| |
| |
| |
XXIV.
Belangrijk nieuws.
Pop en Bommie waren verschoond en zaten in haar schoone, witte nachtponnetjes ieder aan een eind van de lange rij stoelen, die rug aan rug stonden, en speelden ‘trammetje’.
Jet sneed een boterham voor de schoonmaakster. Mijnheer Berewoud plakte een prentenboek, dat Pop en Bommie in een vlaag van jaloezie uit elkaar hadden getrokken. Beiden hadden het tegelijkertijd willen hebben, hoewel ze het al lang van a tot z kenden; ze hadden er aan getrokken en gesjord, tot het op een gegeven oogenblik in twee stukken lag. Toen hadden ze als boetvaardige zondaresjes een half uur achtereen gehuild en daarna op aandoenlijke wijze met elkaar en met de geheele wereld vrede gesloten.
Nu waren beiden in een milde stemming.
‘Wat doe jij nu liever, conducteur of koetsier?’ had Pop gevraagd.
En Bommie, niet minder grootmoedig: ‘Wat jij?’
‘Neen, zeg jij het nu.’
‘Neen, jij.’
Zoo waren ze eenigen tijd doorgegaan, tot Jet er tusschen was gekomen met den raad een beetje voort te maken, want dat het dadelijk bedtijd was.
| |
| |
Toen had Pop de dankbare rol van koetsier aanvaard, en Bommie het meer bescheiden conducteurschap op zich genomen.
‘Zeg, kindertjes,’ zei Jet, toen ze met de schoonmaakster had afgerekend, ‘zet nu de stoelen eens op hun plaats, en kom dan aan tafel zitten. Ik zal terwijl een krentenbroodje voor jelui klaarmaken.’
Maar Bommie had nog niet veel zin.
‘Kunt u een stoel met één poot optillen?’ vroeg ze aan mijnheer Berewoud, en met blijdschap hield ze zich overtuigd, dat hem dit onmogelijk zijn zou. ‘Dat kon Pa!’ voegde ze er bij, alsof ze wel reden had trotsch op dat feit te zijn, maar het toch volstrekt niet was.
‘Met één poot?’ vroeg mijnheer Berewoud verwonderd.
‘Met één been,’ verbeterde Pop goedig; maar Bommie viel in: ‘Neen, niet met één been, maar bij één poot.’
‘Neen,’ zei de oude heer op een toon van spijt, die Bommie tot in haar hart goeddeed, ‘dat kan ik niet, hoor. Maar je Pa is ook heel sterk, hè?’
‘Nou!’ zei Bommie. ‘Hij is wel zoo sterk als.... als.... als de Westertoren.’
‘Kijk eens aan,’ zei mijnheer Berewoud goedig, ‘dat is wél sterk!’
‘Mies,’ zei Jet na een poosje, ‘doe je even open.’
Mies zat ook in de kamer in Elly's laag stoeltje, maar Jet had, zooals ze zei, ‘geen kind aan haar’.
Ze zat in een hoek bij het raam, uiterst tevreden met het zwakke licht dat tot haar doordrong, en dat haar juist nog even vergunde de dichtgedrukte letters van Dombey en Zoon in zich op te nemen.
| |
| |
Mies was niet voor niet zoo achteraf gaan zitten. Nu en dan werden de aandoeningen haar te machtig en als ze alleen was geweest, zou ze zeker eens flink hebben uitgehuild, maar nu verkropte ze haar verdriet; een enkelen keer alleen gleed de palm van haar linkerhand als toevallig langs haar oogen, en werd er een vreemd geluid vernomen, dat eenige overeenkomst met snikken had, maar het toch volstrekt niet was, zooals duidelijk bleek als de anderen haar achterdochtig aanzagen, en Mies op de meest ongedwongen en natuurlijke wijze haar neus snoot.
‘Opendoen?’
Zoo iets bijzonders was dat toch niet, vooral niet op Zaterdagavond; maar voor Mies was het heel buitengewoon. Want Mies zat bij Paul en Florence aan het strand te Brighton; en in één seconde werd ze in de huiskamer der Berewoudjes overgebracht, - zag ze haar vader smalle reepjes papier met stijfsel bestrijken, Pop en Bommie paardjespelen en moest ze.... opendoen!
