| |
| |
| |
XIX.
Teleurstellingen.
Het is de eerste December; naar, guur weer. De straten zijn bemodderd; het regent. Van tijd tot tijd tuimelen ijle, verdwaalde sneeuwvlokken tusschen regendroppels naar beneden, - kleine, voorbarige dingetjes, die in onbezonnen, blij gedartel komen aanzweven, en even later in het slik der straten versmelten.
Elly wascht den ontbijtboel om; ze heeft een paar dagen geleden afscheid van de Van Eysden's genomen. Graag had ze het langer volgehouden. Bommie vond ze alleraardigst, met Frits begon ze ook beter op te schieten - hij was er toe gekomen zich, zij het dan ook met lauw water, te laten wasschen - zelfs met Nelly kon ze het in den laatsten tijd schikken, of liever ze mocht zich gelukkig achten door deze ongejuffrouw op de goedgunstigste wijze behandeld te worden; - maar met Alfred wou het niet.
Mijnheer Berewoud was niet langer dan vier avonden aan het werk geweest, den vijfden verscheen de eigenlijke corrector weer, frisch en gezond.
Dit had Elly doen besluiten, het bij de familie Van Eysden zoo lang mogelijk vol te houden. Ze had het dapper gedragen, toen Alfred in haar ver- | |
| |
stelde grijze japon twee knippen gemaakt had, 's avonds de mouwen keurig gestopt, en de stoppen in de wijde plooien verborgen.
Maar toen hij haar een weekje later aanvloog, letterlijk aanvloog en tegen haar opsprong en met zijn volle hand in haar wang kneep, omdat ze hem de schaar afnam, - toen was het haar te veel geworden.
Toen had ze dadelijk bij mevrouw belet gevraagd, die haar ook ontving, haar eenige oogenblikken verwonderd aanzag, maar toen ze begon te begrijpen, waar Elly heen wilde, haar dadelijk den mond stopte, door te zeggen dat ze het ‘o, o, o zoo druk’ had en zich niet met alles kon bemoeien.
Toen had Elly de deur harder dan juist noodig was achter zich dichtgedaan en was onverwijld naar mijnheers kamer geloopen.
Op haar haastig geklop werd de deur onmiddellijk geopend, en daar stond ze, bleek van drift, een vinnige, vuurroode plek op de rechterwang. Ze voelde haar knieën knikken, ze dwong zich tot kalmte.
Mijnheer was in een heel prettige, heel genoeglijke stemming. Dat werkte bedarend op Elly en stelde haar in staat om te spreken. Ze begon te vertellen, eerst druk, gejaagd, - langzamerhand kalmer. Ze had niet veel te zeggen; ze zei ook niet veel, alleen, dat ze niet blijven kon, dat ze weg wou, zoo gauw mogelijk, vandaag nog, nú.
Mijnheer legde zijn sigaar op het aardige Napolitaansche aschbakje, dronk zijn bittertje in één teug leeg en stond op.
Het speet hem, het speet hem meer dan hij zeggen
| |
| |
kon. - Hij wond zich op. - Neen, hij wilde haar niet tegenhouden; ze moest doen wat ze wou.
Hij vroeg of ze er al met mevrouw over gesproken had. Elly vertelde, dat mevrouw het te druk had; - toen nam ze afscheid, haastig.
Mijnheer Van Eysden was woedend, hij zou hem wel spreken, dien aap van een jongen! - Wat drommel is dat! - Maar de ‘aap van een jongen’ was weg, nergens te vinden.
Toen ging hij naar de kamer van zijn vrouw. Die was blij dat hij kwam, ze had een beeldig lief kraagje van wit pluche gemaakt voor den papegaai; o, hij moest eens zien, hoe snoezig het stond!
Maar mijnheer had er niet veel oog voor. Of ze het al wist van juffrouw Elly?
‘Wat?’
Mevrouw speelde voort en vermaakte zich met den gekraagden vogel.
Dat juffrouw Berewoud wegging, omdat die vlegel van een jongen, die....
Mevrouw Van Eysden legde hem de hand op den mond. - Hij moest geen kwaad gaan vertellen van de kinderen; ze wist al zooveel kwaad van hen, ál te veel. Neen, hij moest haar niet verdrietig maken. Als juffrouw Elly weg wou, was dat toch niet háár schuld.
