| |
| |
| |
XVIII.
Mevrouw van Eysden's lievelingen.
Het was zeven uur toen Elly 's morgens bij mevrouw Van Eysden na driemaal schellen door een groezelige, slaperige dienstbode werd binnengelaten.
Of liever, binnengelaten werd ze maar zoo dadelijk niet. Eerst stak de meid haar hoofd buiten de deur en bekeek Elly van onder tot boven, toen deed ze de deur voor Elly's neus weer op een kier en slofte naar binnen.
Een minuut of wat later verscheen ze weer, in gezelschap van een andere meid, die alleen wat slungeliger was, deed de deur voor haar open en zei: ‘U komt ommers voor de kinderen?’
En toen Elly knikte: ‘Ziet u, ik dacht eigenlijk dat het een abuis was, maar komt u dan maar mee.’
Elly volgde haar de trappen op, en kwam in een gang, waarop verscheidene deuren uitkwamen, evenals in een hotel.
‘Hier is het,’ zei ze, ‘ze slapen nog.’
‘Wáár is het?’ vroeg Elly bijna onhoorbaar, teleurgesteld door de vreemde ontvangst.
‘Daar,’ zei ze, ‘daar bennen Frissie en Sefietje, - en daar bennen Nelly en Allefredje. Allefredje
| |
| |
mag niet bij de kinderen slapen, om reden hij ze zoo gniept.’
‘Zal ik maar niet wachten, tot ze op zijn?’ vroeg Elly, die het minder aardig vond, de kennismaking te beginnen in de slaapkamer.
‘O hemel neen, want ze kánnen leven maken en om halfzes al door het huis vliegen, en ze kannen ook blijven leggen, en dan krijg je ze der niet uit. En jongejuffrouw Nelly het om halfacht pianoles, dus die mot op!’
Elly klopte met een geprangd hartje aan de kamer bij jongejuffrouw Nelly, en wachtte. Maar alles bleef stil, - toen klopte ze nog eens en nog eens, - en wachtte weer.
Elly wreef haar knokkels, die pijn deden. Zij verwonderde er zich over, dat de kinderen zóó vast sliepen, en ze wenschte zich geluk, niet een half uur vroeger gekomen te zijn.
Zij dacht er over, naar binnen te gaan en de kinderen te roepen, - maar dat deed ze toch liever niet. Ze had geheel geen idee van hun leeftijd en ze wist niet, hoe jongejuffrouw Nelly, die niet meer tot de kinderen hoorde, zoo'n vrijpostigheid zou opvatten. Zijzelf zou er, toen ze een meisje van veertien jaar was, niet van gehouden hebben.
Zij herinnerde zich dat ze een vingerhoed in den zak had, een klein, zilveren dingetje, dat ze nog van haar moeder gekregen had, en daarmee tikte ze nu aan de deur, nog eens en nog eens.
Daar opeens hoorde ze een der deuren aan het andere eind van de gang woest openslaan:
‘Als dat sakramentsche geklop niet heel gauw
| |
| |
uit is, zal ik er een eind aan maken, hoor jelui!’ - Het was een barsche mannenstem.
Elly schrok er van. Wat zou ze doen?
Daar hoorde ze in de kamer gelach, een lang bedwongen, stuipachtig gelach. Elly voelde zich warm worden en met één ruk had ze de deur geopend.
Een gegiegel, een weghollen van vier kinderen in hun nachtgoed, struikelend over laarzen en kleeren, waarmee de grond als bezaaid scheen, - dat was alles wat Elly in het eerste oogenblik zag.
Daar lagen ze, twee jongens in het eene, twee meisjes in het andere ledikant, de dekens zoo ver mogelijk opgetrokken, zoodat alleen een klein gedeelte van het haar zichtbaar was, en de beenen; want ze hadden zóó met het dek gestoeid, dat er nog maar een puntje van in bed lag en de rest als een machtige, breede stroom naar beneden scheen te schieten.
Elly was van de onbeschaamdheid der kinderen zóó in de war, dat ze volstrekt niet wist, wat te zeggen; ook durfde ze haar stem niet vertrouwen. Het onderdrukte gelach, dat nog altijd onder de dekens uitklonk, nu en dan met kleine gilletjes, joeg haar het bloed naar de wangen.
Toen deed ze, in haar onwetendheid, het beste wat ze misschien had kunnen doen, - ze liep naar het venster, waarvan het eene rieten gordijn nog was opgehaald en keek naar buiten, zonder iets te zeggen.
Ze voelde, dat zich één voor één de hoofden boven de dekens vertoonden, maar ze keek niet om.
Nog een tijdje werd er geen woord gesproken; de kinderen wisten nu ook blijkbaar niet recht, hoe ze zich zouden houden.
| |
| |
Eindelijk klonk er een gemaakt gapen: ‘Hè, hè!’ 't Was jongejuffrouw Nelly, die zich hield, alsof ze zoo opeens wakker werd.
‘Hè, hè!’ gaapte Nelly nog eens, en toen heel verwonderd: ‘Kijk, daar staat een juffrouw in de kamer.’
Uit het andere bed klonk een gesmoord gelach; dát vonden de kleintjes grappig, dat Nelly de zaak zóó aanpakte.
Nu keerde Elly zich om. ‘Ik ben de nieuwe juffrouw,’ zei ze, het onbehaaglijke blonde kind met haar bleekbolle wangetjes en sluike haar kalm in het gezicht ziend, ‘ik wensch je goedenmorgen. Jij bent zeker Nelly, hè?’
‘Hoe oud bent u?’ zei Nelly zonderden morgengroet te beantwoorden.
‘Vraag je dat altijd, als je iemand voor het eerst ziet?’ vroeg Elly verwonderd. ‘Dat moet je heusch niet doen.
‘En dat is zeker kleine Sofie?’ ried Elly. ‘En wie van jullie is nu Frits? Ga jullie met zijn beitjes eens met me mee naar je eigen kamer, dan kan Nelly in dien tijd opstaan en zich kleeden voor de pianoles.’
Kleine Sofie was dadelijk bereid. Ze was een aardig, donker kindje met blauwzwart, krullend haar, iets jonger dan Pop, ze had dikke, warmroode wangetjes en groote, levendige, zwarte oogen.
Maar Frits, een kereltje van een jaar of acht, ook al een half zwartje, kroop onder het dek. ‘U moet me eerst vangen,’ riep hij.
‘Later,’ zei Elly, ‘nu wil ik eens zien wie van jullie het eerst is aangekleed.’
| |
| |
‘Ik kan me niet aankleeden,’ zei Sofietje onschuldig, terwijl ze met Elly de gang overstak.
‘Kom, dat geloof ik niet,’ zei Elly; ‘wát, kun je dat niet, kun je je rokjes niet aandoen? Gaan die niet over je hoofd?’
Sofie lachte.
Elly keek door de geopende deur Nelly's kamer binnen. Kleine Alfred had zich nog niet vertoond, maar nu zag ze hem: een bleek jongetje met kortgeknipt witblond haar; hij hield Frits vast, dat hij niet zou kunnen wegloopen.
‘Weet u hoe ik heet?’ vroeg de kleine.
‘Sofie,’ zei Elly.
‘Ja, maar hoe ik eigenlijk heet?’ vroeg ze weer.
