‘Neen,’ zei Mies, ‘dát niet, maar.... het kon toch wel zijn, hè?’
‘Neen,’ Dita schudde weer het hoofd, ‘het zou niet kunnen, - want als hij mij vroeg - en dat zou dan toch eerst moeten gebeuren - zou ik hard wegloopen en nooit in mijn heele leven terugkomen.’
‘Hè, ik niet,’ zei Mies, - ‘waarom dan toch?’
‘Als je alles aan iemand te danken hebt zooals ik aan mevrouw De Blooys, dan kun je toch niet willen, dat haar zoon met iemand trouwt, die eigenlijk een geboren bedelaarster is,’ klonk het vurig; maar met een zucht van verlichting liet ze er op volgen: ‘Maar hij zal me gelukkig niet vragen!’
En deze troostrijke zekerheid fleurde Dita weer heelemaal op.
Maar Mies bleef stil. - Het zou zoo aardig geweest zijn, zoo echt romantisch, - als zij een boek had geschreven, zou ze het er vast hebben ingezet.
‘Zeg Mies,’ vroeg Dita opeens, ‘zou je me alsjeblieft ergens aan kunnen helpen?’
‘O, jawel,’ klonk het heel genadig, want Mies vond dat juist de geschikte manier om zoo'n nederige vraag te beantwoorden, ‘waaraan?’
‘Zie je,’ zei Dita, zacht en geheimzinnig, ‘ik maak twee sluimerrollen, één voor mevrouw De Blooys en één voor....’
‘Voor Eduard de Blooys,’ zei Mies met een straaltje van hoop.
‘Voor hier,’ klonk het kort, want Dita verwaardigde zich niet, op dergelijke ongepaste scherts in te gaan.
‘Voor Pa?’ vroeg Mies verrast.