Blankenvelde te kennen, maar dat hem daarentegen een zekere juffrouw Blankenveld, besteedster, zeer goed bekend was, en dat hij, zoo ze die dame op het oog had, met groot genoegen alle mogelijke inlichtingen over haar wilde verstrekken.
Toen was Elly tot de ontdekking gekomen, dat mevrouw De Blooys een dochter van mevrouw Blankenvelde was en onmiddellijk had ze aan Dita gedacht.
‘Weet u, dat Dita nog bij ons gediend heeft?’ had ze gevraagd om achter de waarheid te komen.
‘Dita, dat malle kind, dat mijn dochter zoo dwaas is te onderhouden?’
‘Ze dient nu bij mevrouw De Blooys,’ zei Elly, maar mevrouw had alleen ooren voor wat ze hooren wou.
‘O, is ze bij jou aan huis geweest,’ had ze in gedachten gezegd, - ‘dan moet je toch nog broertjes ook hebben, hè?’
Elly merkte, dat ze de familie Berewoud met de Willemsen verwarde, en meer dan alles nam ze haar dát kwalijk. Wel had ze nu begrepen, dat Dita geen inlichting had verstrekt, maar verder was ze niet gekomen. Toen had ze het verstandig besluit opgevat, de onthulling van dit toch vrij onbeduidende geheim aan de toekomst over te laten, en in zoover had ze woord gehouden, dat ze geen enkele poging meer had aangewend om het te weten te komen. Maar in stilte had ze er nog van tijd tot tijd, altijd vruchteloos, over gepeinsd.
Langzamerhand echter was ze milder over het ‘Kristallen Zuurfleschje’ gaan denken. Ze kreeg al