Weer klonk de schel, en even daarop nog eens.
Nu was Mies weer ‘thuis,’ en met een zucht en een laatsten, veelomvattenden blik op het geliefde boek, legde ze het neer.
‘Ik!’ riep een welbekend vriendelijk stemmetje, en Elly kwam boven.
‘Elly?’ vroeg mijnheer Berewoud.
‘Elly?’ zei Jet ook verrast.
‘Ja, Elly,’ zei Elly en trad met een snoetje, dat ver van ongelukkig scheen, de kamer binnen.
Ze legde een groot pak op tafel, deed haar handschoentjes uit en begon aan het touw te plukken.
| |
| |
Bommie hield, haar gedachte radend, Elly een groote schaar voor die, vol stijfsel zat. Mijnheer Berewoud haalde zijn zakmes voor den dag en sneed het touw door.
Mies dacht niet meer aan Dombey en Zoon, maar lag met de knieën op een stoel en met de beide ellebogen op de tafel naar het pak te zien; Jet stond met een half doorgesneden krentenbroodje in de eene en een opgeheven mes in de andere hand; mijnheer Berewoud stak argeloos het stijfselkwastje in zijn theekop.
Elly vouwde bedaard het papier om en ontdekte de mooie cachemir, die zij met mevrouw Blankenvelde gekocht had. Voorzichtig nam ze een punt van de stof in de hand en plooide ze met de vingers om de uitwerking van het licht er op te laten zien.
‘Hè, mooi,’ zei Pop, ‘voor nachtponnetjes!’
Mies lachte van harte, maar Elly was te veel met het goed bezig.
‘Voor wie denk je dat dit is?’ vroeg ze opgetogen.
Het was niet heel moeilijk te raden voor iemand, die in Elly's blijde oogen zag, en Jet ried het dan ook gereedelijk
‘Voor jou?’ vroeg ze.
‘En van wie denk je dat ik het gekregen heb?’
‘Dat kan niet anders dan van een Gouden Pit zijn,’ lachte Mies.
‘Je bent een onuitstaanbaar kind,’ zei Elly met gemaakte boosheid. - ‘Je moet nu toch eens een nieuwe aardigheid verzinnen, want deze wordt flauw.’
‘Hád ik die maar verzonnen,’ zei Mies, ‘het spijt me genoeg dat ik jou de eer daarvan moet laten!’
‘Wel, hoor die Mies,’ zei Elly, ‘ze wordt elken
| |
| |
dag geestiger. - Maar wat zeg jelui er nu van, vindt je het niet beeldig?’
En ze nam het goed op en hield het voor de borst en hield het onder de kin en lachte met een blij gezichtje ieder, die haar aankeek, toe.
‘Het is echt mooi,’ zei Jet ernstig; ‘hoe kwam mevrouw er eigenlijk bij?’
En Elly vertelde hoe ze het met haar beitjes gekocht hadden en hoe ze het zelf had gekozen, niet wetend dat het voor háár was. Op Sint-Nicolaasavond gaf mevrouw een soirée, dan kwamen alle kinderen en kleinkinderen en dan had mevrouw Elly er ook graag bij om de kleintjes bezig te houden.
‘Welke kleintjes?’ vroeg Jet. ‘Die Eduard is vijf en twintig jaar, die kan toch warempel wel op zichzelf passen.’
Elly kleurde. - ‘Wie praat er over Eduard? - Eduard is de oudste van alle kleinkinderen, maar er zijn er ook nog van acht en negen jaar.’
‘Dus je kunt op Sint-Nicolaasavond niet hier zijn, hè?’ vroeg mijnheer Berewoud.
‘Neen, Pa,’ zei Elly.
‘Dat's jammer, El,’ - en Jet smeerde teleurgesteld het broodje verder af, en schoof het zonder iets te zeggen op Bommie's bordje.
‘Nu kunnen we geen trio's meer zingen,’ klonk Mies' stem, - ‘en we zijn nu net geen van allen verkouden.’
Elly pakte het witte goed weer in, met veel minder opgewektheid dan waarmee ze het voor den dag had gehaald, en stilletjes legde ze het weg op het bed in de alkoof.
| |
| |
Wat was ze toch een egoïstich schepsel! Háár had het geen oogenblik gespeten, dat ze dien avond bij mevrouw zou blijven, dat ze niet thuis zou zijn; ze had er niet eens aan gedacht.