‘Neen,’ zei Elly, ‘dat kan ik niet raden.’
‘Bommie!’ riep Sofie nu, opgetogen, - ‘omdat ik zoo'n bomneus heb,’ voegde ze er ter verklaring bij, terwijl ze het lichaamsdeel in quaestie een duw gaf, zoodat het geheel plat werd.
Elly lachte. ‘Vindt je het een mooien naam?’ vroeg ze.
Bommie trok een wijsgeerig gezichtje: ‘Een lekkeren naam,’ zei ze toen, - ‘u moet me ook zoo noemen.’
‘Weet je, Bommie,’ vroeg Elly lachend, ‘hoe laat jelui 's morgens ontbijt?’
‘Twaalf uur, tien uur, een halve minuut,’ zei Bommie in één adem, en toen, wat veel duidelijker was: ‘Als we honger hebben.’
‘Wacht Mama zoo lang op jullie?’
Bommie werd moe van al dat gevraag. ‘We mogen nooit bij Mammie als het nog 's morgens is. Mammie
| |
| |
moet eerst uitslapen, en dan kan ze niet eten, als we er bij zijn; omdat we altijd zoo erg stout zijn,’ voegde ze er in vertrouwen bij. ‘Alfred is de allerstoutste,’ snapte ze voort. Toen pakte ze met beide armpjes Elly's hoofd en trok het naar zich toe, zoodat ze met haar mond vlak bij Elly's oor kwam: ‘Alfred is een stout beest,’ fluisterde ze, ieder woord met zooveel kracht uitstootende, dat Elly het bijna niet uit kon houden van het kriebelen. ‘Hij heeft een bordje havermeel in de andere juf zijn pantoffel gedaan.
‘Ik heb straf gehad,’ vervolgde ze na een oogenblik pruilend, ‘omdat ik het er met een lepel heb ingeschept, - maar hij heeft het gedaan, - want hij heeft het tegen me gezegd.’
Daar kwam Frits in zijn hansop de kamer binnen.
‘Wie het eerste klaar is!’ riep Bommie blij; het was niet moeilijk te winnen voor haar, want ze was al zoo ver.
‘Pf!’ zei Frits, ‘als ik wil, dan ben ik nog eer klaar dan jij, als we maar gelijk beginnen.’
Vlug schoot hij in zijn broekje, en het duurde werkelijk niet lang, of hij was gekleed en wou naar beneden gaan.
‘Zeg, Frits,’ zei Elly vriendelijk, ‘moet je je niet wasschen?’
‘Och!’ klonk het onverschillig, en weer wou hij de gang in.
‘Frits,’ riep Elly, ‘is dat van jou?’ En toen hij terugkwam, toonde ze hem een morsig plat boordje.
Frits pakte het bijna onwillig aan en ging voor haar staan, om het te laten vastmaken. Elly bukte zich en zei zachtjes: ‘Zóó kan ik je niet helpen, als je hals
| |
| |
zoo vies is. Toe, ga je gauw wasschen, en laat Bommie niet hooren, dat ik dat zoo'n grooten jongen nog zeggen moet.’
Tot antwoord glipte Frits onder haar handen door en holde zoo hard hij kon weg.
‘Hij wascht zich nooit,’ troostte Bommie haar, ‘hij is bang voor water. Dat kan hij niet helpen,’ zei ze met een lief stemmetje, ‘het doet hem zeer.’
‘Kom, dat zal zoo erg niet zijn,’ meende Elly.
‘Ja, wát erg!’ pleitte Bommie. ‘Door juf heeft hij zich nog nooit laten wasschen,’ zei ze met een tikje trots over de standvastigheid van haar broer, - ‘enkel 's Zaterdags in het bad met warm water.’
‘Wordt hij dan nooit gewasschen?’ vroeg Elly.
‘Ja, een enkel keertje, als Pa het hoort. Dan wordt Pa zoo kwaad, dan is zijn heele gezicht rood, en dan is het net of er blauwe wormen op zijn voorhoofd komen en dan wascht hij Fritsje zoo hard, zoo hard... vreeselijk!’
‘Was het een aardige juffrouw, die hier is geweest?’ vroeg Elly, terwijl ze Bommie een rood lint om het krullende haar strikte.
‘Nou, wát een aardige!’ zei Bommie. ‘We hebben wel honderd juffrouwen gehad, maar ik vind zij het liefste.’
En toen weer zacht en vertrouwelijk aan Elly's oor: ‘We hebben zulke lolletjes met haar gehad!’
‘Dat moet je niet zeggen,’ zei Elly, ‘dat is een raar woord,’ maar ze had geen tijd om verder te gaan, want in de andere kamer klonk een luid gegil. Elly ging gauw kijken. Maar ze kon zoo makkelijk de kamer niet in. Alle kussens en lakens en dekens
| |
| |
lagen op den grond verspreid, het was een toer voor Elly om er overheen te stappen.
Boven aan den hemel van het ledikant bengelde Alfred, luid gillend en schreeuwend, alsof hij in doodsangst zat. Als een aap was hij langs de ijzeren staven naar boven geklauterd, en had zich toen aan de kroon laten hangen.
Toen Elly binnenkwam en hem daar zoo hoog hangen zag, schrok ze, maar al heel gauw begreep ze dat dit alles een grap moest verbeelden, en ze keerde zich weer om, om heen te gaan. - Nauwelijks echter was ze de deur weer uit, of daar klonk een doordringende angstkreet, die Elly het hart bijna stil deed staan. - Ze had gedacht dat verbieden toch niet zou helpen, en was de kamer uitgegaan, in de hoop dat alles dan tot rust zou komen, - maar nu....
Na dien eenen scherpen angstkreet bleef het stil.
Doodsbleek, het hart vol zorg, stapte Elly de noodlottige kamer in.
Nelly stond heel gewoon haar sluik blond haar te kammen, of er niets gebeurd was.
Alfred liet zich juist langs de roe naar beneden glijden en zag met open mond en groote, onnoozele oogen naar Elly, om de uitwerking van zijn grap te zien.
Elly begon te denken, dat het kind idioot was en zei heel vriendelijk dat hij zich moest gaan aankleeden, want dat hij anders koud zou worden.
Werkelijk begon hij er mee en liet zich als een zoet kindje door Elly helpen, - maar het was Elly of hij haar nu meer dan ooit voor den gek hield,
| |
| |
zoo mal lachend keek hij haar telkens aan. Het zou haar in het minst niet verwonderd hebben, als hij opeens op haar af was geschoten en haar een klap in het gezicht had gegeven. Ze was al van plan, in dat geval maar op dezelfde manier te verdwijnen als ze gekomen was en later in een memorie van toelichting mevrouw Van Eysden te melden, dat ze van de betrekking te haren huize afzag.
Maar er gebeurde niets, en juist dit maakte Elly nog omzichtiger.
‘Och juf,’ vroeg Nelly opeens op een bijzonder vriendelijken en neerbuigenden toon, ‘gaat u even naar beneden en verzet u daar de klok, en deze ook alstublieft. - U moet ze achteruitzetten, dat het vroeger wordt, anders krijg ik een standje, dat ik te laat beneden kom.’
‘Je verplicht me wel met die vraag,’ zei Elly, ‘maar ik kan het toch heusch niet doen.’