Zij had wel degelijk te voren aan de juffrouw gezegd, dat de kinderen stout waren en dat ze niet begrijpen kon, hoe iemand ooit kinderjuffrouw worden kon!
Juffrouw Elly had haar niet geloofd, - nu zag ze het zelf.
Toen was mijnheer heengegaan; hij wou dien drommelschen jongen een pak slaag geven.
| |
| |
Een poosje later hoorde mevrouw een regelmatig geklap en een vreeselijk geschreeuw; ze deed de deur van haar kamer op slot, en ging met een heel treurig gezichtje bij den haard zitten, omdat ze zooveel verdriet van haar kinderen had.
‘Héb ik niet, Papje?’ vroeg ze, en Papje krabde met zijn poot aan den vreemden kraag, en toen moest ze lachen, omdat hij het zoo erg aardig deed.
Zoo was Elly heengegaan. Bommie had haar onder een stroom van tranen tot de deur begeleid. ‘Wees toch stil, kindje!’ had Elly gezegd, maar Bommie was nog veel harder gaan huilen en had onder schokkende snikken verteld, dat ze het niet helpen kon, want dat ze altijd huilde, als er een juffrouw wegging.
Dienzelfden avond nog had Elly weer op verschillende advertenties geschreven, en was daarna in een erg wanhopige stemming naar bed gegaan, zichzelf verwijtend, dat ze maar niet in die betrekking gebleven was, en half van plan, mijnheer Van Eysden te vragen, weer terug te mogen komen.
Maar Jet had haar getroost, - teruggaan moest ze niet, daar gooide ze zichzelf mee weg. Ze moest haar best maar doen, iets anders te vinden.
Jet had het gezegd omdat haar hart het haar ingaf, maar ze was zelf zoo mismoedig. Alles liep hun ook tegen! Pa met zijn courant, Elly met haar betrekking, - en het geld raakte op.
Jet begon zich ernstig ongerust te maken. Wat moest er van hen worden!
Het bedroefde haar ook, dat Dita nog de stille
| |
[pagina p.t.o. 268]
[p. p.t.o. 268] | |
‘Heb ik niet, Papje?’ vroeg ze. Bladz. 268
| |
| |
hoop scheen te koesteren, bij hen te blijven. Zeker meende ze dat alles nog wel terecht kon komen.
Daarom zei Jet haar nog eens, zoo ernstig mogelijk, waar ze zich aan te houden had, en toen was Dita heel stil geworden en had er den heelen dag allerongelukkigst uitgezien. - Maar den volgenden dag, na een bezoek aan mevrouw De Blooys, was haar droefheid opeens geweken. Vlug en vroolijk deed ze haar werk en 's avonds vertelde ze aan Jet met glimpjes van plezier in haar oogen, dat ze bij mevrouw De Blooys mocht komen dienen.
‘Wel,’ had Jet gezegd, ‘dat is aardig, dat tref je, Dita,’ - maar het had haar toch verwonderd, dat Dita er zoo uitgelaten blij mee was, vooral toen ze den dertigsten November 's avonds heel opgewekt voorgoed van allen afscheid nam.
‘'t Is toch een verbazend vreemd meisje,’ had ze gezegd, toen Dita weg was. Meer had ze er niet over gesproken. Dita's blijdschap had haar teleurgesteld en het was Jets gewoonte niet, over teleurstellingen uit te weiden.
Maar ze was er toch stil van, den volgenden dag.
Ze was vroeg opgestaan en had zich gerept, meer dan gewoonlijk, omdat het Zaterdag en omdat ze voor het eerst alleen was. Maar het ging niet van harte; ze was niet lustig.
Trouwens, allen zijn min of meer onder den indruk. Elly wascht de kopjes, droogt en bergt ze zonder iets te zeggen.
Mies en Pop zijn naar school.
Jet zet de stoelen uit de kamer, sluit de deuren, schuift de ramen open en begint te vegen.
| |
| |
Elly weet niets beters te doen, dan in de keuken een groote, kleiachtige koolraap te schillen en eerst in plakken en dan in kleine reepjes te snijden. Elly zucht, de koolraap is ijzig koud en de klei maakt haar handjes vuil. Van tijd tot tijd wascht ze die eens, begint dan weer opnieuw, - en maakt ze weer vuil.