Toen ze weer binnenkwam, was ze stil.
‘Kom,’ zei Jet, ‘dan weet ik wat. We moeten den Sint-Nicolaasavond dan maar Zondags vieren, dat gaat even goed.’
‘Neen, dat is geen aardig idee,’ zei Elly bedrukt.
‘Hier, Elly,’ zei Jet, ‘daar heb je een kopje thee, laatste treksel. - Trek er je maar niets van aan, jij kunt er in geen geval iets aan doen. - Als mevrouw Blankenvelde je in andere opzichten niet zoo verwende, zou ik niet eens aan de mogelijkheid, dat je thuis kwam, gedacht hebben. - Maar het is ook heel natuurlijk, er zal nogal iets te doen zijn met al die menschen!’
‘Ik zit je warempel nog te beklagen,’ ging ze even later lachend voort, - ‘maar voor jou is het wel aardig; ik zou het in jouw plaats ten minste ook wel prettig vinden!’
‘Zou je werkelijk?’ vroeg Elly verruimd.
‘Wel natuurlijk! - Als ik toch niet thuis kón zijn. - Ik zou je wel eens willen zien in je witte jurk, Elly!’
‘Mevrouw laat ze voor me maken ook,’ zei Elly, ‘ik heb het goed alleen maar even meegenomen om het je te laten zien. - En zeg, Jet, vanavond blijf ik hier slapen, mevrouw heeft een logé. - Ik heb vrij tot Maandag. Prettig, hè?’
‘Leve mevrouw Blankenvelde!’ zei Jet.
‘Leve de logé!’ riep Mies.
| |
| |
‘Mogen wij nu nog wat opblijven?’ vroeg Pop, te laat inziend, dat ze zich op gevaarlijk terrein begaf.
‘Neen, zeker niet,’ zei Jet, ‘gauw naar bed, hoor!’
Maar het bleef bij de bedreiging. Pop en Bommie schoven haar stoelen naast dien van Elly en gingen zoo dicht mogelijk bij haar zitten.
‘Weet u wat u doen moet, als u hebben wilt, dat een tand losgaat?’ vroeg Bommie vertrouwelijk.
‘Neen?’ zei Elly, nieuwsgierig om het te weten, als die wensch haar bekroop.
‘Dan moet u er een draadje omheen doen en er net zoo lang aan morrelen tot hij er uitgaat,’ ried Bommie, die in het tijdperk van het ‘wisselen’ was.
Pop liep nu weg om terug te komen met een oud ring-étui, dat Elly argeloos opende. ‘Hè, wat vies!’ zei ze, toen ze in plaats van een ring, twee kleine melkwitte tandjes zag liggen, terwijl Pop vol trots haar lipje naar beneden trok en de leege plaatsjes zien liet.
‘Vies?’ vroeg Pop onschuldig. ‘Ik ben er niets vies van, ik bewaar ze om papier mee glad te maken, als ik groot ben; dat doet Loulou ook.’
‘Zeker,’ viel Mies nu in, ‘dat is heel gemakkelijk. Dan maak je eerst een inktvlek, en die kras je er met een pennemes ruw uit, en dan maak je het papier met dien tand weer glad!’
Pop wist niet recht, of Mies het inderdaad met haar eens was, of dat ze haar voor den gek hield. Ze bergde de tanden weer voorzichtig weg bij haar andere kostbaarheden en werd toen met Bommie door Elly naar bed gebracht.
Toen Elly na een half uur terugkwam, want de
| |
| |
kleintjes hadden haar zoo lang mogelijk beziggehouden, zaten mijnheer Berewoud en Jet en Mies haar al met feestelijke gezichten op te wachten. - Het was duidelijk, dat zij zich voorstelden, den avond zoo genoeglijk mogelijk door te brengen. En ze deden er ook wel hun best toe, - Mies vooral, die een geheel repertoire van Duitsche liederen afzong. Ze had een redelijke stem, maar een ongelukkige neiging om nu en dan maar eens op te houden en adem te scheppen, waar dit het minst te pas kwam. Bovendien had ze haar eigenaardige opvatting van de uitspraak van het Duitsch. Mijnheer Berewoud had er haar de laatste twee maanden les in gegeven en het kostte hem veel moeite, Mies' koppige domheden te overwinnen.