‘U zegt altijd heusch! Is dat uw gewoonte?’ Nelly lachte. - En toen: ‘Die andere deed het altijd voor me.’
Zonder verder acht op haar te slaan, zei Elly: ‘Alfred, nu moet jij me de ontbijtkamer eens wijzen!’
Bommie trok Elly bijna aan de rokken mee: ‘Die weet ík wel!’ riep ze blij.
‘Ik ook wel,’ zei Alfred en hij vloog vooruit, de lange gang door.
‘Juf, juf!’ riep Nelly.
‘O,’ zei Bommie, zich bezinnend, ‘u moet Nelly haar laarzen nog knoopen, dat doet ze nooit zelf.’
‘Juf!’ klonk het nog eens in de gang.
Maar Elly vond beter, het niet te hooren.
| |
| |
Aan de ontbijttafel maakte Elly kennis met mijnheer Van Eysden, een goedigen, vriendelijken man, die zijn waren aard zooveel mogelijk achter het mom van barschheid trachtte te verbergen. Hij was dik en min of meer gebruind; Elly vond dat hij er ‘beroerteachtig’ uitzag, en ze kon zich best begrijpen, dat hij driftig was. In gedachten zag ze de aren van zijn voorhoofd - de ‘blauwe wormen’, zooals Bommie zei - al opzwellen en zijn goedig, dik gezicht purper worden.
Elly scheen nogal in zijn smaak te vallen, en hij bleek niet geheel blind te zijn voor de eigenaardigheden van zijn lievelingen.
Hij zei haar ronduit, dat hij heel ingenomen met haar was, en dat hij hoopte, dat het haar bij hem aan huis bevallen zou.
‘Kunt u het nogal stellen met ze?’ vroeg hij onschuldig.
Elly wist niet wat ze zou antwoorden.
‘'t Is de eerste dag,’ zei ze eindelijk, ‘en we zullen een beetje aan elkaar moeten wennen.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ klonk het gulhartig, ‘dat spreekt vanzelf.’
‘Ik moet erkennen, juffrouw,’ had hij een oogenblik later gezegd, terwijl hij haar van het hoofd tot de voeten scheen te meten - en Elly voelde dat hij haar een heel klein wezentje vond - ‘ze zijn een beetje verwilderd; min of meer, ziet u, - en u zult er een hapje aan hebben, denk ik. - Maar als ze u hinderen, - zeg het gerust, dan zal ik u een handje komen helpen!’
In den loop van den dag hoorde Elly van Bommie
| |
| |
staaltjes, die ze niet voor mogelijk zou hebben gehouden, als ze zelf 's morgens al niet zoo een en ander ondervonden had.
Nelly en Frits gingen school, dat was een zegen. Bommie en Alfred kregen om twee uur fröbelles, daarvoor kwam weer apart een juffrouw, - en Elly dacht natuurlijk, dat zij dan vrij had. Maar dat was niet zoo. Want de andere juffrouw, hoe bekwaam ook in het fröbelen, vermocht niet Alfred in de kamer te houden, en nu was het Elly's taak, den jongen telkens op te sporen en terug te brengen. Niet alleen Elly scheen hiermee belast, maar het geheele personeel.
De twee dienstboden barricadeerden het tuinhuis om hem in haar rokken op te vangen, zoodra hij er uitkwam.
Het kleine schellemeisje moest hem met een stuk chocolaad uit het turfhok lokken, waar hij ten slotte als een opgejaagde kat ingekropen was en zich schuilhield. Maar Alfred wist haar den reep chocolaad afhandig te maken.
Zelfs mevrouw Van Eysden kwam er bij: ‘Kom, ventje, kom er zoet uit, de juffrouw is er, dan leer je mooie matjes vlechten. Toe, wees een lieve jongen, dan krijg je wat lekkers van Maatje!’
‘Ik heb al wat!’ riep Alfred uit het hok, met een vollen mond.
Mevrouw stampte met haar krokodilleeren pantoffeltjes ongeduldig op den vloer. ‘Haal dien stouten jongen er uit, ja!’ zei ze, en toen met een hulpbehoevend airtje: ‘Kan dan niemand hem er uithalen?’
| |
| |
Mevrouw zocht haar kamer weer op, zich ontevreden afvragend waar dan toch die boden voor zijn mochten, als ze met haar allen niet in staat waren, haar Fredje uit dat ijselijke turfhok te halen.
Toen mevrouw de deur achter zich dichtdeed, nam een der meiden een bezem en duwde dien in het hok. Deze aardigheid vond veel bijval en onder een stuipachtig gelach zagen ze hoe Alfred den stok woedend greep, hem met kracht en macht vasthield en er zijn tanden in zette.
‘Doe dat liever niet,’ ried Elly bedeesd. ‘Als Alfred er nu liever blijft, doe dan het hok dicht en schuif het knipje er op!’
Juichend vloog het kleine magere schellemeisje op het hok af, om Elly's raad op te volgen, maar op hetzelfde oogenblik sprong Alfred te voorschijn en sloeg naar haar, zoodat ze even gauw weer terugstoof.
De jongen geleek wel een schoorsteenveger. Het kleine Pierrot-gezicht - want hij zag wit als krijt, uitgenomen zijn helroode lippen - was vol vuile striemen van het turfmolm, dat hij er expres had opgesmeerd.
De meiden vielen bijna dubbel van het lachen, en de jongen stak zijn tong uit.
‘Kom,’ zei Elly, ‘ga met me mee, Alfred, dan zullen we je afwasschen, je bent erg vuil geworden.’
Verwonderd zag Alfred haar aan.
‘Als je me knijpt, dan schreeuw ik,’ waarschuwde hij; toen legde hij na eenige aarzeling zijn hand in de hare.
Toen Elly Alfred met een schoon snoetje de kamer inbracht, was de fröbeljuffrouw al opgestaan. Haar
| |
[pagina p.t.o. 242]
[p. p.t.o. 242] | |
...nam een der meiden een bezem. Bladz. 242
| |
| |
tijd was om. Het speet haar, dat Alfred nu pas kwam, zei ze, maar Elly nam de vrijheid deze betuiging min of meer in twijfel te trekken.
‘Kon juffrouw Elly mij maar naar die Judassenfamilie toesturen,’ zei Dita op zekeren dag.
Jet stond bij haar in de keuken, bezig boven rookende turf een grijze veer van Elly wat op te krullen. Het had den jongeheer Alfred behaagd, in een onbewaakt oogenblik die van haar hoed te trekken, om er zijn eigen papieren steek mee op te sieren.
Elly was er nogal zoo zuinig op geweest, het was haar eerste ‘echte’ veer: ze had haar in het voorjaar laten stoomen, tegen den winter op laten krullen, en hoopte haar in 't begin van het volgend jaar te laten verven. - Jaar in, jaar uit was de veer van het eene op het andere hoedje overgezet; en nu had Alfred ze zoo geknauwd, dat de schacht overal geknakt was en ze er verfomfaaid en lorrig uitzag.
Jet had een gezicht als een roode kool, zoo benauwd en ‘stikkerig’ was ze van den rook; dikke tranen liepen haar langs de wangen, terwijl ze de baarden één voor één langs den rug van een schaar haalde boven de rookende turven, totdat ze begonnen te krullen en de kleine, zachte haartjes aan weerskanten als vanzelf ombogen.