Ze houdt niet van koolrapen, ze wou dat de koolraap in den grond was vastgevroren, ze wordt kwaad om de onhandelbaarheid en de hardheid en de kou van het ongelukkige ding.
Eindelijk is ze er mee klaar, waarna ze weer haar handen wascht en met spijt opmerkt, dat ze er van het koude water niet beter op worden.
Ze heeft een tweede opdracht van Jet, namelijk om de grauwe erwten in een pan met water te zetten. Ze schudt de erwten met een niet heel vriendelijk gezicht in de pan, en doet er het deksel op.
Vleesch is er vanmiddag niet; het doet haar betrekkelijk plezier; ze houdt niet van osselapjes; maar het is toch een treurig idee.
Ze denkt er aan, hoe kleine kinderen elkaar met zulke dingen plagen: ‘Je houdt er niet van - omdat je het niet krijgen kunt!’
Neen, zij hield er inderdaad niet van, maar het was toch een feit, dat ze het niet krijgen kon ook.
Elly wreef de handjes over elkaar en rolde ze toen in het lange, blauwe keukenschort van Jet, dat ze voorhad.
Ze was zoo koud en ze kon er zoo slecht tegen.
Naar binnen gaan kon ze ook niet, omdat Jet het kleed schuierde. En trouwens, binnen was ook geen vuur; de vulkachel had het werk gestaakt.
| |
| |
In het spiegeltje boven de wit geschuurde keukentafel zag ze zichzelf, een smal, bleek gezichtje. Ze zag er bepaald slecht uit. - Elly teekende gauw en tegen kou kon ze in het geheel niet.
Ze vond dat ze een armoedig gezicht had, en ze nam zich voor aan de grauwe erwten haar best te doen.
Ze begon zichzelf hoe langer hoe ongelukkiger te vinden, en toen ze eindelijk, bedenkend hoe druk Jet het wel had, er toe was overgegaan de aardappelen te schillen en op den hoogen keukenstoel in elkaar gedoken zat, de voeten op een stoof, het bakje op den schoot en met gebogen rug, - toen rolden haar de tranen over de wangen. Ze schilde wel, - peuterige, dunne schillen kronkelden zich onder het korte mesje naar beneden, langzaam, tot ze eindelijk het bakje bereikten, of bruusk afbraken en in kleine stukjes neervielen. En pits, pats, daar vlogen de pitten er uit, - maar het ging langzaam, omzichtig, met blijkbaren weerzin.
Daar werd de keukendeur geopend, en mijnheer Berewoud verscheen in een ouden chambercloak, dien Jet versteld had, met den brander van een lamp in zijn hand.
‘Wat gaat u doen, Pa?’ vroeg Elly die haar gezichtje zoo goed het ging in een gewone plooi bracht.
De oude heer legde voorzichtig een krant op de witte keukentafel, zette den brander er op en begon het bovenste deel los te schroeven.
‘De lampen schoonmaken,’ zei hij fluisterend, ‘het is billijk dat ik ook wat doe.’
In een wip was Elly op. Neen, dat wou ze niet hebben, dat konden Jet en zij immers best doen.
| |
| |
Maar mijnheer Berewoud liet zich niet van zijn stuk brengen. Ze vertrouwde het hem zeker niet toe, dat begreep hij wel. Maar ze wist nog niet wat hij wou, en behoedzaam legde hij het glas op de tafel en zette het vast tusschen twee doosjes, dat het niet weg zou rollen.
Toen haalde hij een heelen berg oud papier, dat hij op de tafel uitspreidde, waarvan hij een deel gebruikte om de pit goed schoon te vegen.
Elly moest lachen om de accuratesse waarmee alles geschiedde en om de manier waarop hij door zijn bril heen het straaltje olie volgde, dat hij uit de kan schonk, en om de nauwgezetheid waarmee hij die olie afmat opdat er juist genoeg en geen druppeltje te veel zou inkomen.
Elly, die weer druk aan het schillen was, wees hem den lampenwisscher, en nadat hij eerst op het lepelrekje gezocht en toen naar het hakmes gegrepen had, zette ze voor de tweede maal het bakje van haar schoot en reikte hem den wisscher aan.