‘Willen jullie eens wat zien?’ vroeg Mies opeens.
En toen allen zich hiertoe bereid verklaarden, kwam ze met een oud kladcahier voor den dag, dat behalve een onnoemelijk aantal waardelooze krabbels, mislukte studies van het hoofd van haar vorige juffrouw - waarvan niemand, zelfs niet de dame in quaestie, de bedoeling zou hebben kunnen raden - een paar onvoltooide coupletjes van gedichten, die Mies op touw had gezet, eenige aanteekeningen over capillariteit, prins Willem den Derden, het vermoedelijk vergane eiland Gank en de tweede-machtsworteltrekking, ook enkele overzettingen van Duitsche gedichtjes bevatte.
‘Kijk,’ zei ze met een nederige stembuiging, ‘die heb ik vertaald.’
‘Jij durft!’ zei Jet met grappige bewondering. En ze las:
| |
| |
‘De tocht naar Kevelaar. (Heine.)
De moeder stond aan 't venster,
Haar zoon lag neer op 't bed.
‘Zeg, wil je d' optocht zien, Wim,
Als 'k hier je nederzet?’
‘Hm!’ zei mijnheer Berewoud, ‘de moeder’ klinkt niet heel Hollandsch, en ‘als 'k hier je nederzet’ laat wel iets te wenschen over.’
Jet ging voort met lezen en mijnheer Berewoud maakte geen aanmerkingen meer, al had Mies zich ook boven alle laffe wetten van maat en rhythmus verheven geacht. Maar bij één couplet barstten allen, zelfs Jet, in lachen uit:
‘Veel gingen naar Kev'laar op krukken
En dansen nu op het koord;
Van eerst ongeneesbre ving'ren
Mies kleurde en trachtte zich te verdedigen: ‘Het is ook een heel moeilijk coupletje,’ zei ze, ‘ik heb het op alle manieren geprobeerd. Vindt je het zóó dan beter, zooals het hier staat:
‘Geheelde ving'ren brengen
Nu 't schoonst vioolspel voort.’
Mijnheer Berewoud meesmuilde en stelde zich verdekt op achter zijn krant; Elly haalde, om Mies niet te grieven, de schouders op.
‘Waarom zeg je toch aldoor ving'ren en niet maar gewoon vingers?’ vroeg Jet eenvoudig.
Maar Mies bleef het antwoord schuldig, met de nobele bedoeling Jet te sparen en haar niet te zeggen hoe prozaïsch het was over vingers te spreken, terwijl het dichterlijke ving'ren zoo voor de hand lag.
Over het algemeen droeg Mies de zusterlijke gering- | |
| |
schatting met groote gelatenheid, en wel verre van afgeschrikt, nam ze zich in stilte voor, haar vrijen tijd te wijden aan het vertalen van Schillers Lied von der Glocke.
‘Op school vonden ze het allemaal mooi!’ zei ze, terwijl ze het kladcahier sloot, om nog kreupeler rijmen aan het critische zusteroog te onttrekken.
‘Een profeet wordt nooit geëerd in zijn eigen land,’ zei Jet, ‘laat je dat een troost zijn!’
Tevreden zette Jet zich aan het koffiemalen; ze vond dat laatste gezegde heel gepast en heel bemoedigend voor Mies.
‘Wil jij nog wat zingen, Elly?’ vroeg ze, toen ze een oogenblik later de koffie filtreerde.
‘Ik?’ - Het klonk verwonderd, gedachteloos.
‘Ja; - zing je nooit bij mevrouw Blankenvelde?’
Elly bloosde en lachte even, alsof ze aan iets heel prettigs dacht. ‘Neen... ja... zingen, of ik zing? Ja, zoo dikwijls voor mevrouw, en iederen Donderdag, als mevrouw diner heeft.’
‘Zingt die mijnheer De Blooys ook?’
‘Neen,’ - en, met een grappige tinteling in de oogen, - ‘en hij houdt ook niet van zingen.’