Toen de veer kant en klaar was, deed Dita de turven in den doofpot en schoof het raam op. Jet hoestte en waschte zich de oogen af.
‘Zijn dát nu kinderen?’ vroeg Dita verontwaardigd, ‘leeuwen en tijgers zijn nog beter! Ik zou gerust
| |
| |
voor de aardigheid willen dat ik in juffrouw Elly's plaats was,’ ging Dita voort, op verbolgen wijze een paar vonken uittrappende, die langs den doofpot gevallen waren. ‘Ik zou er net een zijn om jongeheer Alfreds grappen te velen! Asjeblieft!’
‘Dita,’ vroeg Jet opeens, toen Dita haar woede min of meer gekoeld had door het uitspreken van eenige oorspronkelijke en pittige benamingen voor Alfred en Nellie, ‘zeg, heb je al naar iets uitgezien?’
Dita kleurde, liet een teil met water in den gootsteen leegloopen, en zei toen: ‘Neen, juffrouw.’
‘Zou je er toch niet eens over denken?’
‘Och...’ zei Dita alleen.
‘Vindt je niet, dat het een beetje tijd wordt? Je kunt hier natuurlijk nog wel een poosje blijven, maar je zoudt me toch een plezier doen, als je eens uitkeekt.’
Dita's gezicht betrok. ‘Juffrouw,’ zei ze, terwijl ze even slikte, alsof haar iets in de keel hinderde, ‘zou ik hier niet kunnen blijven?’ - Het klonk zoo zacht en smeekend, dat Jet er door getroffen werd.
‘Maar Dita,’ zei ze, ‘weet je dan niet, dat we je onmogelijk kunnen houden? - Je ziet hoe we ons in alles bekrimpen, hoe juffrouw Elly 's morgens voor dag en dauw al uitgaat, alleen om iets te verdienen; ik zou gerust niet weten, waar ik het geld vandaan moest halen. En ik verlang er eigenlijk al naar, in jouw plaats te werken, omdat ik dan ten minste ook mijn deel krijg en niet hoef aan te zien, hoe anderen zich doodwerken, terwijl ik totaal niets uitvoer.’
‘Zou ik ook niet mijn deel kunnen krijgen?’ vroeg Dita zacht en met een zekeren schroom, alsof die vraag haar groote moeite kostte.
| |
| |
‘Jij,’ zei Jet weer, ‘hoe dan wel?’
Dita zag er uit alsof ze gemarteld werd. Jet met groote oogen aanziend, deed ze een paar passen achteruit en botste tegen een mand met aardappelen en Brusselsche kooltjes die nu alle over den grond rolden. Ze bukte zich haastig om den boel op te rapen, en, over den grond gebogen om een zestal spruitjes, die onder het fornuis gevallen waren, op te scharrelen, vond ze opeens den moed, om heel gauw sprekend aan Jet te vragen, of ze misschien niet voor niet zou kunnen blijven.
‘Voor niet?’ vroeg Jet, ten hoogste verwonderd. - ‘Maar, kind!’
‘O, ik dacht maar zoo,’ zei Dita, bijna kwaad, ‘doet u maar of ik niets gezegd heb!’ - En in allerijl zette ze haar tulen mutsje op en liep weg om boodschappen te doen.
‘Als ik er niet tegen had, zou ze me vragen, alles wat ze had overgespaard als het mijne te beschouwen, haar volstrekt geen loon uit te betalen, onder beding, dat ik nooit aan iemand, allerminst aan haarzelf, hiervan iets zou laten blijken, en haar juist zoo behandelen, alsof ze wel dolblij mocht zijn, dat ze zoo'n besten, royalen dienst bij me had!’
Hoofdschuddend ging Jet naar binnen, waar de koffieboel al klaarstond.
Ze berekende, dat ze nog juist vóór Pop thuis kwam de veer op den hoed kon hebben. Ze legde die er op en hield den hoed van zich af om het effect te zien. ‘Ze is opgeknapt,’ dacht Jet, terwijl ze de veer bekeek, en zeer in haar schik begon ze te naaien.
| |
| |
In den loop van den middag kwam tante Fietje.
Met groote moeite de trap opgestrompeld, viel ze uitgeput op den stoel neer, dien Jet voor haar klaarzette. Loulou en Pop - het was Woensdagmiddag en ze hadden geen school - bleven op een afstand staan en haar aanzien, alsof zij een vreemd dier geweest was, dat ze onderweg gevonden hadden en waarvan ze nu wilden weten of er nog leven in zat, en zoo ja, welken aard het dan wel zou toonen.
‘Sta toch niet zoo onwijs te gapen,’ zei Mies tegen Pop, ‘geef tante Fietje liever eens een voetenkussen!’
Met een kleur sloop Pop weg, om het kussen te halen, en toen ze het eindelijk bracht, was tante Fietje weer wat bijgekomen.
Ze maakte den omslagdoek los en zat nu in een vaalzwart japonnetje.
‘Kijk ik eens!’ zei ze met een lachje, op de groenige, veel te wijde handschoenen wijzend, die ze nog altijd aanhad, ‘ik word nog deftig op mijn ouden dag!’ En meteen deed ze de slobberige katoenen handschoentjes uit.
Tante Fietje maakte kennis met Loulou, die ze ‘een lief hartje’ vond.
‘Is dat je tante?’ vroeg Loulou aan Pop. ‘Ze is net zoo oud als een opoe.’
Toen Jet naar de keuken ging om voor tante Fietje een kop waterchocolade klaar te maken, een lekkernij die de Berewoudjes zichzelven niet meer gunden, vond ze Loulou in de gang bezig aandachtig tante Fietje's krukken te bekijken.
‘Loopt ze daarop? Loopt die juffrouw daarop?’ vroeg ze.
| |
| |
En toen Jet, met den vinger op den mond, knikte, om haar te waarschuwen niet te luid te spreken, omdat die oude juffrouw het anders hooren zou, fluisterde ze met een vriendelijk stemmetje: ‘Hè toe, juffrouw, vraagt u eens aan die opoe, of ze er eens op loopt!’
‘Ze lóópt er niet op,’ ze Jet, ‘maar ze steunt er op met de armen.’
‘Hè, doet u het dan eens?’ vroeg ze dringend, maar Jet sloeg die uitnoodiging af.
Toen keerde Loulou teleurgesteld weer naar de kamer terug, waar ze Pop vond aan den schoot van tante Fietje, wachtende op de dingen die komen zouden. Want tante Fietje tastte diep in haar zak en haalde daaruit eindelijk twee lekkere bellefleurs te voorschijn, die ze voor Pop had meegebracht, maar waarvan er nu ook een aan Loulou ten deel viel.
Jet moest de appels schillen, want er mocht geen oogenblik gewacht worden met de keuring.
‘Lekker!’ zei Loulou na het eerste hapje, met een zuur gezicht.
‘Lekker!’ vond ook Pop, terwijl de tranen haar in de oogen stonden.
Toen haalde Pop uit dankbaarheid haar schatten voor den dag.
