| |
| |
| |
XXVI
‘Sinterklaasje, bonne, bonne, bonne...’
Pop was al naar school en Mies ook. Mijnheer Berewoud was voor zaken uit. Het was tien uur.
Jet had de bouten al te vuur; het strijkgoed lag klaar; ze zou zóó beginnen. Even ging ze naar binnen om Elly te roepen.
‘Hoe denk je erover, Elly?’
Elly rekte zich eens uit. Ze lag in bed met een natten doek met gutta-perchapapier om haar keel.
‘'k Zal opstaan,’ zei Elly, en ze ging werkelijk zitten, even maar, - toen liet ze zich weer in het kussen vallen.
Maar Jet was zoo makkelijk niet, ze hield er van het ijzer te smeden terwijl het heet is.
‘Toe, Elly,’ zei ze, ‘drink je kopje thee eens leeg - weet je wel, dat het al tien uur is? - het is zóó halfelf.’ - Het was één minuut over tienen, maar dat deed er niet toe.
‘Al tien uur?’ Elly niesde, gaapte, wreef zich de oogen uit, en juist toen ze met al die bezigheden klaar was, en Jet haar kopje wou overreiken, ging ze weer liggen, de armen onder het hoofd gevouwen.
‘'k Ben zoo lui,’ zuchtte ze, een verklaring, die
| |
| |
vrij overbodig was, ‘en ik ben zoo verkouden; ziet mijn neus erg rood?’
‘Als vuur,’ zei Jet, die naar de bouten verlangde.
Elly nam mismoedig het kopje aan en dronk het leeg met een verdrietig gezicht, terwijl ze met weemoed opmerkte hoe sterk de thee er uitzag, juist nu zij door haar verkoudheid er niets van proeven kon.
Elly Berewoud was verkouden, Jet ook, Mies ook, mijnheer ook, tot kleine Pop toe, - de heele familie. Reden, waarom Pop vermoedde, dat poes het ook wel zijn zou, en ze het stomme dier vervolgde met een oud, afgedragen wit bontje, dat ze haar telkens om den hals vastbond.
Mies sterkte Pop er in; ze vond, dat poes er nu net uitzag als een condor, met haar witten ring van vederen om den hals. Maar poes stelde er weinig eer in, het voorkomen van een roofvogel te hebben en mijnheer Berewoud verloste haar van het lastige ding, tot groote spijt van Pop, die beweerde dat poes nu wel nooit genezen zou.
Elly kleedde zich langzaam aan, maakte het haar als altijd met de meeste zorg op, en ging toen met haar vouwspiegeltje naar binnen, om bij het licht te onderzoeken, hoe gezwollen haar neus was en hoe ruw haar gezicht.
En toen zuchtte ze, omdat ze geen cold-cream had. - Jet had haar aangeraden, wat vaseline op haar neus te smeren, maar dat wou ze niet. ‘Neem dan wat kaarsvet,’ had Jet weer gezegd, maar toen had Elly alleen haar beleedigd neusje opgetrokken. Cold-cream, dat was het eenige, dat ze met schik op haar gezicht kon doen, - en dat had ze niet.
| |
| |
Elly vond de kamer aan kant; Jet had haar laten slapen, ‘omdat ze het zoo erg te pakken had.’
Ze at een van de twee dunnne boterhammen, die Jet voor haar had klaargezet, en ging toen naar de keuken. Het fornuis brandde hard, Elly voelde zich heerlijk warm worden.
‘Is het mijn beurt al?’ vroeg ze, want ze had op zich genomen de lange nachtjaponnen te strijken, en al de zakdoeken, en meer dingen, die er zoo precies niet op aankwamen.
Over zoo iets was Jet altijd te spreken. ‘O, je kunt alvast wel beginnen,’ zei ze, ‘er is hier best plaats voor ons tweeën; heb je ook zin in een zuren appel?’
‘Dank je,’ zei Elly met een lichte griezeling.
Jet nam er een uit een mandje, wreef hem op jongensmanier een paar maal langs haar mouw en hapte er toen smakelijk in.
‘We hebben nog nooit den Sint-Nicolaasdag onder zulke treurige omstandigheden gevierd als nu,’ zei Elly, die haar pink aan het heete ijzer brandde.
‘Zeker niet onder zulke verkouden omstandigheden,’ gaf Jet toe.
‘Dat óók niet,’ zei Elly, ‘maar ik meen, zoo armoedig.’
‘In elk geval hebben we voor Trude een pop en voor Mies een boek; - dank zij den tweedehands-boekwinkels,’ zei Jet vroolijk, - ‘en voor ons komt het er zoo erg niet op aan, vindt je wel?’
‘O, neen,’ zei Elly, ‘voor ons niet!’ - maar haar toon klonk toch niet zoo heel zeker. ‘Ik meen ook niet bepaald, dat het zoo heerlijk is om iets te
| |
| |
krijgen, - ofschoon er toch wel heel prettige dingen zijn, die iedereen zich wel wenschen moet - maar het is zoo onplezierig niets te kunnen geven.’
De eerlijke tusschenzin was met een lichten zucht gezegd en er lag een berg jonge-meisjesverlangens in; maar het slot klonk bepaald verdrietig.
‘Kom,’ zei Jet, ‘en wie heeft dan Trude's pop zoo netjes gekleed? En - denk eens aan het koehaar.’
‘Spreek dáár maar niet over,’ zei Elly terwijl ze met een onwillekeurigen blik haar handen monsterde.
Jet pakte dien middag inderdaad uit, iets wat in lang niet gebeurd was. Drie gerechten. Ziehier het menu, dat door Mies opgesteld en, keurig net op den achterkant van oude visitekaartjes geschreven, naast ieders bord gelegd was.
Absentia-soep (zeer licht verteerbaar),
Tartine-croquetje (met of zonder boter),
N.B. Dit nummer kan bij onvoldoende deelneming ook worden weggelaten.
Pommes de terre hollandaises,
Schweinebraten,
Salade aux biets,
Leguminosae (grauwe erwten),
Appelmoes,
Dessert,
Rijst met krenten (kliekjes),
Opgepoetste, glimmende bellefleurs.
Met groote opgewektheid werd aan het diner deelgenomen; de algemeene verkoudheid, waaraan de familie Berewoud lijdende was, mocht hen minder fijn
| |
| |
doen proeven, - ze hadden er nu ook geen last van dat de appelen wat te zoet en de aardappelen te flauw waren, - proeven der kookkunst van Elly, die de huishouding had waargenomen terwijl Jet boodschappen deed.
Onder het eten werd er gescheld, Mies deed open.
‘Ikke,’ klonk het met een grappig kinderstemmetje; ‘kom maar mee, juf, ga maar mee naar boven, u mag wel.’ En trip, trip, trip! daar huppelden een paar kleine voetjes in stevige rijglaarsjes de trappen op.