Er zal zelden zulk een studie van het schoonmaken van een simpel gebarsten lampeglas gemaakt zijn, als van dit.
De wisscher bleek niet voldoende, de oude heer wond er zijn zakdoek omheen, wreef en poetste en hield het glas tegen het licht en bemerkte dan weer een vuil plekje en begon van voren af aan. Toen probeerde hij nog eens en smaakte de voldoening, dat het glas blonk als een spiegel. Maar dat alles had niets te beduiden bij de manier waarop hij - met den zakdoek op het glas, om het niet te beduimelen - het glas er voorgoed opzette, en toen het geheel
| |
| |
gadesloeg. En nog minder bij het gezicht, waarvan hij tevergeefs den triomfantelijken glimlach trachtte te verdrijven, toen hij de lamp bij Jet in den hanger zette.
‘Wel, Pa,’ zei Jet, ‘ik wist niet dat u zoo handig was in huishoudelijke zaken.’
Mijnheer Berewoud beschouwde met aandacht de zwarte, hard opgedroogde strepen op zijn mouw, waar hij gewoon was zijn pen aan af te vegen; toen kuchte hij eens - wel, 't had immers niets te beduiden - en ging naar het kamertje.
Nooit is iemand zoo trotsch, en zoo tevreden over zichzelf, als wanneer hij ongewoon werk doet, zij het dan ook in nog zooveel tijd en met nog zooveel omslag. - Jet vond zich buitengemeen flink, wanneer ze in de courant de kolom van het buitenlandsch nieuws tot het einde toe had doorgeworsteld; en ze scheen het dan altijd zichzelf tot plicht te rekenen een opmerking te maken, die de anderen van haar heldendaad op de hoogte bracht.
Zoo was Elly ook bijzonder voldaan, toen ze eindelijk de aardappels geschild had en tot loon van Jet een kop koffie kreeg.
‘Ik zal, dunkt me, de kachel toch maar wat aanleggen, vanmiddag,’ zei Jet met het oog op Elly's bleekneuzig uiterlijk.
‘Voor mij niet,’ zei Elly dadelijk.
‘In het minst niet,’ antwoordde Jet, ‘maar het is vinnig koud en de kinderen zijn thuis, en Pa komt hier wat schrijven, en - ikzelf ben ook lang niet warm.’
Jet ging naar boven en sloeg een oude kist stuk
| |
| |
en gaarde zuinig wat turfmolm bij elkaar en bracht het op een blik naar beneden. - Ze zag inderdaad paars, - maar háár hielp de kachel niet veel, want toen ze aan was en lekker brandde, stond Jet in de keuken, het blauwe werkschort voor, de mouwen opgestroopt, de dikke, bloote armen halverwegen in een emmer met wit-water, bezig het houtwerk ‘wit te schuren’.
Kleine Pop werd 's middags bij Loulou geïnviteerd en ging daar koffiedrinken.
Mies was erg opgewonden uit school gekomen; ze scheen gehuild te hebben, of op het punt te zijn dit te doen. Het was duidelijk dat er iets bijzonders was, maar ze zei niet wat, en de ondervinding had Jet en Elly geleerd, dat het beter was, er niet naar te vragen. Ze kwam dan later vanzelf wel uit den hoek. En zoo gebeurde het nu ook.
Eerst ging ze naar de keuken bij Jet. - Of Jet nog wel wist, dat zij, Mies, de vorige week Woensdag den heelen middag had zitten schrijven? Jet zat op de hurken, en Mies stond achter haar, - een allerongemakkelijkste positie om te converseeren; bovendien boende Jet zoo hard ze kon, op gevaar af de kastjes verveloos te maken, - en het lastigste van alles was nog, dat Jet geheel opging in haar werk. - Toch vond ze nog even tijd om bij het uitspoelen van haar schuier ja te zeggen, en dat ze het nog wel wist.
‘Het was op dien middag van het mangelgoed,’ zei Mies weer, die, eenmaal begonnen, niet veel aanmoediging noodig had om voort te gaan. ‘En ik zat een opstel te maken, daarom vond ik het zoo
| |
| |
naar je te helpen, en nu heeft ze het nagekeken, en nu zegt ze, dat ik het niet gemaakt heb!’
‘Wie zegt dat?’ vroeg Jet afgetrokken.