Pop Daisy-bell was nu ook aan één oog blind geworden, of liever, het oog was haar geheel in het hoofd geschoten, toen Pop het met een griffel had willen recht zetten. Pop had beweerd, dat het scheef zat, en het was haar schuld niet dat oogen zulke teere zaken zijn, die zich niet met een griffel laten behandelen. Maar het speet haar erg, want de arme Daisy-bell was er niet mooier op geworden, en ze
| |
| |
scheen veel last van dat oog te hebben; bij iedere beweging kon men het hooren rammelen.
Jet had een keurig verbandje op het oog gelegd maar dat gleed er telkens weer af en het was voor alle huisgenooten een groote last, het er elke vijf minuten weer om te doen. - Mies was er eens erg boos om geworden. ‘Laat dat ongelukkige ding toch liggen,’ had ze gezegd en toen had ze een stukje pleister op de oogholte geplakt. ‘Daar, nu zit het, en trek het er nu niet meer af.’
Het was salicyl-pleister en Pop was er zoo vies van, dat Daisy-bell een week lang onder in de muziekmand gelegen had, zonder dat er door Pop eenige notitie van haar genomen werd. Maar eindelijk was ze toch weer voor den dag gehaald. En toen werd ze door Pop goed onder handen genomen en terdege gewasschen. Natuurlijk ging toen de pleister ‘vanzelf’ los, en na dien tijd is ze er niet meer op geweest.
Tante Fietje had medelijden met de arme Daisy-bell.
‘Die is er nog erger aan toe dan ik,’ zei ze met vergeeflijk leedvermaak, ‘één arm, een gebroken neus, één oog, dat in haar achterhoofd geschoten is, - neen, dan ben ik er nog beter aan toe!’
‘Hebt u twee beenen?’ vroeg Loulou die maar niet begrijpen kon, hoe iemand, die met twee beenen begiftigd was, nog een paar krukken er bij kon nemen.
‘Zeker, meid!’ lachte tante Fietje, ‘dat komt omdat ik zoo gulzig ben, - ik heb vier beenen als ik loop en vier oogen als ik lees, - ra, ra, wat is dat?’
| |
| |
De kleintjes hadden een dollen schik, dat ze dit vraagstuk konden oplossen; maar daar het altijd nóg pleizieriger is raadseltjes op te geven, dan ze te raden, keerden ze al gauw de rollen om en legden tante Fietje de moeilijkste problemen voor, die zóó gezocht en tevens zóó nieuw waren, dat het de oude ziel groote moeite kostte ze op te lossen.
In dien tusschentijd maakte Jet het waschgoed in orde en vouwde en haalde banden uit en legde het schoone goed op nette stapeltjes.
Mies zat met potlood wat in een cahier te krabbelen. Ze keek telkens op en haalde dan wat ze geschreven had weer door. Dan zag ze weer rond of volgde voor een oogenblik het gesnap van de kinderen, tot ze ten leste met een rimpel in het voorhoofd - alsof ze boos op zichzelve was, dat ze zich zoo telkens liet afleiden - weer aan het werk toog.
‘Wat voer je toch uit?’ vroeg Jet eindelijk, terwijl ze een servet met zulk een vaart op tafel uitspreidde, dat de frissche schoone-goedlucht de kamer vervulde, - ‘maak je schoolwerk?’
Mies keek zenuwachtig op.
‘Hè?’ vroeg ze eerst, maar toen Jet, die wel begreep, dat haar vraag langzamerhand tot Mies door zou dringen, niet antwoordde, zei ze gejaagd: ‘Schoolwerk... j-ja, n-neen...’ en toen nog eens nerveus: ‘Neen, geen schoolwerk... zoo maar wat.’
Heel duidelijk was het niet, maar Jet merkte het niet eens: ‘Toe, dan kun je me net even helpen,’ zei ze, terwijl ze Mies een laken in de hand stopte, dat al aan één kant in vieren gevouwen was. Mies hielp en vouwde mee en rekte, alles met een gelaten
| |
| |
gezicht. Eindelijk kon ze met een zucht het laken in Jets handen achterlaten, en meteen viel ze weer op haar stoel neer en krabbelde met haar potlood weer een paar woorden op.
‘Neen,’ zei Jet, ‘zoo gemakkelijk kom je er niet af!’ en duwde Mies een tweede laken in de hand.
‘Hè!’ Mies zuchtte weer en gaapte en liet de helft van het laken vallen en raapte die toen met een lustelooze beweging weer op.
‘Wat sta je er lamlendig bij!’ zei Jet wrevelig.
Mies keek heel kwaad, liet zich van de eene heup in de andere overzakken en gaf opeens zóó'n ruk aan het onschuldige laken, dat ze het Jet uit de hand trok.
‘Kijk nu!’ bromde Jet, maar ze greep het gauw, en begon zoo oplettend de vouw er in te krassen, dat ze Mies' onhandigheid vergat.
Toen dat klaar was, ging Mies weer zitten, vastbesloten het Jet maar te vergeven dat ze zoo lastig was geweest, als ze haar dan nu maar met vrede liet. Maar dat mocht niet zijn, want een oogenblik later hield Jet haar weer een laken voor den neus, waarop Mies een heel vies gezicht trok, alsof de frissche geur een ware modderlucht was geweest.
‘Nog meer?’ vroeg ze op den toon van een martelares.
‘De rest zal ik maar laten liggen, tot Dita klaar is met aardappelen schillen, - ik dank je wel voor je hulp intusschen!’
‘O, niet te danken,’ prevelde Mies kwaad, ‘'t was tot je dienst!’
Toch bleef Mies nog even staan, om Jet te helpen,
| |
| |
als die haar een laken voorhield, maar Jet deed alsof ze Mies niet zag en begon een paar stapeltjes in de linnenkast te bergen.
Mies ging zitten met een gezicht van: ‘Pf! Ook goed, zooveel te beter!’ maar ze zei niets.
Tante Fietje, die met Loulou en Pop naar de achterkamer was geweest om een moederplantje te bekijken, dat ze Pop tijdens haar ziekte gegeven had, kwam weer binnen en maakte zich meteen klaar om heen te gaan.
‘Blijst u niet eten?’ vroeg Jet vriendelijk.
Maar tante Fietje bedankte: voor vandaag zou ze eens bij een nichtje gaan eten, het was al erg genoeg dat ze er zoo laat kwam.
Jet liet haar uit.
Toen ze bovenkwam, vond ze het raam in de kamer opgeschoven en kleine Loulou er halverwegen uit liggen.
Ze had de opoe nu toch op krukken zien loopen!
Mijnheer Berewoud kwam een oogenblik later met zenuwachtige haast thuis. - Of het eten al klaar was - Of zijn boord nog schoon was? - Had ze dat strikje genaaid? - - Meteen was hij weer weg, naar zijn kamer.
Jet liet de ouderwetsche sloopen, waarvan ze langs den rug van een schaar de bandjes zat uit te halen, rusten, en volgde hem.
Wat er was?
O, iets heel prettigs, ze moest eens raden.
Maar Jet stond op heete kolen: ‘Toe, zegt u het maar!’
| |
| |
Nu, dan zou hij het maar vertellen; nu had hij iets gevonden!
Jets oogen glinsterden, - als hij nu maar verder sprak.
Hij was tijdelijk corrector geworden aan een der grootste bladen. De gewone corrector was ziek, nu zou hij in zijn plaats komen.