Het was Bommie, die vroeger al eens een paar keer met Elly bij de Berewoudjes aan huis was geweest.
‘Wilt u even boven komen, juffrouw?’ vroeg Mies en de juffrouw kwam achter Bommie aan.
Bommie was zonder complimenten op Elly toegeloopen, en toen, zich bezinnend, begon ze te groeten, in groote haast, als iemand die iets heel gewichtigs te doen heeft. Toen vervolgde ze haar rede en stopte Elly een grooten brief in de hand. ‘Of u dien lezen wilt,’ zei ze, ‘en dat is van Sinterklaas,’ en ze legde Elly een pakje in den schoot.
‘Of het is eigenlijk niet van Sinterklaas, maar het is van mij,’ en Bommie klopte zich triomfantelijk met de beide handjes op de borst.
Jet had in dien tijd de juffrouw een stoel gegeven; het was een heel bedeesd meisje, blond en blozend; ze scheen erg verlegen over Bommie's vrijmoedigheid en telkens op het punt haar in de rede te vallen, maar dan bedacht ze zich weer en zweeg. - Ze maakte haar excuses omdat ze op het eten kwam, en zei, dat het volstrekt haar plan niet geweest was om boven tekomen.
Jet begreep het volkomen; ze had medelijden met
| |
| |
de nieuwe ‘juf’ die in zulk een verwaarloosd huishouden was te land gekomen.
Elly had het pakje losgemaakt; het was een prachtige schildpadden haarnaald; Elly kleurde. ‘Van de kinderen,’ las ze hardop.
‘Van mij,’ zei Bommie nog eens terwijl ze haar bruin wangetje ophief om zich door Elly te laten kussen, - ‘want ik heb het met Pa gekocht met een rijtuig, en ik ben in het rijtuig blijven zitten en Pa zelf heeft het uit den winkel gehaald.’
‘Dank je wel, hoor,’ zei Elly terwijl ze den brief opende.
Hij behelsde de tijding dat mijnheer en mevrouw Van Eysden in Januari naar Indië terugkeerden en daar twee jaren dachten te blijven en ook dat ze de kinderen in Holland zouden laten, behalve Alfred.
Nelly en Frits zouden bij een hoofd van een school geplaatst worden, die dan meteen op hun werk zou letten, maar voor Sofie was nog niets gevonden. Mijnheer Van Eysden hoopte nu, dat er bij de Berewouds voor de kleine een plaatsje zou zijn; hij vond het zoo'n prettig idee dat juffrouw Elly een kleine zus had, zoowat van Sofietje's leeftijd. Over drie dagen zou hij een bezoek bij de Berewouds komen maken, om te vernemen hoe de familie er over dacht, en welke condities ze stelde.
Elly reikte zonder te spreken den brief aan haar vader over, terwijl ze Jet met een blij knikje vast beduidde, dat het geen slecht nieuws was.
Mies oordeelde, dat het oponthoud wel wat lang duurde; ze ging maar voort met het diner, en schepte zich wat sla en biet uit de schaal op.
| |
| |
‘Eet u bloemen?’ vroeg Bommie opeens, - ze was al op de teenen gaan staan om de tafel beter te kunnen overzien.
‘Dat zijn bieten,’ lichtte Pop haar in, ‘wil je een plakje?’
Bommie stak haar tong uit als eenig antwoord, maar het was afdoend, ten minste Pop vond geen termen om de uitnoodiging te herhalen.
‘Roode bloemen,’ zei Bommie nog eens terwijl ze scherp toekeek toen Pop een plakje in den mond stak, - ‘wij eten nooit bloemen.’
‘Kom Sofietje,’ zei de juffrouw nu, ‘ga je mee?’
Bommie schudde het hoofd, terwijl ze zich tegen Elly aandrong. ‘Hebt u niet wat lekkers te eten?’ vroeg ze, vol verwachting naar de gesloten dekschalen ziend.
‘Rijst met krenten!’ riep Pop.
‘Bommie zal zelf moeten eten, denk ik,’ zei Elly, die begreep dat de juffrouw liever weg wilde.
‘Hè, - wij eten pas om drie uur, om een uur of acht of twee,’ zeurde de kleine. En toen opeens heel vriendelijk: ‘Hè toe, juffrouw, mag ik ook een hapje rijst met krenten alstublieft, ik heb zoo'n honger.’
Bommie's juffrouw kleurde: ‘Maar, Sofietje....’ klonk het.
Bommie merkte dat ze ook daar nog een vesting te veroveren had, en ze diende met een vriendelijk, vleiend stemmetje haar verzoek in. - ‘Mag ik, juf, toe, - dan krijgt u ook een hapje, - wij saampjes, hè?’
Om er een eind aan te maken, schepte Elly
| |
| |
gauw wat rijst op, dat de kleine half naar binnen propte en verder staan liet, - ‘voor de kippetjes’, zooals ze zei.
Bij het afscheid scheen Bommie half geneigd de haarnaald weer mee te nemen, maar ze hield zich goed en troostte zich met de gedachte, dat zij ze toch gegeven had en niet Frits, en Alfred ook niet, ‘die stouterd!’ -
Jet was in de wolken met het voorstel. De oude heer liet de beslissing geheel aan haar over, want zij en Elly zouden voor het kind moeten zorgen. Jet wenschte niets liever; overdag zou het meisje met Pop naar school gaan, en voor de rest wou Jet alle mogelijke zorgen aan haar besteden. - Ze vond het heerlijk, dat het juist Bommie was, en niet Alfred bijvoorbeeld.
‘Maar Alfred zou je toch ook niet genomen hebben, hè?’ vroeg Elly. ‘Dan zou het voor altijd met onze rust en veiligheid gedaan zijn geweest.’
‘Ik weet het nog niet,’ zei Jet, ‘het zou een zware strijd geweest zijn, denk ik, maar we staan gelukkig niet voor de keus.’
‘Ik zou er maar niet te veel op rekenen,’ waarschuwde de oude heer voorzichtig, ‘wie weet of er wel iets van komt. Onze condities kunnen mijnheer Van Eysden wel niet bevallen.’
‘O, we zullen hem het vel niet over de ooren halen,’ zei Jet goedig.
‘Maar je kunt toch niet weten, of er niet iets tusschenbeide komt, je moet er je maar niet te veel van voorstellen!’
‘O neen, Pa,’ zei Jet, ‘volstrekt niet.’ - Maar
| |
| |
ze was dolblij, en hapte met smaak in het part van een bellefleur.
‘Jongens, ik trakteer vanavond!’ zei Jet, toen de theeboel op tafel stond.
‘Waarop?’ vroeg Elly, midden in een pianostukje ophoudend.
‘Ja, waarop?’ vroeg Mies ook, terwijl ze Pop een lepeltje afnam, omdat ze er zoo mee rinkelde.
‘Op anijsmelk!’ zei Jet.
