnaar hij keek, schenen neer te zetten, op het gewitte plafond, op het linoleumzeil, op den neus van mijnheer Berewoud....
Had hij het maar geweten, de arme pretendent, dat mijnheer Berewoud te voren door Jetje op de hoogte was gebracht, die voor hem gepleit had of ze Elly zelf was geweest! Had hij maar geweten, dat mijnheer Berewoud een paar dagen geheel in de war was geweest, omdat hij zijn Elly nooit anders dan als een kind beschouwd had, een aardig blond kind dat groot begint te worden. Had hij maar geweten, dat hij, in alle stilte, geheel buiten Jet om, op allerlei slinksche en sluwe manieren informaties omtrent hem had ingewonnen. O, de oude heer kon zoo arglistig zijn, jammer dat de wereld hem zoo weinig kende!
Maar hij wist het niet.
Eindelijk, daar begon hij.
't Was hem of hij zich plotseling te water wierp, het aan het toeval overlatend of hij zou kunnen zwemmen en zich redden of niet.
Zwemmen kon hij niet, maar hij spartelde, spartelde uit alle macht, met handen en voeten; en mijnheer Berewoud stond aan den kant van het water en bood hem de reddende hand en trok hem op het droge.
En toen liep alles vanzelf, of eigenlijk niet vanzelf; hij wist het niet. Hij hoorde zich door den ouden heer feliciteeren; hij werd voorgesteld aan Jet, die,
| |
| |
doodonschuldig, eens even kwam zien, of het kacheltje walmde, ‘want dat was een last met dat ding!’ En toen merkte hij opeens, dat hij nog een ferme schoonzuster op den koop toe had gekregen.
Jet gevoelde zich verplicht hem het heele huis te laten zien, van de keuken tot den zolder; maar hij zag niets anders dan zeker klein stoeltje met een rug en een zitting van geplet pluche. Hij hoorde het door Jet ‘Elly's stoeltje’ noemen, maar ik wil niet aannemen, dat hij het dáárom zoo aardig vond, want ik ken hem als een onpartijdig man, die zich niet door sympathieën of antipathieën laat influenceeren.
Hoe het zij, toen hij op straat stond en den flinken, zusterlijken handdruk van Jet nog navoelde en de witte vredesvlag nog uit zag hangen uit de oude, verstelde kamerjapon van den meest humanen en edelaardigsten man van de wereld, - toen leek hem Elly Berewouds woning een paradijs van huiselijk geluk; en zijzelf een klein engeltje, op haar bescheiden stoeltje onder den waaierpalm.
En alles geschiedde verder naar den wensch van Elly en Eduard. En dat zegt veel; want jongverloofden stellen hooge eischen. Tegenover de wereld zijn ze lastig; Eduard verlangde, dat ieder Elly door zijn oogen zag, en Elly, neen, kleine Elly plaagde hem als een echt vrouwtje.
Ze vroeg of Jet en Mies wel gezien hadden, dat zijn eene oor wat langer was dan het andere, - het was in het geheel niet te zien, áls het al zoo was; maar Elly noemde het een onuitstaanbaar gebrek, vooral in een man. En toen zei ze, dat het niet
| |
| |
onduidelijk was, dat zijn mooie krullen haar hart hadden gewonnen, want dat een man met ravenzwarte krullen altijd haar ideaal was geweest. Eduard had kortgeknipt haar, bruin noch bijzonder zwart, maar tusschenbeide in; het had niet de minste neiging tot krullen: het stond steil naar boven als een borstel. Maar dat alles deed er niet toe; ze had erger dingen kunnen zeggen, die hem evenmin gehinderd hadden, want terwijl ze het zei, mat ze heel grappig met haar vingertjes zijn ooren en streek ze heel even, maar lang niet onaardig of liefdeloos, met haar handje door zijn ‘naar, stoppelig haar’.
De menschen vielen hun niet lastig. De kennismaking tusschen de ouders had tot wederzijdsch genoegen plaats, en mevrouw Blankenvelde, neen, die stond hun geluk zeker niet in den weg. - Ze schreide, toen Eduard en Elly met hun beitjes voor haar stonden; groote tranen liepen haar langs de wangen. Ze zou het pertinent ontkend hebben dat ze gehuild had, als iemand, zelfs Elly of Eduard, het haar gezegd had. - Ze ontkende het zelfs nu al, door te zeggen, dat ze zich er over verwonderde, zoo kalm te blijven. Ze had zich eerst voorgesteld, heel blij te zijn als ze hoorde, dat een van haar kleinkinderen zich verloofde; maar het zou zeker wel daardoor komen, dat Eduard en Elly van plan waren jaar in jaar uit geëngageerd te zijn. Natuurlijk was dat Eduards bedoeling in het geheel niet; Elly had er nog niet over gedacht; - maar hij sprak het niet tegen, hij begreep wel waarom het gezegd werd. En het oude dametje was voortgegaan: ‘Neen, van lange engagementen hield ze nu in het geheel niet!’
| |
| |
Maar ze had het toch goedgevonden, dat Elly en Eduard 's avonds naar de Berewoudjes gingen.