‘Geeft het veel?’ vroeg Jet, blij dat nu alles weer beter zou gaan, al had ze haar vader graag een eervoller en dankbaarder taak dan die van corrector zien opgedragen.
Toen mijnheer Berewoud haar het bedrag noemde, helderde haar gezichtje nog meer op.
‘Is hij érg ziek?’ vroeg Jet, op een toon alsof ze zich niet zoo heel ongelukkig zou voelen, indien dit inderdaad het geval was.
‘Dat weet ik niet, maar er is natuurlijk dadelijk een plaatsvervanger noodig. Vindt je het niet goed betaald?’ vroeg de oude heer nog eens. - ‘Dat komt natuurlijk omdat het tijdelijk is en dan - nachtwerk.’
‘Wat?!’ Jet schrok er van. ‘Nachtwerk?’
‘Ja, dat is te zeggen, - ik moet er vanavond om acht uur wezen, en dan denk ik dat het een uur of twee, drie zal worden.’
Jet was uit de wolken gevallen. ‘Maar Pa,’ zei ze, teleurgesteld, ‘dat kunt u toch niet doen, dat is toch geen werk voor u. Den heelen nacht door te zitten en misschien overdag nog wat schrijven, dat kunt u immers niet uithouden!’
Als het lot van den kranken corrector in Jets hand geweest was, dan zouden zijn kansen op spoedig herstel op dat oogenklik veel verbeterd zijn.
| |
| |
‘Wel kind,’ zei mijnheer Berewoud, ‘wat denk je wel van me? Je begrijpt toch, dat ik goed blijf uitslapen, en dan zal het wel gaan, hoor, zoo'n poppetje ben ik niet.’
Zacht mopperend ging Jet naar binnen om de tafel te dekken; ze lette er niet eens op, dat Mies de banden van de sloopen verder voor haar had uitgehaald, wat voor Mies toch een daad van gewicht was, want ze haatte dergelijke werkjes. Jet liep met een donker gezicht naar de keuken, om Dita aan te sporen.
‘Jet,’ zei mijnheer Berewoud aan tafel, ‘je bent een geboren mopperaarster; eerst zucht je omdat we niets hebben, en nu er wat is, kijk je zuur.’
Jet lachte even, maar niet van harte. Toch moest ze er wel aan denken, hoe gelegen dat correctorsbaantje eigenlijk kwam, want hoe zuinig de Berewoudjes het ook aanlegden, het bewuste ijzeren kistje moest telkens worden aangesproken en met zorg en angst dacht Jet aan den dag, dat het geheel leeg zijn zou. En als er in hun toestand niet heel gauw verandering kwam, dan kon het niet anders, of die tijd, hoe lang ook verschoven, moest aanbreken.
Toen Jet dan ook tegen halfacht naar het kamertje ging om haar vader een glas stout te brengen - Jet achtte deze hartsterking zeer noodig met het oog op den langen nacht - was ze veel opgewekter.
Ze kleedde zich aan om den ouden heer een eind weg te brengen.
Het was een mooie avond, en lekker, frisch weer. Jet haalde flink adem, ze begon nu alles van
| |
| |
den besten kant te bezien. ‘Wie weet, of vader niet van tijdelijk, vast corrector wordt,’ dacht ze, ‘zoo iets gebeurt zoo dikwijls! Dan kon hij misschien zijn andere werk geheel laten varen, en er zijn leven op inrichten. En waarom zou hij ook na verloop van tijd geen dag-corrector worden, - of mogelijk krijgt hij wel een andere betrekking, die hem nog beter aanstaat! Als er maar eerst een begin is, - dan komt de rest in den regel vanzelf - En dan hoeft Elly niet langer kinderjuffrouw te spelen.’
Jet verbeeldde zich al, dat ze er weer bovenop waren, en ferm en dapper stapte ze naast haar vader voort.
‘Is het hier?’ vroeg ze opeens, toen ze in een nauwe straat voor een groot, verveloos gebouw stilstonden. Het zag er allerongezelligst uit, met zijn vuile, vieze muren en de openstaande deur, die toegang gaf tot een smerige gang.
‘Ja,’ zei mijnheer Berewoud, die er klaarblijkelijk niet eens erg in had. ‘Je moet maar niet voor me opblijven, hoor kind.’
‘O neen, Pa,’ zei Jet, hoewel ze er geen oogenblik aan dacht, naar bed te gaan voor hij thuis was.
Toen nam ze door drukke straten den terugtocht aan. ‘Arm vadertje!’ dacht ze, toen ze hem zag ingaan in dat groote, vuile huis met die grijze, besmeerde gangmuren en het roode olielampje boven de bemodderde trap. - Ze hoorde nog het snorrend geluid van de machine; 't was werkelijk een troost, dat hij op al zulke dingen niet lette. - En buitendien, zoo beurde ze zichzelve op, zou het toch binnen wel beter zijn!
Ze stond stil voor een schoenwinkel en haar gedachten
| |
| |
namen een andere richting. Ze liep nog altijd op de lage wandelschoentjes, die ze in het voorjaar gekocht had, - haar bottines waren geheel op. - Daar zag ze een paar nette laarsjes met elastieken voor maar twee gulden negentig, en zóó netjes, dat was een koopje! Nu behoefde ze niet langer voor gek te loopen, of natte voeten te krijgen in den regen. - Ze wou al naar binnen gaan, om ze te koopen. Maar ze bedacht zich. 't Was toch maar beter om te wachten, misschien; maar het adres zou ze onthouden, - dat kon nog te pas komen.
Jet hield er tegenwoordig van, de koopjes na te loopen; telkens als ze in de krant iets goedkoop geadverteerd zag, grifte ze dat in haar geheugen of ging er op af. Ze wist nu precies in welken winkel dit of dat goedkooper was dan in een anderen. En ze was erg blij met die wetenschap, en onthaalde er Elly op. Tot nog toe had ze van geen van die koopjes geprofiteerd. - Maar het was toch altijd goed, zoo iets in gedachten te houden!
‘Elly,’ vroeg Jet, toen ze weer thuis was, ‘hoe is het vandaag gegaan?’
Elly zuchtte even.
‘Je weet toch wel, dat ik mijn goede grijze japon had aangedaan, omdat het zulk mooi weer was?’
Jet knikte.
‘En kijk nu eens!’ - Elly was naar de kast geloopen en kwam terug met het jacquetje, waarvan de rug vol inkt zat. Dat was weer het bedrijf van jongeheer Alfred.
Elly had opeens bemerkt, dat zijn handen zwart van den inkt waren, en toen ze hem wegstuurde om
| |
| |
zich te laten wasschen, was Bommie op haar schoot geklommen om haar in het geheim te vertellen, dat Alfred inkt op haar rug had gesmeerd, maar dat ze het volstrekt niet zeggen mocht.
‘Heb je er niet over geklaagd?’ vroeg Jet, die hoofdschuddend het nette jacquet bekeek, dat Elly zoo keurig zat.