Mies lachte, Pop juichte, Elly ging weer voort met spelen.
‘Ik ga even melk bestellen,’ zei Jet, ‘ik kom dadelijk weerom.’
‘Zouden er nog pakjes komen?’ informeerde Pop, die al een paar keer vol verwachting naar de deur had gezien.
Wie zou dat zeggen? De een zag de ander aan. ‘Ik zou zoo graag een nieuwe jurk voor Daisy-bell hebben,’ zei Pop, terwijl ze haar ongelukkig kindje uit de muziekmand ophaalde.
‘Papperlepap! - je noemt nogal zoo iets op,’ zei mijnheer Berewoud, van zijn courant opziende.
Pop bloosde: ‘Of een boezelaartje,’ verbeterde ze bescheiden.
Daar werd gescheld. ‘Een pakje voor jongejuffrouw Geertruide Berewoud,’ las de oude heer, die bij deze gebeurtenis zijn pijp neerlegde.
‘Dat ben ik,’ riep Pop verrast, en met zenuwachtige haast begon ze aan het touwtje te plukken.
‘Dat is voor mejuffrouw Wilhelmina Berewoud,’ zei Jet, boven komend, ‘het werd juist gebracht, toen ik van mijn boodschap terugkwam.’
| |
| |
Mies lachte en bloosde, zag van mijnheer Berewoud naar Jet en van Jet naar Elly en begon aan de touwtjes te trekken. Het was een groot pak, en met een stalen geduld wikkelde zij er het eene papier na het ander af.
Nu en dan stuitte ze op een groot lak of op een proeve van dichtkunst, waarvan ze dan wel genoodzaakt was notitie te nemen.
Als ik Mies met haar pakje zie(t)
Moet ik lachen of ik wil of niet
was een der poëtische ontboezemingen, die nogal opgang maakte.
Eindelijk, daar kwam, volgens Jet, ‘de aap uit de mouw’ en haalde Mies met een theatraal gebaar De kleine Lord te voorschijn.
Een oogenblik hield ze het boek geheel sprakeloos in de hand, toen liet ze het opeens vallen en vloog den een na den ander om den hals, wel begrijpend, dat dit de beste manier was om den werkelijken gever niet over te slaan.
Kleine Trude had intusschen haar pop uit de doos genomen en reeds een teedere liefde voor de blauwoogige jongedame opgevat. Na haar aan de geheele familie te hebben voorgesteld in haar zwart fluweelen winterpakje, keerde ze de pop onderstboven om het linnengoed te examineeren; een onderzoek, dat bevredigend afliep, ten minste ze deelde met een heel blij gezichtje mede, dat de nieuwe pop een pijpenbroek aanhad met kantjes en drie witte rokjes, waarvan één met een strook.
‘Zijn er geen innaaisels in om ze uit te leggen als ze groeit?’
| |
| |
Pop schudde lachend het hoofd: ‘Ze kan haar beenen ook bewegen en haar armen ook, en kijk eens wat lekker ze slaapt, als ik haar op haar rug leg!’
‘Hoe heet ze?’ vroeg Jet weer.
Pop zat in het nauw. - ‘Ze heeft een mooien naam,’ begon ze langzaam, om zichzelf tijd tot bezinnen te geven, - ‘een prachtigen naam...’
‘Hoe heet ze dan?’
Pop lachte: ‘Raad eens?’
En Jet ried: ‘Blauwkousje?’
‘Mis!’
‘Blondhaartje?’
‘Mis!’
Mies mengde zich er ook in: ‘Vlasstaartje?’
Pop trok de wenkbrauwen op. ‘Een mooien naam, zeg ik toch!’
‘Dirkje dan of Grietje?’ plaagde Mies, op gevaar van Pop boos te maken.
Eindelijk scheen Pop het gevonden te hebben.
‘Sorgette!’ klonk het op half weifelenden toon alsof ze het nog niet met zichzelve eens was over de juistheid van den naam.
‘Ah,’ riep Mies vol bewondering. En toen hoogdravend: ‘Sorzette, of Sorzina? Welke der beide is het schoonst, welke het bekoorlijkst?’
‘Kom, flauwe meid,’ zei de oude heer, ‘maak haar niet in de war’ - Pop begon al bedenkelijk ernstig te kijken - ‘Georgette heet ze, nietwaar? Maar pas op, hoor moedertje, dat je kindje niet valt, want ik geloof niet, dat hersenschuddingen gezond zijn voor zulk teere dametjes.’
| |
| |
Trude trok ‘Sorgette’, die inderdaad op den grond dreigde te glijden, weer op haar schoot en brak een chocoladeletter aan, om haar lieveling te trakteeren.
Mies vloog naar de schel, die weer zoo blij en opwekkend geklonken had, en kwam een oogenblik later boven met een groote mand, die oogenschijnlijk niets dan vodden en proppen papier bevatte.
‘Zeker een vergissing,’ zei mijnheer Berewoud, ‘het schijnt een cadeau voor den oud-roesthandelaar.’
Jet pikte uit drie papieren een wit stukje op. ‘Wat is dat?’ zei ze. ‘Een waarschuwing van de belasting, dat is een oude bekende.’
Het ding had een maandje geleden in de spiegellijst te pronk gehangen. ‘Anders vergeet ik het,’ had Jet gezegd, maar eindelijk had Elly het weggenomen, zij had er zich al dien tijd aan geërgerd.
‘Je moest liever het behangsel met onbetaalde rekeningen beplakken,’ had ze gezegd, ‘daaruit kan ieder, die ons bezoekt, den stand van onze geldzaken misschien nog beter opmaken!’
‘Als ik ze had, zou ik het jou ten gevalle wel willen doen,’ had Jet gelachen. -
‘Maar waar komt in vredesnaam dat ding vandaan?’ - Jet begreep er niets van.
‘En hier,’ zei Elly, ‘een oude brief van tante Mies en een quitantie van mijn cape!’
Elk propje wekte herinneringen op. Er waren stijloefeningen van Mies en kladjes van sommen bij, strookjes papier met aanteekeningen van den ouden heer, die hij zorgvuldig weer gladstreek en bij elkaar legde om ze te bewaren; waschlijstjes, reclame- | |
| |
plaatjes, een knippatroon van Elly, een nieuw model mouw, waarnaar het heele huishouden ongeveer acht dagen gezocht had, - totdat Jet eindelijk de schuld op zich nam, en zei dat ze het zeker bij oude kranten had weggedaan, een veronderstelling, die haar hoe langer hoe waarschijnlijker voorkwam.
Eindelijk kwamen er eenige bladen pakpapier en toen ontdekten ze de oude broodtrommel, die altijd op den zolder stond, - en nu was ook het raadsel opgelost.
‘Van Dita!’ riep Pop opeens; Jet lachte.
