brengen, die ze maar half - en dan nog gedachteloos - gelezen had. Ook het kleine brandvlekje voor de kachelplaat, dat ze telkens scheen te raadplegen, gaf haar weinig licht.
Nu las Jet haar uit medelijden ook maar de gebeurtenissen voor en liet die door Mies herhalen.
Eindelijk, na lang tobben, ‘zat de les er in’, tot beider groot genoegen.
Jet schonk koffie in en ging toen verder met het breien van den boord, - Mies talmde met het naar bed gaan.
‘Wanneer gaan Eduard en Elly nu trouwen?’
‘Eind Juli, of Augustus, denk ik, - hoe zoo?’
‘Neen, nergens om,’ zei Mies, schijnbaar onverschillig, maar het klonk zoo geheimzinnig, dat Jet opmerkzaam werd.
‘Wáárom dan?’ vroeg ze, in niet zeer logisch verband met het antwoord van Mies.
‘Och, zóómaar. - Weet je, - als ik nu eens zakte voor de Kweekschool....’
‘Ja?’
‘Zou ik dan niet in Elly's plaats juffrouw van gezelschap kunnen worden?’
Vol verwachting zag Mies naar Jet; - maar die proestte het uit.
‘Och, Mies! Verbeeld je, een gezelschapsjuffrouw, die er telkens op gewezen moet worden, dat haar kousen afzakken, dat ze met modderlaarzen binnenkomt, dat haar boezelaar gescheurd is en haar handen vol inkt zitten! - Die de aristocratische dame, die mevrouw komt bezoeken, aankondigt met: “Daar is dat mensch weer!” en altijd....’