Elly hield er niet van over de kinderen te klagen, ten eerste omdat het toch niets baatte en ten tweede, omdat ze er zich voor schaamde, dat zulke dingen onder haar leiding gebeurden. - Maar dit had mevrouw Van Eysden zelf gezien. Ze had Elly bij zich geroepen, om haar de poppen te laten bewonderen die ze aan het kleeden was. - Mevrouw Van Eysden had het tegenwoordig verbazend druk. Ze maakte kleertjes voor een half dozijn poppen van Bommie, en viermaal op een dag moest Elly komen om te zien hoe ver ze nu al was, en om raad te geven in moeielijke gevallen, zooals de keuze tusschen een rose en een lichtblauw satijnen strikje op het hoedje van de blonde pop, of om te zeggen of ze voor de jurk van pop Bébé het gekochte batist niet nog te grof vond en of het niet beter was, dat lapje maar te laten liggen voor een anderen keer als het jurkje eens vuil was.
Nu moest Elly vertellen hoe ze een van de poppen een baretje vond staan. Toen Elly, met zooveel belangstelling als ze maar veinzen kon, naar het mutsje van zijden astrakan keek, merkte mevrouw opeens den inkt op haar rug.
‘Wéét u dat?’ vroeg ze, de beide handjes ineenslaande en een donker gezichtje zettende.
| |
| |
Elly knikte.
En levendig ging het zwarte vrouwtje voort: ‘Wéét u het? - Hoe is het mogelijk, en bent u dan zoo kalm als u het weet? Ja, ik begrijp het wel, dat een van mijn bengels het gedaan heeft. - Heb ik het u niet gezegd, zijn ze niet stout?.. Het is wel heerlijk om te zijn zooals u, dat je overal zoo kalm onder blijft. Als het mij gebeurde,’ - het kleine vrouwtje vouwde de beide handjes over de borst samen en zag Elly met haar sprekende oogen ernstig aan - ‘als het mij gebeurde, dan zou ik zoo driftig worden! - Ik zou stikken, stikken zou ik. - Gelooft u dat wel?’
Elly beantwoordde die vraag niet. ‘Ik vind het ook niet heel plezierig,’ zei ze zacht.
‘Niet heel pleizierig! - Ik zou het vreeselijk vinden, zóó vreeselijk!
‘U mag wel blij zijn, dat u blond bent,’ vervolgde mevrouw Van Eysden wijsgeerig. - ‘Ik heb zwart haar - ziet u wel hoe zwart het is? - en dáárom zou ik er niet tegen kunnen!’
Elly trachtte te begrijpen, dat dit een groote troost voor haar was en ze wou heengaan, de kamer uit, maar mevrouw Van Eysden riep haar terug.
‘Arme juffrouw Elly,’ zei ze op een kinderlijk droevig toontje, - ‘u moet de naaister zeggen dat ze er nieuwe banen inzet, ja? Heet het niet zoo, banen?’
‘Panden,’ zei Elly zoo zacht, alsof ze verontschuldiging vroeg voor de correctie.
‘Nu ja, - of banen!’ klonk het min of meer ongeduldig. - ‘Hebt u nog lappen van die japon? Wat ben ik practisch, hè? Dat dacht u niet, dat ik
| |
| |
zoo was, hè? - Ik wed, dat u dat niet dacht.’
Elly zei, dat ze niet wist of er nog goed genoeg was.
Maar mevrouw Van Eysden, verdiept in bewondering van haar eigen practischen geest, was die vraag alweer vergeten.
‘U moet niet zoo heel boos zijn, hoor, op mijn jongens,’ vleide ze ten slotte, terwijl ze Elly wat eau-de-cologne presenteerde.
Maar Elly had geen tijd er van te nemen, want op hetzelfde oogenblik stormde Bommie huilend en met een bloedend neusje de kamer in.
Alfred en zij hadden de poes met een lasso gevangen en aan den deurknop vastgebonden. Maar het was een lang touw, vertelde Bommie, en poes kon nog best loopen en behoefde volstrekt niet te doen wat ze gedaan had.
‘Wat heeft ze dan gedaan?’ vroeg Elly, die Bommie de kamer uittroonde omdat haar mama bijna flauwviel op het gezicht van den bloedenden neus.
‘Ze heeft net zoolang getrokken aan het touw, aldoor maar verder, tot ze dood is. Ja, die stoute poes! Dat heeft ze expres gedaan, om ons te plagen, en nu zegt Alfred, dat ik hebben zal, omdat ik zijn poes heb doodgemaakt, en toen heeft hij me wát hard gestompt.’
Bommie snikte hartverscheurend en voerde Elly mee naar de plaats des onheils.
Poes leefde gelukkig alweer. Frits had met een schaartje den strop doorgeknipt en de kat was zoo gauw mogelijk weggeloopen.
Elly hielp Bommie, die nu inderdaad een bomneus had; waar ze erg mee was ingenomen. Telkens
| |
| |
klom ze op een stoel bij den spiegel om haar gezwollen, opgezetten neus te zien en er de afschuwelijkste gezichten bij te trekken.
Alfred was nergens te vinden; het heele huis werd doorzocht, van het rommelige tuinhuisje af, tot de dakgoot. De meiden tastten met lange stokken onder alle ledikanten, openden alle kasten, keken achter de deuren, tot in de waschkist toe, - vonden hem nergens.
Eindelijk kwam Bommie op den inval, haar Mama aan het schrikken te maken met haar dikken neus, - en daar zat Alfred heel zoet bij Maatje, prentjes te kijken in Elsevier's Maandschrift!
‘O, jou leelijkerd!’ riep Bommie ontsteld, ‘alle menschen in het heele huis zoeken overal naar je en ik was haast om je gaan huilen, omdat je weg was. Maar nu zul jij hebben,’ voegde ze er triomfantelijk bij.
‘Neen, Sofietje, hij is heel zoet,’ zei Mama, ‘hij zit wat lief met mij plaatjes te kijken.’
Toen ging Bommie teleurgesteld heen, om het nog altijd zoekende personeel op de hoogte te brengen.
Dat was nog het eenige pleizier, dat ze er van had! -
Jet had dit heele verhaal met verontwaardiging aangehoord en begon dadelijk naar de overgebleven lappen te zoeken. Gelukkig kon ze met overleg de panden er nog net uitkrijgen, en zonder verwijl begon ze den rug los te tornen.
‘Hé, waar zijn de lakens gebleven?’ vroeg Jet opeens, van haar werk opziend.
Mies, die aan haar schoolwerk zat, lachte even.
| |
| |
‘Dita en ik hebben ze opgevouwen,’ zei ze verlegen.
‘Wel,’ zei Jet, terwijl er iets ondeugends in haar oogen flikkerde, ‘heb je ze meteen geborgen?’
Mies knikte, - en daarmee was die zaak afgehandeld.
‘Lees je niets nieuws?’ vroeg Jet na een poosje aan Elly, die met de krant voor zich zat.
‘Niets dan tooneelrecensies, - het eene gezelschap na het andere wordt tegenwoordig afgebroken. Alles is even slecht. Hè!’ - Elly zuchtte - ‘en ik zou er toch zoo graag eens naar toe willen.’
‘En ik!’ riep Mies opeens, die, terwijl ze haar schoolwerk maakte, altijd één oor openhield om van de conversatie te genieten, een gewoonte, die haar menige thema te kopiëeren gaf tot straf voor de vele fouten, die op sluwe manier van de onoplettendheid der schrijfster gebruikmaakten om in haar werk te sluipen.