‘Ze moest het weten,’ zei ze, ‘dat haar schatten hier als pakpapier dienst deden,’ en ze zag hierbij naar Mies, die op dwaze manier haar schouders ophaalde en groote, wezenlooze oogen opzette, waarschijnlijk om haar onbekendheid met de geheele zaak aan den dag te leggen en de anderen te overtuigen, dat zij er part noch deel aan had. - Maar de uitwerking was geheel anders. Ten minste, toen Elly uit het oude papier een in vloei gewikkelden bladwijzer opdook, stapte ze regelrecht op Mies af om haar te bedanken; - evenzoo mijnheer Berewoud, wien een zakinktkokertje ten deel viel, - een artikel, waaraan hij nooit behoefte had gehad noch ooit hebben zou, maar waarvoor hij toch de hartelijkste dankbaarheid toonde. - Evenzoo Jet, die met een kandelaartje vereerd werd, waarvan de kaars een waslucifer was, die recht uit een groen geschilderd looden koolblaadje opschoot en waarnaar een kikker, wien de verbazing over dit natuurwonder op zijn sprekend gelaat te lezen was, met opgeheven voorpooten stond te kijken.
| |
| |
‘Waar is dat voor?’ vroeg Jet in haar onschuld, nadat zij het geschenk dankbaar aanvaard had. En Mies haastte zich te verklaren, dat het een toestelletje was om gauw een vlammetje te hebben, als je eens iets lakken moest. En ze voegde er bij wat de winkelbediende gezegd had, namelijk dat het op geen enkele schrijftafel ontbreken mocht.
‘Eigenlijk hoorde er nog een doosje waslucifers bij,’ zei Mies, ‘maar ik had geen enkelen cent meer.’
Jet zei, dat dit er niets toe deed, en dat ze aan dit kaarsje buitendien haar leven lang genoeg zou hebben, want dat ze heel zelden iets te lakken had en dan nog altijd het spirituslichtje gebruikte; maar ze was er toch erg mee in haar schik, en bij gebrek aan een schrijftafel zette ze het bij uitstek nuttige artikel op het nikkelen standaardje bij de andere aardige snuisterijen.
Voor Pop zat er een borstplaatje in de mand, die natuurlijk in den letterlijken zin in den smaak viel.
‘Hoe kom je toch aan zooveel geld?’ vroeg Jet, terecht begrijpende dat het zakgeld, dat eerst een stuivers 's weeks bedragen had, maar in den laatsten harden tijd geheel was ingehouden, niet ver reiken kon.
‘Verdiend!’ klonk het met trots en nu begreep Jet wat Mies de laatste avonden toch bij haar vader in het kamertje had uitgevoerd. Ze was zijn kleine secretaresse geweest, ‘bezoldigde secretaresse,’ zooals Mies met blijdschap vertelde.
Bijna een halven nacht had Mies wakker gelegen en nagedacht over de beste en meest practische manier om het eigenverdiende geld te besteden.
| |
| |
En zoo was ze tot de ons bekende resultaten gekomen.
De uitslag leerde, dat zij haar nachtrust niet tevergeefs had opgeofferd. -
Er kwam geen eind aan de verrassingen.
Jet kwam een oogenblik later boven met een vreemd, hard pak, dat zij op den tast niet thuis kon brengen. Ze meende, dat het door een kleinen jongen op de trap was gegooid.
Het was in een krant gespeld, zooals Mies, tot haar teleurstelling, door een groote schram over den rug van haar hand ervaren moest.
Hier en daar was de krant gescheurd en kwam er iets roods en wolligs aan het licht, dat moeilijk te rijmen was met de houterigheid van het pak.
Elly ontdekte op een wit strookje een met potlood gekrabbeld adres:
‘Aan de famielje Berewoud,’
en even er onder, door de andere letters heen, de drie kapitalen: ‘Z.E.D.’
‘Wat zou dàt beteekenen?’ vroeg Jet.
‘Zie Eens Daar,’ ried Mies, die altijd dadelijk met haar meening klaar was. ‘Zoek Eens Door,’ onderstelde ze, toen haar eerste inlichting weinig bijval vond.
‘Ik zou denken: ‘Zijnedele,’ meende mijnheer Berewoud. ‘Welzeker,’ ging hij voort, met een genoeglijken lach, ‘dat laat zich heel goed hooren: ‘De familie Berewoud, Zijnedele.’
In zooverre tevredengesteld, ging Jet tot het onderzoek over en nam de krant van het pak af. En nu hield ze een groote, harde, cylindervormige zelfstandig- | |
| |
heid in de hand, waaromheen een rood wollen zakje gehaakt was, afgezet met gele zij en aan de uiteinden sluitend in een stevige, roode pompon.
‘Hè, wat aardig,’ zei Elly, ‘een surprise! Het moet zeker een sluimerrol voorstellen, en wat netjes afgewerkt! - Voel eens, het lijkt wel een keisteen!’
Mies werd onrustig; maar niemand lette er op, allen waren te zeer met het vreemde voorwerp bezig.
‘'t Is haast zonde van het werk,’ zei Jet. ‘Ik zal het er maar heel voorzichtig aftornen; misschien is het later nog ergens voor te gebruiken. Heb je ook een schaar, Mies?’
Mies beet zich van binnen in de wang, streek toen met het oor langs haar schouder, maar zei niets.
Eerst toen Pop zich verdienstelijk maakte door de schaar aan Jet te geven en Jet naar een geschikt plaatsje zocht, om er de punt in te zetten, kon ze het niet langer uithouden.
‘Zou het niet... zou het niet... kon het niet tóch een sluimerrol zijn?’ bracht ze haperend uit.
Jet zag verwonderd op; ze hield de punt van de schaar tusschen de naden, want ze had de juiste plaats gevonden en wou met tornen beginnen.
Maar het gezegde van Mies deed de schaar in de lucht happen, verrast legde ze haar weg. ‘Zou Mies ze gemaakt hebben?’ dacht ze. Het kon haast niet; Mies was geen ‘handwerkster’; maar ze wist het toch niet.
‘Kom,’ zei Elly argeloos, ‘hoe kan dat nu een sluimerrol zijn? Wie zal er nu een sluimerrol met keisteenen vullen!’
‘Er zit kapok in!’ - Mies viel in haar veront- | |
| |
waardiging door de mand. - En toen, begrijpend hoe ze zichzelve verried: ‘Ten minste.... ik geloof het wel.’
‘Gelóóf je 't?’
Jet en Elly schaterden het uit. Mies werd boos, nu dachten ze warempel nog dat het een cadeau van háár was!
Ze werd vuurrood en trok de wenkbrauwen op, toen Jet met uitgestrekte armen op haar afkwam om haar namens de geheele familie voor de aanwinst in het huishouden te bedanken.
‘Het is niet van mij, gerust niet. Ik heb het niet gemaakt, werkelijk niet!’ riep ze verward en haastig achteruittredend om aan Jets omhelzing te ontkomen.