‘Wel, dat mensch, - de juffrouw!’
Jet was nog niet oud en niet moederlijk genoeg, en ze had zelf van haar leven te weinig met schooljuffrouwen opgehad, om Mies te onderhouden over den weinigen eerbied, waarmee ze over haar onderwijzeres sprak; ze deed dus maar, als had ze niets gehoord en ging voort met boenen.
‘Zei ze dat jij het niet gemaakt hadt?’ vroeg ze eindelijk, - ‘was het dan zoo mooi?’
Mies meesmuilde. - ‘Neen, dat niet, want toen ik zei dat ik het wél had gedaan, zei ze, dat ze het zoo maar gedacht had, maar dat het anders hier en daar nogal dwaas was.’
Dat gespat en gepoets en het vuur, waarmee Jet aan het werk was, begon Mies toch op den duur ook te vervelen, en ze ging weer naar binnen naar Elly, om bij haar troost te zoeken.
‘Lees het eens voor,’ zei Elly, toen Mies ook haar het verhaal had gedaan. En Mies begon na eenige aarzeling met schepperswelbehagen te lezen:
‘Het sleeperspaard. - Geen fiere Andalusiër, door de hand eener Spaansche schoone gestreeld en vertroeteld; - geen edel strijdros, brieschend en schuimbekkend, en trappelend van ongeduld; - geen sierlijk rijpaard; - geen schoon werkpaard zelfs. Neen, het sleeperspaard is noch fier, noch edel, noch schoon van gestalte; het is krachtig, noch kloek; - het is zelfs geen paard meer, het is er een geweest.’
Hier hield Mies op, buiten adem.
| |
| |
‘Nu?’ vroeg Elly.
Mies zag haar in spanning aan: ‘Hoe vindt je dien zin?’ vroeg ze.
Elly knikte. - ‘Heel mooi,’ zei ze eindelijk, ‘misschien een beetje....’
‘Een beetje wat?’
‘Maar kindlief, vindt je mijn verzen niet mooi,
Dan ga ik separeeren’
reciteerde Elly, maar Mies hoorde het niet, ze kende het versje niet eens.
‘Wát zeg je?’
‘Och, ik vind het echt heel lief, een aardig begin, maar een heel klein beetje gezwollen,’ zei Elly.
‘O, dat hindert niet,’ zei Mies dadelijk, want dat vond ze juist een deugd, die ze het geheele opstel door met veel moeite en hoofdbreken beoefend had. Want Mies schreef uit zichzelf eenvoudig, maar als ze bijzonder haar best wilde doen, drukte ze zich zoo edel mogelijk uit. ‘Maar weet je wat de juffrouw zei?’ vroeg ze verontwaardigd. ‘Ze zei, dat het de stijl was van de kooplui op de Botermarkt: ‘Het kost geen tien, geen negen, acht of zeven gulden; geen zes, vijf, vier of drie; geen rijksdaalder zelfs, geen twee guldentjes, en zoo voort, tot ze eindelijk vertellen, dat hun waar voor drie kwartjes te krijgen is.’
Mies was rood geworden, en Elly had moeite niet te lachen.
‘Ik vind het juist den mooisten zin uit het heele opstel,’ zei Mies koppig en het bleek inderdaad dat er geen enkele zin was, zoo gewild fraai als deze.
Eén grappige was er nog in, een vraag aan de
| |
| |
houders van rijpaarden: ‘Wie uwer, gezeten op uw fraai, sierlijk ros, rennend door bosch en veld, hei en wei, is niet begaan met het aanstaand lot van hem, die u nu lief is, die thans u vleugels geeft?’
En ook: ‘Heb niet den schaamteloozen moed, uw trouwen makker prijs te geven ter bevrediging uwer winzucht; spaar den ouderdom van een, die u jarenlang een vriend was, die u leidde, die vloog op uwe wenken, die zich naar al uwe grillen voegde; - verlaat hem niet in de moeielijke dagen van lichamelijk verval, als de kracht hem begeeft, die hij in uwen dienst zoovele jaren gebruikte, - gun hem een plaatsje in uwen stal en zonder wat haver voor hem af, luttele korrels slechts, - want een oude knol kan zooveel niet eten.’