Mies was al in vertrouwen genomen; maar aan Pop was gezegd, dat ze voor haar Sint-Nicolaas een broertje zou krijgen, iets waarvan Pop heelemaal in de war was.
Bommie en zij bespraken breedvoerig het voor en tegen van het hebben van broertjes; en Bommie's uitspraak was zeer bedenkelijk. ‘Haast alle dagen zijn ze akelig, dan willen ze je slaan, en als je eens eventjes niet lief bent, dan stompen ze je voor je maag, dat je haast in tweeën breekt,’ was haar oordeel; ‘maar,’ en dit met een blijden glimp van plezier: ‘op een enkel keertje zijn ze ook wel eens aardig als je grapjes met anderen maakt.’
Pop ‘maakte nooit veel grapjes met anderen,’ en ze voelde niet den minsten lust om ‘haast in tweeën gebroken’ te worden; maar daar ze de heele zaak als een lotsbeschikking beschouwde, zei ze, het ‘wel een beetje prettig’ te vinden. En hardop sprak ze zichzelve moed in, door Bommie te vertellen, dat je ook wel eens ‘lekkere broertjes’ had. Het broertje van Loulou was er zoo een, die deed alles wat zijn zusje zei, en dan kon je nog eens prettig vader en moeder spelen, want zoo'n broertje was meer een ‘echte’ vader. En, wat ook zoo prettig was - Pop herinnerde het zich met dankbare blijdschap - jongens aten alles. Als zij en Loulou ergens geen trek in hadden, dan at Loulou's broertje het op. - En Pop dacht aan de vele roggebroodkorstjes en halfkoude kliekjes, waarmee ze voortaan in blinde vrijgevigheid haar broertje zou beschenken.
| |
| |
Maar toen het broertje kwam, een ‘groote mijnheer’, grooter nog dan Pa, toen was ze verlegen. En heel schuw kwam ze nader om hem goedendag te zeggen.
Bommie was niet zoo bleu. Die kwam uit eigen beweging haar compliment maken, terwijl ze er meteen bijvoegde, dat ze een oom had, precies als hij, maar dat die oom een baard ‘op zijn gezicht had gegroeid’, en dat hij altijd flikjes meebracht.
Eduard lachte en vroeg hoe ze heette, en Bommie zei zonder zich te beraden: ‘Ik heet Bommie, maar mijn achternaam heet Sofia van Eysden, en Pa is in de Oost.’
‘En ze is bij ons op visite tot haar Pa terugkomt,’ had Pop er nu ook bijgevoegd, en zoo was Eduard vrijwel op de hoogte gekomen.
Mies was uit. Ze had het druk, zelfs op Sint-Nicolaasavond had ze nog huiswerk. - Maar ze had ook grootsche plannen; ze wou examen voor de Kweekschool doen - Bertha deed het ook - en dan later onderwijzeres worden. En nu hielp de juffrouw van school haar vooruit; niet die juffrouw over wie Mies zich telkens zoo oneerbiedig uitliet, maar een andere, een ‘nieuwe’. Den eersten dag, dat de nieuwe onderwijzeres daar op school was, oordeelde Mies genadig, dat ze ‘niets naar’ was. Op het eind van de week was ze ‘gerust aardig’, - het werd op een toon gezegd, alsof Mies bang was, dat geen van de toehoorders haar gelooven zou en ze nu alle moeite deed dat ongeloof te bestrijden.
Na het eerste opstel, dat Mies bij die juffrouw gemaakt had, en dat door deze bijzonder goed was gevonden, begon Mies haar zonder voorbehoud te prijzen.
| |
| |
Ze was zoo zacht; zie je, wel streng, maar toch vriendelijk. Ze werd nooit boos als iemand iets niet begreep. En ze kon nog eens wat velen. En ze sprak zoo aardig, en ze zag er zoo netjes uit, en ze had mooie, blonde krullen, en ze was nooit onrechtvaardig, en ze gaf ook niet zulke lage cijfers, - en hot en haar volgden de loftuitingen elkaar op. De opstellen, die ze altijd trouw en met plezier maakte, uitgezonderd, had Mies haar letterkundige pogingen gestaakt. De overzetting van het ‘Lied von der Glocke’ was de laatste geweest, maar ze had het gedicht op het eind eenvoudig onvertaalbaar verklaard.
Véél werk had Mies gelukkig niet, ze kwam gauw naar huis - ze had met Bertha samen iets gerepeteerd - en ze was dol nieuwsgierig naar haar aanstaanden zwager.