Elly zag den witten ketel met anijsmelk, die door Jet op de vulkachel was gezet, in gevaar, en bracht den kostbaren schat in veiligheid.
Jet begon te twijfelen, maar opeens verhelderde haar gezicht. ‘Ik weet het,’ zei ze blij, ‘ik weet wie het gegeven heeft. - Het begint met een D.’
‘Dita!’ riep Pop nu ook, ‘ik heb het geraden.’
Mies zette een akelig ernstig en van-niets-wetend gezicht, dat beter dan woorden uitdrukte hoe ze mee in het complot was. ‘Het kan wel zijn,’ zei ze eindelijk, ‘maar ík sta er heelemaal buiten.’
Nu werd de sluimerrol opnieuw bekeken. En een nauwkeurig onderzoek bracht aan het licht: ten eerste, dat ze wel degelijk met kapok gevuld was, - ten tweede dat ze lang zoo hard niet was, als men oppervlakkig gemeend had, - en ten derde, dat ze in een nijpenden nood voorzag, want als om strijd werd ze door allen om de beurt geprobeerd.
| |
| |
Elly, die de rol een oogenblik in haar kleinen stoel legde, gaf ze terug met de mededeeling, dat ze heerlijk zijn zou om te gebruiken, als ze pijn in den rug had, - dan verlangde ze altijd naar iets stevigs.
Pop, die er zich, roekeloos genoeg, tegenaan liet vallen, zag zich in haar illusie van een mollig, week kussentje wreed bedrogen. Ze zette een pijnlijk gezicht, maar beproefde toch te lachen. Ze vond de rol heel mooi, zei ze, ‘alleen bonkte ze zoo tegen je hoofd.’
Maar Jet zei, dat ze juist goed was, zij hield niet van dat ‘erge zachte’, en mijnheer Berewoud vond haar bepaald ‘lekker’. En met edelaardige zelfopoffering hield hij de rol den heelen avond in zijn stoel en taalde er niet naar ze weg te leggen, hoewel het een onhandig zitten was en hij er telkens met zijn schouderblad tegen aanbonsde.
Eindelijk bekende Mies - vrij overbodig - dat Dita den zak gehaakt had.
‘Maar we hebben hem samen gevuld,’ liet ze er op volgen. ‘Ik dacht, dat het goed was hem zoo vast mogelijk te stoppen, omdat hij anders zoo licht los en slap wordt; en toen heeft Dita den zak vastgehouden en ik heb de kapok er ingestampt’. Het laatste woord klonk met kracht. ‘Het is een heel werk geweest.’
Jet haastte zich haar instemming te betuigen. Ze zei, dat het erg prettig was, te weten, dat de rol nu lang goed bleef; en, Mies had er wel gelijk in, als de zak slecht gevuld was, verschoof de kapok zoo licht. Mies fleurde weer wat op. Vooral toen Jet overging tot het schenken van anijsmelk.
De boel was opgeruimd, alle kranten en papier- | |
| |
proppen, heel de pakrommel was van den grond.
Pop schikte wat dichter bij de tafel en kruiste gezellig de bloote armpjes over elkaar, terwijl ze in afwachting naar de dampende, geurige melk keek.
Het was een oogenblik stil. Mies neusde in De kleine Lord en liet Elly de plaatjes zien, mijnheer Berewoud stak een versche pijp op en moeder Jet vulde de kopjes en bood ieder het zijne.
Toen kwam er een pakje voor Elly, niet anders inhoudende dan zeldzame orchideeën van vloeipapier, waarvan er één een potje cold-cream, een ander een zilvergrijze voile bevatte; - een lieve, kleine, bepaald vreemde bloem bleek bij het ontplooien van haar bladen een gouden hart van cacaoboter te hebben.
Elly lachte om dien lippenbalsem; met het potje cold-cream was ze erg in haar schik; maar van die voile werd ze werkelijk stil.
Met zekeren eerbied ontvouwde ze het mooie, zachte gaas en haar blosje was wat donkerder dan anders toen ze Jet bedankte.
‘'t Is net zoo eentje als jij hebt,’ zei ze, terwijl ze met blijde coquetterie de zijdeachtige voile om haar hoofd drapeerde en een gelukkig kopje zien liet, blozend door den zilveren sluier.
‘Precies zoo een,’ ging ze voort, ‘de jouwe is ook nog fonkelnieuw, hè?’ - En opeens met plotselinge stemverandering: ‘Waar is die?’
Jet trok onverschillig de schouders op. ‘Ik weet het niet,’ klonk het, ‘ik zou het op het oogenblik niet kunnen zeggen.’
‘Hè,’ Elly werd rood tot in den hals, ‘je hebt me de jouwe gegeven, Jet!’
| |
| |
Jet lachte. ‘Ik heb er immers toch niets aan; je weet, dat mij zulke dingen niet kunnen schelen. Ook is mijn velletje niet zoo zacht en teer als het jouwe. Kou of wind hebben er niet den minsten invloed op en kunnen het niet ruwer maken dan het is.’
Met een blijmoedig gezicht nam Jet haar kopje en begon te drinken.
Mies had het hare al leeg; maar ze moest dan ook haar gulzigheid boeten, want haar smaak had ze, door zich aan de heete melk te branden, geheel verloren.
Pop was voorzichtiger. Toen de melk lauw was, begon ze met haar tong in het kopje te manoeuvreeren om het vliesje op te visschen.
‘Toe, Elly, drink eens,’ maande Jet, en Elly schrikte op.
Ze was heelemaal in de war en keek naar het gerimpelde vliesje op de melk en dacht aan Jet met haar vroolijke tevredenheid.
Ze dronk haar kopje uit en reikte het Jet over met een vriendelijk knikje, om haar nogmaals te bedanken voor de voile, en Jet knikte even terug, achteloos, want ze had het druk met schenken.
Elly zag de groote stukken onder de armen, waarmee Jets sjofele bruine japon versteld was en het schoone, witte boezelaar met het ouderwetsche hartje, dat als een cache-misère de gesleten knoopsgaten bedekte, en het helderwitte boordje, proeve van Jets eigen strijkkunst, en het frissche, vergenoegde gezicht van Jet er boven met de dikke, roode wangen en de prettige, lachende oogen.
Zij droeg geen versleten japon, geen mouwen van twee jaar geleden, zij had geen schortje noodig om
| |
| |
uitgebarsten naden te bedekken, zij kón nu eenmaal geen boordjes strijken, - en was ze ook maar half zoo voldaan en tevreden als Jet? En had ze ook iets gegeven, dat van haarzelf was, om Jet te plezieren?
Elly zuchtte. En ze verweet zich, niet te hebben geschreven op een advertentie, die ze eenige dagen geleden in de krant had gezien. Een net meisje werd de drukke dagen vóór Sint-Nicolaas gevraagd in een koekbakkerswinkel.