Hoe jammerlijk had de schoonheid van den aanhef Mies aan het slot in den steek gelaten! Wat had ze leelijk tegen de waardigheid gezondigd!
‘Nu,’ zei Elly, toen Mies met een passend knaleffect het opstel besloten had, ‘ik vind, dat je heel aardig schrijft, hoor Mies.’
Mies bloosde.
‘Maar je moet het niet expres zoo mooi doen.’
Mies zweeg; maar ze nam zich voor, het een volgenden keer nog veel mooier te maken, en voor elk gewoon woord een meer verheven te zoeken. Eenvoudig kon iedereen schrijven, dacht ze, - en daarin vond ze ook niets aardigs.
‘Zou je denken,’ vroeg Mies opeens, ‘dat ik ooit iets zou kunnen schrijven?’
‘Wat meen je,’ vroeg Elly, ‘een boek?’
Mies kleurde nog sterker bij het idee alleen en haar oogen begonnen te glinsteren.
| |
| |
‘Neen, dat niet,’ zei ze, ‘dat zou ik mijn heele leven niet afkrijgen, maar een klein stukje, een verhaaltje in het Stuiversblad bijvoorbeeld, of zoo'n schetsje als er wel eens staat in Kikereki.’
Elly schaterde het uit om de verregaande eerzucht van Mies, maar Mies vatte het verkeerd op.
‘Is het erg verwaand om dat te vragen?’ vroeg ze.
‘Nu, nogal,’ zei Elly, zoo ernstig mogelijk. En ze bedacht, dat én Stuiversblad én Kikereki de geliefkoosde uitspanningslectuur van Mies waren.
‘Maar misschien, als je een jaar of twintig, dertig bent, en je oefent je trouw, dat het dan wel lukt.’
‘Zou het wezenlijk?’ - Mies zuchtte van blijdschap. - ‘En zou je er veel mee verdienen?’
Elly haalde de schouders op, streek Mies langs de roode wangen en gaf haar een zoen op het voorhoofd; ze vond het onaardig haar grappige zus nog langer voor den gek te houden.
Tegen etenstijd kwam er een boodschap van mevrouw Freeze, of Pop bij Loulou mocht blijven eten.
Jet onderhandelde met haar vader en het slot was, dat ze zeggen liet, dat, hoe heel vriendelijk ze het ook van mevrouw vond, het voor 't oogenblik niet erg schikte, want dat Pop 's Zaterdags altijd dadelijk na den eten verschoond werd.
Jet vond dat het beste. Pop was tegenwoordig zoo dikwijls bij de Freeze's en dan werd ze er altijd aan tafel gehouden. En Jet oordeelde, dat nu zij Loulou niet meer konden inviteeren, het ook maar beter was dat Pop thuis at.
Pop kwam met een heel effen snoetje en verdacht bevende lipjes.
| |
| |
Jet was bang voor waterlanders en ze troostte Pop. Zóó was het beter, straks werd ze gewasschen, lekker met warm water, en dan was ze gauw klaar en kon ze in haar jakje nog wat blijven kijken en haar Zaterdagavond-krentenbolletje eten. -
Pop zei niets, huilde ook niet, klom op haar stoel bij de tafel, liet zich door mijnheer Berewoud haar bordje volscheppen, - en bleef stil zitten.
‘Kom, Truda!’ zei mijnheer, - ‘je moet eten, meid!’
Pop plukte aan het tafellaken en zat met een saamgeperst mondje naar den rand van haar bord te zien.
‘Wil ik je ei vast eens pellen?’ bood Elly aan. Jet zorgde dat er voor Pop iederen middag een ei was omdat het kind nu eenmaal niet van grauwe erwten hield.
Pop schudde het hoofd; neen, ze had geen zin.
Mijnheer Berewoud tikte haar op den schouder: kom, kom, 't zou wel gaan, als ze maar eerst begon. En Jet verklaarde zich niet te kunnen begrijpen, hoe een meisje, dat al op ‘'t groote school’ ging, geen zin in een ei kon hebben.
Pop reeg uit verveling een paar reepjes koolraap aan haar vork en stroopte ze er toen langs den rand van haar bord weer af.
‘Kom, kindje,’ zei mijnheer weer, ‘nu moet je eens beginnen.’
Pop kruimelde een aardappel op haar bord stuk.