Jet was volstrekt niet nieuwsgierig, in het minst niet, en volkomen tevreden met het antwoord; ze ging ook geheel op in het zien naar den filter en het letten op het zakkende water, en het was slechts terloops, dat ze zei: ‘O, houdt hij niet van zingen? Zoo... Hij is toch immers ook bij die diners?’
Elly wachtte even, de vraag was blijkbaar zonder de minste belangstelling gedaan, en Elly nam er ook niet veel notitie van.
| |
| |
‘Ja; - wat zou dat?’ zei ze eindelijk, terwijl ze zich bukte om een blad muziek uit de mand op te diepen.
‘Niets!’ - Jet was klaar met den ketel, en Elly begon te zingen.
Maar 's avonds, toen de meisjes naar bed gingen, toen vatten ze het gesprek weer op.
Jet legde schoone lakens op het bed en deed schoone sloopen om de kussens. Anders gebeurde dat Zondagsmorgens, maar Jet deed dat nu maar, omdat Elly er zooveel van hield.
Elly zat te wachten. Ze had een nachtjapon van Jet aan, die haar te ruim en te lang was.
‘Je bent net een kleine monnik in die pon,’ zei Jet lachend.
Maar Elly hoorde het niet. Ze zat stil voor zich heen te turen naar het rose lichtje vóór haar, de beide handjes, die grappig en klein uit de te lange, wijde mouwen kwamen, om de linkerknie gevouwen. Schijnbaar zonder dat ze het zelf wist, dwaalden haar oogen van het nachtlampje naar Jet.
‘Je bent toch een bedrijvig vrouwtje, Jet,’ zei ze eindelijk, ‘wat doe je toch een moeite voor me!’
‘Dat is niets,’ klonk het goedig.
‘Je bent zoo'n echte vrouwelijke vrouw, Jet!’
Jet zag eens naar Elly in haar stoeltje, - net een kind in haar groote nachtjapon met het kleine, blonde kopje en de lange, losse vlecht op den rug.
‘En jij zoo'n echt meisjesachtig meisje,’ zei Jet, lachend om de vreemde woorden van Elly.
‘Ja, hè?’ - Het werd gezegd met een zucht. ‘Ik ben nog zoo'n kind! - Zou ik wel ooit een
| |
| |
goede vrouw kunnen worden voor - - iemand?’
‘Voor - iemand?’ vroeg Jet, met opzet evenals Elly wachtend achter dat voor. - ‘Wel, natuurlijk, - hoe kom je daarbij, Elly?’
Maar Elly zei niets meer. Jet was klaar met het bed en een oogenblik later lagen ze er met haar beitjes in.
Jet voelde, dat Elly wat op het hart had en heel diplomatisch zei ze haar goedennacht.
‘Ga je al slapen?’ vroeg Elly, min of meer teleurgesteld.
‘Ja, 't is Zaterdag geweest, 'k ben een beetje moe,’ zei Jet, en ze keerde zich om.
't Bleef stil en Jet had spijt; ze had gehoopt, Elly zóó gauwer tot de zaak te doen komen, en nu zei die in het geheel niets. Dat kwam van dat lagen leggen!
Maar het liep haar nog mee, hoewel ze het niet verdiend had.
‘Zeg Jet!’
Jet had zich omgekeerd en wachtte in spanning.
‘Wat zou je er van zeggen, als ik ging trouwen?’
Jet zat op in bed. ‘Jij, Elly?’ en ze zag naar het blozende kopje op het witte kussen.
‘Je moet me niet zoo aanzien, Jet,’ - Elly was vuurrood geworden - ‘dat doet mevrouw Blankenvelde ook altijd, en dan kan ik niet goed praten.’
Jet ging liggen als een zoet kind, niet op haar zij, want dat mocht ook niet, maar plat op den rug. Toen kwam Elly dicht bij haar, stak haar arm door dien van Jet en plukte met haar andere handje aan Jets mouw.
‘Ik zal je alles vertellen, Jet, maar je moet stil blijven liggen.’
| |
| |
Jet haalde niet eens adem.
‘Ik houd van Eduard, en ik geloof ook, dat hij van mij houdt.’
Jet maakte weer een beweging om rechtop te gaan zitten, maar Elly hield haar tegen.
‘Heeft hij je dat gezegd?’ vroeg Jet.
‘Neen,’ zei Elly.
‘Hoe weet je het dan? Heeft hij je geschreven?’