Toen ze boven was, in de kamer, en hem vóór zich staan zag, was ze het er over eens, dat zoo ooit ter wereld iemand aanspraak kon maken op den naam van gentleman, hij dat doen kon. En tegelijk, terwijl ze hem vol vertrouwen de hand toestak, zag ze met schrik, dat drie van de vijf toppen van haar zwarte tricot-handschoenen versleten waren. Hij heeft het niet gemerkt, dacht ze gerustgesteld, omdat geen spiertje van zijn heele gezicht was veranderd, en ze prees zich gelukkig, dat dit zoo was, en ging in een zeer tevreden en opgewekte stemming tegenover hem zitten, met het voornemen, hem noch Elly ook maar een seconde uit het oog te verliezen. Ze vond het zoo interessant, een zuster te hebben, die verloofd was; ze moest telkens naar haar zien en dan weer naar hem; en dan beschouwde ze hen als paar,
| |
| |
en bedacht ze hoe gelukkig het was dat hij zooveel grooter was dan zij, en niet omgekeerd; en ze maakte bij zichzelve meer opmerkingen, die alle in het voordeel van de jongelui uitvielen.
Jet was altijd in haar humeur, maar nú was ze het bijzonder, ze deed niets dan thee schenken en glimlachen, dan weer inschenken en dan weer lachen; of neen, dat laatste deed ze onafgebroken. Met zooveel vuur presenteerde ze de telkens slapper wordende thee, alsof die een zeldzaam vocht geweest was, eens in de honderd jaren te genieten. Haar: ‘Kom, neem nog een kopje!’ met een opgewekten, uitlokkenden blik, had Eduard vier groote koppen met martelaarslijdzaamheid doen ledigen, maar toen Jet hem tot een vijfden uitnoodigde, erbarmde Elly zich over hem.
Jet lachte alleen en schonk den ouden heer nog eens in, die op het punt van theedrinken onverzadelijk was. Hij knikte dan ook en zei: ‘Welzeker, meid, ga je gang maar, ik zal er geen Bourgogne-neus van krijgen!’ - En zelf lachte hij zoo smakelijk om dat gezegde, dat allen met hem meelachten.
Want als er één van het heele gezelschap vergenoegd was - buiten Elly en Eduard natuurlijk - dan was het niet Pop of Bommie, voor wie de nieuwe broer een papieren wagentje maakte met wielen van wortelschijtjes, - dan was het niet Mies, wie Eduard beloofd had den eersten den besten mooien ‘ijsdag’ schaatsen te leeren rijden, - of Jet, die toch werkelijk nogal tevreden was met den gang van zaken, - neen, als er één hartelijk vergenoegd en blij was, en wolken rooks om zich heen verspreidde en daartusschen door zat te knikken en te lachen met een
| |
| |
gezicht, dat glansde van plezier; en als er iemand niets zei, omdat hij niets zeggen kon, en maar stil gelukkig met de hand over zijn knie wreef en de jonge verloofden beschouwde, - dan was het de oude heer Berewoud.
Natuurlijk werden er dien avond een menigte pakjes gebracht, die de Berewoudjes altijd nog weer blijder maakten dan ze al waren. Onder andere kwam Mies boven met een kussen, in denzelfden geest bewerkt als de sluimerrol van het vorige jaar.
‘Van Dita!’ zei Mies dadelijk. En dat was ook zoo. Dita's vriendschappelijke verhouding tot de familie was nog dezelfde gebleven. Iederen vrijen Zondagmorgen kwam ze nog trouw om Jet te helpen en werd ze door Mies mee naar boven getroond.
Toen Elly het kussen zag, kreeg ze opeens een kleur.
‘O, Jet, dat heb ik nog vergeten te zeggen; nu weet ik het geheim!’
‘Het geheim?’
‘Hoe mevrouw Blankenvelde er toe gekomen is mij verleden jaar dat briefje te schrijven.’
Jet werd nieuwsgierig: - ‘Nu, hoe dan?’
‘Als je het eenmaal weet, is er niets aan. Het komt toch, zooals we toen al eens gedacht hebben, door Dita. Dita had mevrouw De Blooys zooveel goeds van ons verteld, en heel onze geschiedenis, dat mevrouw medelijden met ons, arme schapen, had gekregen.’
‘Ja,’ zei Eduard, ‘Mama vertelde weer alles aan Grootmama, en die zei: ‘Laat dat kleine ding maar eens bij mij komen, dan zal ik eens zien of ze het bij die familie - hoe heeten ze ook? - werkelijk
| |
| |
zoo hard heeft gehad; wie weet hoe ze klaagt, als ze bij mij is!’
‘Had Dita dat ook al verteld, dat Elly bij de Van Eysdens geweest was?’ vroeg Jet, toen Bommie naar bed was.
‘In kleuren en geuren!’ zei Eduard, ‘ze wond zich zóó op onder 't spreken, ik vond het altijd aardig er naar te luisteren! - En ze wou volstrekt niet weten, dat zij er de oorzaak van was, dat Elly bij Grootmama kwam.’
‘Ze dacht zeker dat het vernederend voor ons was,’ zei Jet lachend. ‘Neen, als mevrouw nu door haar toedoen een pakje oude kleeren of een mud steenkolen (die we, tusschen haakjes, best hadden kunnen gebruiken), of geld gestuurd had....’
Eduard begon de wending van het gesprek onaangenaam te vinden, hij merkte hoe Elly onder Jets bekentenissen min of meer verlegen werd, - en hij zon al op iets anders, toen Sint-Nicolaas allervriendelijkst tusschenbeide kwam met een mand vol verrassingen voor de heele familie.
|
|