Jet werd knorrig. - ‘Toe, vooruit!’ zei ze, ‘begin maar gauw, het zijn allemaal kunsten. Als je bij mevrouw Freeze geweest was, zou je ook wel gegeten hebben. Als je nu geen honger hebt, zal je vanavond
| |
| |
in je krentenbroodje ook wel geen zin hebben!’
Elly bemoeide er zich niet mee, Mies had onder het eten veel met zichzelf te doen, de oude heer stootte Pop van tijd tot tijd eens aan, om haar tot eten op te wekken; maar het kleine ding was koppig.
Eindelijk stond de oude heer van tafel op en begon Jet af te nemen.
‘Je moet Jet eens verrassen, Truda,’ fluisterde de oude heer: ‘eet gauw je bordje leeg, dan is het op als Jet terugkomt.’
Pop pikte weer een paar reepjes aan haar vork, maar legde ze weer neer.
Jet kwam binnen om het tafellaken af te nemen; Pop schoof haar het bord toe.
Jet werd rood.
‘Neen, warempel niet, stout, koppig ding; opeten zul je het tot de laatste kruimel, denk je dat ik dat vieze geknoei lust! - Hier!’ Jet zette het bord op een kleine tafel, waaraan Pop dikwijls speelde, - ‘hier is je bord en hier is je vork, en ik wil je niet meer zien voor alles op is!’
‘Ik heb er toch geen trek in!’ - Pop trok een lipje en de tranen schoten haar in de oogen bij het zien van de koude, aangedroogde aardappelen en de gestolde jus.
Pop wou de kamer uitsluipen en naar den ouden heer gaan, die al in zijn studeervertrek zat, maar Jet ving haar op en zette haar harder dan juist noodig was in den kleinen stoel bij het tafeltje neer. Pop begon te huilen, tranen met tuiten, en Jet veegde met een hoogroode kleur de kruimels van het tafellaken op en ging er mee naar de keuken.
| |
| |
Daar begon ze de vaten te wasschen. Elly zorgde voor het theegoed, Jet had het druk; ze hanteerde de bordenkwast, of er vuil van zeven dagen aan de borden kleefde. - Ze mokte nog; dat kleine nest met haar malle kuurtjes; ze zou het haar in eens afleeren. Hoe kwam dat kind toch aan die dwaze nukken?
Jet begon den stapel borden te drogen; ze had een fermen, schoonen doek, het werk vlotte. Haar boosheid verminderde; ze begon te bedenken, dat Pops eten koud werd. Ze borg den messenbak, zette de borden in de kast en nam zich voor, Pops eten te warmen, terwijl de kleine haar ei at.
Ze zou nog even ‘gedaan maken’.
Maar toen ze binnenkwam, propte Pop onder het storten van groote tranen het laatste droge hapje naar binnen, en ze had groote moeite het door te slikken.
Pop stond op om het leege bord naar Jet te brengen; ze liep met het hoofdje gebogen, zonder op te zien, als een geslagen hond. Ze drukte het blonde kopje tegen Jets rok en verborg het in de plooien en huilde; het bord gleed haar uit de hand.
Jet vond zichzelf het ellendigste en wreedaardigste schepsel ter wereld; ze pakte Pop en wischte haar tranen af, en streek haar over het zachte haar. Toen vertelde Pop met een bevend lipje, dat ze zoo graag bij Loulou was blijven eten, want dat ze daar zulke lekkere rijstebrij met mangelen hadden. En dat ze echt geen honger in koolrapen had gehad.
Elly schonk een kop thee in en Pop bleef bij Jet op schoot zitten, als een klein kindje, en Jet verzon een grapje en ze speelden samen tot Jet weer voort- | |
| |
ging met werken en Pop door Elly gewasschen werd.
Jet had den heelen avond het land aan zichzelf; dat ze ook altijd zoo driftig was! En ze dacht aan haar gestorven moeder en hoe zacht en geduldig die was.
‘Hoe zou die zich onder al onze ongelukken wel gehouden hebben?’
En met een akelig gevoel van onvolmaaktheid legde ze zich te bed.
Maar ze moest toch even lachen toen ze Elly zag liggen, - de beide gesprongen handjes, dik met vaseline besmeerd en in bruine zomerhandschoenen gestoken, naast elkaar boven het witte laken.
|
|