‘Alle meisjes uit onze klas zijn al naar den nieuwen schouwburg geweest en ze spreken er den heelen dag over! Ik zou er dolgraag eens heengaan. Jij ook niet, Jet?’
Jet hapte een paar keer met de schaar in de lucht en legde ze toen op tafel.
‘Ik zou zooveel dingen graag willen,’ zei ze als in gedachten. ‘Ik zou zoo graag willen, dat Pa 's avonds niet naar die drukkerij hoefde te gaan om daar tot in den nacht te werken, en dat ik al die jaren wat verstandiger en beter had huisgehouden....’
‘Toe, Jet!’ zei Elly vriendelijk, ‘zeg dat nu niet. Jij kon toch vooruit niet weten, dat dat nare blad zou ophouden te bestaan?’
‘Je moet altijd op ongelukkige dingen rekenen,’ zei Jet; ‘ik heb maar zonder zorg van den eenen dag
| |
| |
in den anderen geleefd en maar gedacht dat alles vanzelf wel goed zou loopen. - Of eigenlijk heb ik in het geheel niet gedacht!’
‘Kom Jet!’ troostte Elly, ‘dat weet je wel beter. Weet je wel dat wij je altijd zoo bespottelijk zuinig vonden, echt overdreven?’
Jet lachte, doch ook maar heel eventjes.
‘Was Moe maar blijven leven,’ zei ze na een oogenblik, ‘dan zou alles wel anders en beter geloopen zijn.’
Toen nam ze met een zucht het werk weer op en naaide zoo ijverig voort als ze maar eenigszins kon.
Elly was op Jets aandringen tegen elf uur naar bed gegaan, maar Jet bleef op, om op haar vader te wachten.
Elly's jacquet was weer in orde, en Elly kon aan mevrouw Van Eysden zeggen, dat de naaister er nieuwe ‘banen’ had ingezet.
Jet was er in haar hart nog boos om, dat mevrouw Van Eysden zich zoo gemakkelijk van het geval had afgemaakt.
‘Zeg maar aan de naaister dat ze er de banen inzet, ja?’ Begreep ze dan niet, dat niet iedereen er een naaister op nahield, - en waarom gaf ze het werkje niet liever aan haar naaister?
Maar het onheil was alweer hersteld, daar troostte Jet zich mee.
Zorgvuldig rolde ze de overgebleven lappen op en borg ze weg in de lappenmand. Ze had een paar bouten op het petroleumstel gezet en begon de naden uit te strijken.
Toen alles was afgeloopen en het jacquet kant en klaar over de leuning van een stoel hing, was het één uur.
Jet, die in de keuken aan het strijken was geweest,
| |
| |
vond het kil in de kamer. De vulkachel had in dagen niet gebrand. Het weer was zachter geworden, en Jet was toch doorgaans alleen thuis, - 's avonds brandde de lamp en voor zichzelve vond ze het een overbodige weelde.
Jet was niet kouwelijk, maar nu wreef ze toch de handen over elkaar.
Ze schonk zichzelf een kopje slappe koffie in, die ook al koud was geworden, want ze had het lichtje al lang uitgedaan. Toen begon ze de kopjes te wasschen en daarna sneed ze brood voor den volgenden dag. Jet werd hoe langer hoe meer uitgerekend.
Ze had uit boeken van haar vader uittreksels gemaakt en in haar naaidoos lag nu een lijstje van de voedzaamste spijzen; bovenaan stond stokvisch.
Met genoegen had zij de procenten eiwit genoteerd die dit puikje aller spijzen bevatte. Jammer maar, dat er één bezwaar was en wel, dat de Berewoudjes, volgens Jet, geen ‘vischmannen’ waren, en allerminst ‘stokvischmannen’.
Toen Jet dan ook plichtshalve de geheele familie op stokvisch trakteerde, deed alleen Dita den schotel eer aan. Mijnheer, die ze met saus en aardappelen en mosterd dooreenmengde, proefde er, volgens zijn zeggen, niets van, en Mies ‘kon ze wel doorslikken’, als ze er een beetje water bij dronk. Jet zelf was genoodzaakt van dit bij uitnemendheid voedzame gerecht veel meer te eten, dan haar lief was, hoewel de geur haar al den heelen dag gehinderd had; maar Elly noch Pop liet zich overhalen er ook maar iets van te gebruiken.
Deze mislukte proefneming schrikte Jet gelukkig
| |
| |
niet af. Terwijl Dita nog een dag of wat aan de stokvisch smulde, werden de Berewoudjes onthaald op wat Pop ‘kapcijntjes’ noemde, een naam, die aan de erwten een grooter aantrekkelijkheid scheen te geven. Jet verstond nu de kunst ze gaar te koken, en het duurde niet lang of er verscheen iederen middag een schaal bruine boonen op tafel.
Jet was na haar studie van de voedingswaarde der verschillende spijzen, een verklaarde vijandin van aardappelen geworden.
Het ging haar aan het hart, er geld voor uit te geven, en ze betreurde den tijd, dien Dita aan het schillen wijdde. Driekwart water, en een percent of tien, twaalf zetmeel, en een snippertje eiwit! Jet kon er zich onder het eten boos over maken, en met zooveel kracht haar vork er in pikken, dat de tanden er van krasten.
Maar de overige familieleden waren op dit punt conventioneeler dan Jet en hapten even smakelijk in hun aardappelen als vroeger.
Nu sneed Jet brood voor den volgenden dag, omdat het in oudbakken staat ook alweer voedzamer was.
Toen borg ze heel voldaan het brood in de trommel, zette die weg, en haalde het notitieboekje uit haar naaidoos te voorschijn, om het menu voor den volgenden dag vast te stellen.
In het heerlijke bewustzijn, dat, wie erwten en boonen at, den biefstuk wel kon sparen, viel ze over haar boekje in slaap. -
Toen mijnheer Berewoud om halfvier 's nachts thuis kwam, kostte het hem moeite zijn dochter wakker te krijgen.
| |
| |
‘Hè, Pa, bent u daar al?’ vroeg Jet verwezen.
‘Ja,’ zei mijnheer Berewoud lachend, terwijl hij, frisch van de wandeling naar huis, zich van hoed en jas ontdeed, ‘het is wel nog vroeg, maar ik zou je toch aanraden naar bed te gaan. Waarom ben je opgebleven, Jetje, - ga toch gauw slapen, meid!’
Jet tuurde met heel kleine oogjes naar de klok, zonder uit den stand der wijzers den tijd op te maken.
Na een half verstaanbaren nachtgroet stond ze toch op, om werktuiglijk naar haar slaapkamer te gaan.
Mijnheer Berewoud voelde zich volmaakt helder en opgewekt van geest, en was geneigd in zijn kamer nog wat te gaan werken.
Maar toen hij daar was, en bij de opgestoken kaars de gordijnen zakken liet, - toen kwam het hem toch beter voor zich ook maar te ontkleeden.
Hij gevoelde zich opgewekter en gelukkiger dan in vele weken. Een oogenblik knikte hij het portret van zijn overleden vrouw toe, met een blij en dankbaar gevoel in het hart, dat alles nu zooveel beter begon te worden, - toen blies hij de kaars uit.
|
|