Had ze nu maar geschreven! Maar daar was ze te deftig voor; dan was het nog beter in armoe en kou koolrapen te snijden en aardappelen te schillen, zonder dat de menschen het zagen; of nóg beter, altijd niets te doen en Jet te laten zorgen. Had ze maar geschreven, dan had ze Jet mogelijk een nieuwen hoed, of een mantel - of een japon... goede hemel! daar merkte ze opeens dat Jet alles noodig had - of een paar degelijke laarzen kunnen geven!
Dat ze ook niet bij de Van Eysden's gebleven was; Jet zou het er zeker wel hebben uitgehouden. Langzamerhand kwam Elly tot de overtuiging dat zij het meest egoïstische, verachtelijkste schepsel op de heele wereld was.
‘Wacht,’ zei Jet opeens, terwijl ze een schaaltje uit de kast kreeg, ‘dat zou ik haast vergeten. - Ja, hoe kaler, hoe royaler, zoo gaat het hier ook,’ en ze presenteerde een anijsbeschuitje.
Mies had verbeeldingskracht genoeg om het beschuitje lekker te vinden, hoewel ze er, dank zij haar verbrande tong, niets van proefde.
Pop dacht er over na, hoe iemand zoo iets vergeten kon en peinzend nam ze er een, en legde toen haar
| |
| |
vingertje naast haar neus om een ‘bruin heerlijkerdje’ voor Georgette uit te zoeken.
‘Nu zal er wel niets meer komen,’ zei Mies met een teederen blik op De kleine Lord, en natuurlijk werd er op hetzelfde oogenblik gescheld. Mies, de aangewezen portierster, kwam een oogenblik later terug met een brief.
‘Raad eens wie dien gebracht heeft!’ riep ze met een gezichtje, zóó verbaasd, alsof het de Koningin in eigen persoon geweest was.
‘Wel,’ zei Jet kalm, ‘de brievenbesteller.’
Mies schudde heftig het hoofd en antwoordde alleen door een minachtenden blik.
‘Heel iemand anders,’ zei ze. ‘Een heel deftig iemand,’ klonk het op een toon van gewicht.
‘Sinterklaas!’ fluisterde Pop, terwijl ze de kruimels van haar boezelaartje op den grond schudde en rechtop in haar stoel ging zitten.
‘Je kunt het toch niet raden; - een lakei!’
De toon, waarop het gezegd werd, was indrukwekkend genoeg en de woorden zelve misten hun uitwerking niet, maar het was toch jammer, dat Mies zich op hetzelfde oogenblik bukte om een afgezakte kous op te trekken, zoodat het aesthetische van haar houding vrijwel verloren ging.
‘Een lakei?’ - mijnheer Berewoud zag op van het buitenlandsch nieuws; Jet hield het kopje in de handen zonder te drinken; Elly, die uit eigen beweging had aangeboden piano te spelen, om zoodoende van haar geheimen schuldenlast iets af te lossen, bleef met de muziekmand in de hand als verwezen staan.
‘Een lakei?’
| |
| |
‘Ja,’ - Mies raakte door de algemeene belangstelling zelf wat in de war - ‘een lakei, - of, hoe heet het,.....’
‘Een dinges,’ viel Jet in, die Mies' nauwkeurige manier van omschrijven kende; maar Mies merkte het niet eens.
‘Ja, een huisknecht,’ zei ze, ‘zoo'n man met zoo'n pet op, je weet wel.’
‘Welzeker,’ lachte mijnheer Berewoud, terwijl hij den brief aannam, ‘die definitie laat niets te wenschen over.’
‘Mejuffrouw Elly Berewoud,’ las hij.
‘Neen, maar....’ zei Elly met een diepen blos, en met zekeren eerbied staarde ze op het adres.
‘Staat er een wapen op?’ vroeg Mies.
Elly schudde het hoofd. ‘Wel initialen,’ zei ze, ‘I.B.E. En beeldig fijn papier.’ Toen sneed ze zorgvuldig de enveloppe open.
‘Hè, daar moesten nu eens een paar bankbiljetten uitvallen,’ zei Mies en in afwachting bleef ze op de enveloppe staren.
Maar, hoe wonderlijk ook, - dat gebeurde niet. - Er kwam alleen een briefje te voorschijn, dat met een oude-dameshand geschreven was.
Elly las:
‘Mevrouw Blankenvelde - Ensinck verzoekt mejuffrouw Elly Berewoud morgenochtend omstreeks tien uur even te haren huize te willen komen.
Heerengracht No...’
‘Ken je dat mensch?’ vroeg Mies teleurgesteld.
Jet fronste het voorhoofd. ‘Zeg toch niet altijd “dat mensch”,’ zei ze, ‘het is een onhebbelijke gewoonte van je.’
| |
| |
‘Nu,’ zei Mies, ‘wat moet ze ons ook eerst voor niets zoo blij maken!’
‘Je weet nog niet eens waarvoor het is,’ zei Jet, ‘misschien wil die dame Elly wel in haar testament zetten.’
Elly zat, met de handjes onder de kin gevouwen, naar den brief te turen. ‘Ik begrijp er niets van,’ zei ze, - ‘hebt u dien naam wel eens gehoord, Pa?’
‘Nooit,’ zei mijnheer Berewoud, ‘ik zou het heele geval maar uit mijn hoofd zetten tot morgen, het zal wel niets te beteekenen hebben.’
Elly doorzocht nog eens, maar tevergeefs, de enveloppe. - ‘In alle gevallen is het een goed adres,’ zei ze, - ‘Heerengracht!’
‘Er wonen wel kruiers ook,’ zei Jet droog.
‘Maar ik heb nog nooit gehoord dat kruiersvrouwen zich “mevrouw” noemden, of er een huisknecht op nahielden, of briefjes schreven op oud-Hollandsch papier,’ meende Elly min of meer bits.
‘Dat is waar!’ en Jet lachte, en nu begonnen beide meisjes allerlei staaltjes van brieven op te noemen, en oude herinneringen uit romans en novellen op te rakelen. En in tooneelstukken, - ze hadden er, helaas! slechts weinige gezien, maar in die enkele hadden toch de brieven hun rol gespeeld. Het was een rijk en vruchtbaar onderwerp en Mies rilde van genot bij het heerlijke idee, dat er zoo'n schat van boeiende lectuur bestond, waarmee ze nog geen kennis gemaakt had.
Ze wou ook graag meespreken en bladerde haar boek door, maar vond niet anders dan het eenvoudige briefje met spelfouten van den kleinen lord Fauntleroy.
| |
| |
Ze kende het verband nog niet en ze wist niet hoe aandoenlijk en aardig het was; - ze dacht alleen, en terecht, dat het niet in het kader van Jets en Elly's sensatieverhalen paste.