‘Neen.’
‘Maar, Elly, hoe kun je dat dan zoo maar gelooven?’
‘Ik geloof het niet, maar ik weet het; ik weet het vast, Jet; maar ik zou niet kunnen zeggen hoe 't komt.’
Jet zuchtte; als het kind zich maar niet vergiste!
‘Je voelt het altijd vanzelf wel, hè Jet, of iemand van je houdt?’
‘Ja, wel of iemand je genegen is,’ zei Jet.
‘Zie je,’ - Elly verfrommelde de mouw van Jets schoon nachthemd, - ‘hij houdt niet van zingen, maar als ík zing vindt hij het prettig.’
‘Heeft hij dat gezegd?’
‘Ja,’ - 't scheen moeite te kosten, dat kleine woordje.
Jet liet een goedkeurend gemompel hooren, het stille gebrom van een hond. - ‘Hm!’
‘En mevrouw Blankenvelde zegt, dat hij zoo'n knappe kleinzoon wordt; eerst kwam hij maar eens in de week, alleen bij het diner, en nu zoo dikwijls. En - weet je - hij kan me zoo vriendelijk aanzien, zoo echt zacht, als iemand die het heel goed met me meent, en hij ziet me dikwijls zoo aan; en - het is zoo iets aardigs als hij me een hand
| |
| |
geeft, net alsof ik een klein, teer kindje was, dat hij door dien handdruk moed wil inspreken, - er ligt zoo'n belofte in, dat hij altijd goed voor me zijn zal, - en - o, ik weet het allemaal zoo niet, en ik kan het niet zeggen: maar hij houdt wel van me, Jet, hij houdt wél van me.’
Elly schreide en Jet meende dat een bloeddorstige tijger nooit zoo erbarmelijk wreed kon wezen als zij, en ze troostte Elly en kuste haar en ze maakte zichzelve uit voor al wat laag en gemeen was; en ze zei dat ze Elly geloofde, en die maar geen moeite meer doen moest om háár iets te vertellen.
En toen begon ze over Eduard de Blooys te spreken, en toen had ze het opeens gewonnen.
Elly schreide niet meer, ze lachte en luisterde, - en Jet sprak. Ze was er blij om, dat het juist Eduard was, ze had hem nog wel nooit gezien, maar toch al door Dita van hem gehoord.
En wat was het aardig van hem, zich om zoo'n kind als Dita, zoo'n klein, schuw ding te bekommeren en met haar te spelen, en haar boeken te leenen!
En hij werd dokter, nietwaar, - 't was een mooi beroep....
Elly lag stil met gesloten oogen en met een aardig, gelukkig lachje om den mond.
‘Ik zal mijn best doen, een goede vrouw voor hem te worden, Jet, maar ik ben bang, dat ik dat nooit kan. - Ik heb altijd te veel aan mezelf gedacht, en jou maar laten ploeteren en werken voor ons beiden.’
Jet lachte. ‘Het zal met dat werken en ploeteren wel gaan, dunkt me,’ zei ze; ‘hij heeft toch geld?’
Maar Elly schudde beslist het hoofd.
| |
| |
‘Neen,’ zei ze, ‘dat heeft hij niet, op dat punt heeft mevrouw Blankenvelde mij al ingelicht. O, Jet, ze kan zulke grappige dingen zeggen en me allerlei van hem vertellen. Want, zie je, zij heeft het ook al gemerkt dat wij - van elkaar houden. Rijk is hij niet, in het geheel niet, maar al was hij zoo arm als Job, dát blijft hetzelfde.’
‘Natuurlijk!’ zei Jet, maar het was haar met het oog op Elly lang niet ongevallig dat hij dat óók niet was.
‘Ik denk, dat hij me gauw zal vragen,’ zei Elly, ‘ik weet zelf niet waarom. - En, wil je wat voor me doen, Jet? - Spreek er dan alvast eens met Pa over, maar morgen niet, hoor; niet, als ik er bij ben. Ik wou zoo graag, dat je hem eens polste.’
En na een poosje: ‘Weet je waarom ik zoo naar den Sint-Nicolaasavond verlang, Jet? - Ik denk dat hij me dan zal vragen. En ik ben zoo blij, dat ik zoo'n mooie witte jurk heb!’
|
|