Eindelijk raakten de meisjes uitgeput, en daar ze wel begrepen, dat ze met al haar onderstellingen geen stap verder kwamen, vroeg Jet of Elly toch wat wou spelen.
En Elly zette zich aan de piano en Jet en Mies kwamen er bij. Elly speelde het een na het ander uit den Liederschatz en de meisjes zongen alle drie. Het klonk wel een beetje verkouden, en af en toe verstomde de piano, omdat de pianiste in de pijnlijke noodzakelijkheid was haar zakdoek te gebruiken, maar het koor zong dapper voort en het was er niet minder aangenaam om.
Pop werd weer helder; ze zette groote oogen op en gaapte een paar maal achter de rokjes van Georgette; toen liet ze zich van haar stoel glijden, trok Daisy-bell met haar zieke lichaam en haar eene oog uit de muziekmand en danste met haar beide lievelingen de kamer rond.
‘Laat Daisy-bell liggen, die zemelt zoo,’ vermaande Jet, van een paar maten rust gebruikmakende.
Pop keek een beetje ontsteld naar de zemels op het kleed, zette Daisy-bell op een stoel, en vatte het edelmoedige besluit op, haar aan Loulou te geven ‘om te houden’.
Mijnheer Berewoud nam een anderen stoel en bracht dien ook naar den pianohoek. Met dankbaarheid dacht hij er over, hoe heerlijk het was, dat de sluimerrollen niet aan de menschelijke ruggen worden
| |
| |
vastgemaakt, - zoodat hij zich nu geheel zonder gevaar op zijn nieuwen zetel kon neerzetten.
Nu en dan schonk sopraan Jet een kopje anijsmelk in, en om tien uur was er pauze, omdat een kleine gedeelte van het publiek, jongejuffrouw Trude, naar bed moest.
Maar mijnheer Berewoud kwam na de pauze terug en de uitvoering ging door.
Het scheen of de anijsmelk de kelen weldadig gesmeerd had, ten minste, het gezang klonk veel losser, en, zooals Jet zei, ‘minder naar gezwollen mangelen’ dan eerst.
Eindelijk liet Elly de beide armen met een gebaar van moeheid slap langs zich neerhangen, en zonder iets te zeggen, schoof Jet haar van de kruk en ging er zelf op zitten.
En toen klonk het heel eenvoudig, want Jet accompagneerde maar zoowat op het gehoor:
‘Zie, de maan schijnt door de boomen,’ -
en weer zongen de meisjes.
En toen het uit was, toen zat mijnheer Berewoud niet meer bij de piano, - toen stond hij met den rug naar ze toe, te turen naar den ouden, verbleekten huiszegen aan den wand, dien zijn vrouwtje gemaakt had in het begin van hun trouwen.
Toen dacht hij terug aan zoovele Sint-Nicolaas-avonden, toen de kinderen nog klein waren en zijn vrouw nog leefde. Toen hijzelf - den witten tabberd om, den hoogen papieren mijter op, een baard van watten - den Sinterklaas speelde, en Jet en Elly grabbelden op den grond, en moedertje zelf er bij,
| |
| |
om wat lekkers voor Mies te bemachtigen, - toen nog niet meer dan een dik, klein peuzeltje. - Het teere moedertje, met het figuurtje van Elly en de opgewekte blijmoedigheid van Jet...
De oude heer zuchtte; het liedje was uit, maar hij wist het niet. - Hij hoorde het nog, zooals zij het den kleintjes voorzong; hij zag haar nog meedansen in den kleinen kring.
Eén ding was er, dat hij nooit vergeten zou. Hij was Sinterklaas en kleine Mies, vier jaar toen, stond vóór hem met een donker gezichtje. Zij wilde het prentenboek hebben, dat hij haar voorhield, maar weigerde hem een hand te geven.
‘Doe het, Miesje,’ ried Moes, ‘anders wordt Sinterklaas boos;’ maar Mies drukte haar kopje tegen moeders rokken en hield de handjes op den rug.
‘O, hij wordt al boos!’ riep Moe toen. - ‘Zullen we samen wat zingen, Mies, om hem weer goed te krijgen? Kom:
‘Zie, de maan schijnt door de....’
En Mies, met een verlangenden blik naar het prentenboek:
Zoo ging het drie regels lang, toen was Sinterklaas verteederd, en hij was de kleine tegemoet gekomen, door haar zijn hand grootmoedig toe te steken,
Maar vast hield Miesje de handjes op den rug.
Toen fluisterde Moedertje het kind wat in, en langzaam, langzaam kwam het handje voor den dag in dat van Moes. - En hij pakte ze beide, de handjes van Mies en van Moes....
| |
| |
‘Pa,’ zei Jet hartelijk, terwijl ze hem een kus op het voorhoofd gaf en haar arm door den zijnen stak, - ‘nu hebt u ons cadeau nog niet gekregen. Wilt u even meegaan?’
Jet was met haar schortje bezig, toen hij den zakdoek even tegen de oogen drukte, - en haar stem klonk ook los en luchtig genoeg, maar er was iets in de manier waarop ze zijn arm beetpakte, dat hem beter dan iets anders vertelde, dat ze zijn stemming begreep.
‘Pa,’ zei Jet, toen Elly de lamp in het kleine kamertje had aangestoken, ‘wat zegt u nu wel van dien stoel?’
‘Maar kind!’
‘Ja, dien hebben Elly en ik nu eigenhandig bekleed. 't Was een lekker werkje, hè, El?’
Elly lachte en trok een vies lipje. - Ze dacht aan de koehaarplukkerij, want Jets zuinigheid schreef voor, dat er niets van de oude vulling mocht worden weggegooid, dat het koe- en paardenhaar integendeel ferm moest worden uitgeplozen, zoodat alles in volume toenam, - dan hoefde er maar een kleinigheid te worden bijgekocht.
Bovendien was dit drama geheel op den kouden zolder afgespeeld, ten eerste om de verrassing te bewaren en ten tweede om den rommel, die onvermijdelijk was.
Het was een makkelijke, ronde stoel, die vroeger met zwart trijp bekleed was. Elly had hem met pluche willen opmaken, maar daar was geen geld voor en nu deed aardig, vroolijk sits denzelfden dienst. - Elly had de draperieën aangegeven, en Jet had,
| |
| |
de mouwen opgestroopt, zich met hamer en spijkers gekweten van belang.
Het geheel was keurig; de oude heer was er inderdaad heel blij mee. Hij ging er meteen in zitten, omdat hij nog wat schrijven wou.
‘Dan zullen wij maar gaan slapen, hè Elly,’ zei Jet, - ‘we zijn zoo verkouden; het is wel eens goed, dat we tijdig naar bed gaan.’
Toen ze binnenkwamen, vonden ze Mies, het deksel van den ketel anijsmelk oplichtend.
‘Willen jullie nog een kopje?’ vroeg ze.
Jet en Elly bedankten van ganscher harte.
‘Zou Pa dan nog wat willen?’ informeerde Mies weer.
‘Ik denk het niet,’ zei Jet, ‘maar ga het eens vragen.’
Mies kwam terug met de boodschap, dat Pa ook bedankte, en op dit punt gerustgesteld, schonk ze nu zichzelf nog eens in.
Maar op de helft van het derde kopje zuchtte ze toch en voelde eens met de handen langs haar wangen, hoe warm ze was.
‘Toe,’ zei Jet aanmoedigend, ‘geneer je niet, Mies! - Maar maak wat voort, want zoo meteen gaat de lamp uit.’
Mies zette met een diepen zucht het kopje leeg neer en zei toen goedennacht.
‘Neem je het boek mee?’ vroeg Jet. ‘Je gaat toch vannacht niet meer lezen?’
‘N.... een,’ zei Mies, ‘maar - morgenochtend misschien.’
‘Je bent nogal vroeg op,’ bromde Jet, maar Mies was al op de trap, en hoorde de opmerking niet meer.
| |
| |
Jet bleef nog even in de kamer om wat op te ruimen, brood te snijden, en de lamp uit te doen en het raam op een kier te zetten. Toen zij in de slaapkamer kwam, was Elly al uitgekleed. Zij stond in haar witte nachtjapon voor den spiegel, bezig een heel klein beetje cold-cream langs haar neus te doen, en haar lippen met cacaoboter te zalven.
‘Wrijf het er toch niet telkens weer af,’ zei Jet, ‘zoo heb je er niets aan.’
Elly nam weer een tikje cold-cream en wreef het op haar wang uit, maar ze kon niet nalaten, toen ze zich in den spiegel glimmen zag, het opnieuw met een zakdoek af te vegen.
‘Wat zou het toch wezen?’ vroeg ze, toen ze ook haar handen licht gezalfd had; ‘waarom zou ik toch morgen bij die mevrouw Blankenvelde moeten komen?’
Elly zag naar den brief op het tafeltje vóór haar, nu dorst ze hem niet meer aanraken met haar besmeerde handjes.
Jet haalde de schouders op. ‘Iets kwaads kan het niet zijn, hoogstens is het iets onbelangrijks,’ zei ze. - ‘Het is het beste, je er niet veel van voor te stellen. - Zoo denk ik nu ook maar over die kleine Van Eysden - hoe heet ze ook? - Bommie!’
‘Dát komt wel in orde; dat denk ik zeker,’ zei Elly. - ‘Hé Jet, laat nu voor vanavond het nachtlampje branden!’
Jet stapte lachend in bed; en zij lagen weer met haar tweetjes in het rose licht te kijken.
Elly kroop dicht bij Jet, om zoo min mogelijk van het koude laken te voelen.
| |
| |
‘Nu ziet er alles weer veel rooskleuriger uit,’ zei ze, terwijl ze Jet een arm gaf, zooals ze jaren geleden deed toen beiden nog kinderen waren.
‘Meen je de kamer?’ vroeg Jet, die altijd slaap kreeg, zoodra ze in bed lag.
‘Alles!’ zei Elly, ‘het leven ook, Jet. Zou je niet denken, dat nu het ergste geleden was?’
Jet richtte zich opeens half in bed op om naar het fijne kopje naast zich te zien met het zachte kleurtje en de mooie blonde vlecht op de witte nachtpon.
‘Ik hoop dat ons nooit iets ergers zal overkomen, Elly,’ zei ze ernstig. En meteen bukte ze zich om haar zus een nachtkus te geven.
‘O, pas op, pas op, mijn cold-cream!’ riep Elly verschrikt, - maar het was al te laat; ze had den zoen al beet, midden op de wang.
‘Daar zal ik niet van bederven,’ zei Jet lachend, ‘maar buitendien zit er niets op. - Nu, wel te rusten!’
Om twaalf uur legde mijnheer Berewoud zijn pen neer, deed de kast in zijn kamertje open als om er iets uit te krijgen, maar bedacht zich en sloot weer zorgvuldig de deur.
Hij deed zijn pantoffels uit en sloop op de teenen naar de huiskamer.
Daar was alles donker.
Hij begon met het raam dicht te doen en luisterde toen, of er nog iemand op was. Toen stak hij de kaars aan, die Jet voor mogelijke gevallen altijd klaarzette, en liep met de kaars in de hand naar den schoorsteen.
| |
[pagina p.t.o. 320]
[p. p.t.o. 320] | |
Met ingenomenheid bezag hij de uitstalling. Bladz. 321
| |
| |
Daar, op den rand, stond Jets sleutelmandje, en zonder gerinkel nam hij den sleutelring er uit.
Geruischloos zocht hij in den bos naar den sleutel van de linnenkast en zonder veel beweging wist hij die te openen.
Een haastige blik langs de planken, - daar had hij wat hij zocht. - Dicht ging weer de kast, de sleutels in 't mandje, en met meer handigheid dan men van een man zou verwachten, spreidde hij een helder wit laken op de tafel uit.
Het lichtje walmde een oogenblik en bleef nog een poosje flikkeren, groote, vreemde schaduwen teekenden zich af op de witte gordijnen, - toen werd alles weer als te voren, en de oude heer ging even zacht als hij gekomen was naar zijn kamertje.
Daar in zijn kast had hij schatten verzameld.
Een handmof voor Jet; een schortje en een banketletter voor Elly; - een bonten muts met een paar chocolaadletters voor Mies, - en een massa poppetjes van marsepein en suikergoed voor kleine Pop.
't Stond wel netjes op het witte tafellaken; met ingenomenheid bezag hij de uitstalling. 't Leek zoo eenvoudig nu alles er eenmaal was, maar het was zoo makkelijk niet geweest het bij elkaar te krijgen.
Wacht, hij had nog het luxe postpapier vergeten, een mooie doos, voor de zusjes samen. Daar had hij nogal een boekwerk voor verkocht!
Alle jaren legde mijnheer Berewoud zijn presenten 's nachts te voren op de tafel neer, dat de kinderen ze 's morgens vinden zouden.
Toen de meisjes nog klein waren, deden ze het samen, hij en zijn vrouw; 's morgens gingen de kin- | |
| |
deren dan zien wat Sint-Nicolaas ‘gereden’ had.
Alles was in orde. Nog even liet hij er de kaars over gaan, en zorgvuldig legde hij een suikerpoppetje recht.
Toen schoof hij het raam weer open, overzag nog eens even met één blik de tafel, en blies de kaars uit.
In zijn boekenkast waren leege plaatsen, waardoor andere boeken dreigden om te vallen; - en het is uiterst onvoordeelig boeken van de hand te doen, vooral als men geld noodig heeft; - maar aan dat alles dacht hij nu niet.
Hij zag weer vóór zich de aardige tafel binnen met de geschenken op het witte laken, en met een tevreden glimlach legde hij zich te bed.
|
|