| |
| |
| |
XV.
Een dag als vele andere.
't Was een triestige Novembermiddag. De witte gordijnen met franjes waren hoog opgehaald, de roode en de kanten overgordijnen zoo strak mogelijk weggetrokken.
De kleine vulkachel brandde matig. Elly zat er zoo dicht mogelijk bij in haar laag stoeltje, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen; Jet tegenover haar bij de tafel, bezig een paar groote gaten in Mies' kousen te mazen.
‘Wat een malle meid,’ zei Jet opeens, ‘niet te zeggen, dat haar laarzen zoo stuk zijn, en maar voort te loopen door dik en dun met kletsnatte voeten.’
Elly gaapte even. ‘Ook al een zuinigheidssysteem,’ zei ze met een ontevreden blik op de haast doode vulkachel.
‘Ze meende het goed,’ lachte Jet, ‘maar wat een domheid! Ze had er best ziek van kunnen worden, en dan waren we nog meer achterop geweest.’
‘Dat Dita het niet gezegd heeft, die poetst ze toch elken dag.’
‘Ja, maar dat wou Mies niet. Dita moest er maar niet over spreken, zei ze, anders zou ze weer nieuwe
| |
| |
laarzen moeten hebben. Daar ging een gulden of vier, vijf mee heen, - en als ik die dan toch wou besteden, zou ze liever naar dansles gaan.’
‘O, was het dáárom!’
‘Ja, Bertha en Annie gaan er ook heen, en nu wou zij ook zoo graag. Ze was nog heel kwaad, toen ik het malligheid vond, als een bedelaar bij de straat te loopen en op dansles te gaan... Dita had haar aangeraden, papier in haar laarzen te doen, en heeft zooltjes voor haar geknipt van achtdubbele kranten, geloof ik. - Je hadt den lorrenboel moeten zien, 't was schande!’
Jet knipte verontwaardigd een paar wollen draadjes af en frommelde de pluisjes tusschen de vingers tot een balletje, dat ze op de tafel legde.
‘Heb je trek?’ vroeg Jet, toen ze Elly weer zag gapen.
‘Wat eten we?’ klonk het onverschillig.
‘Savoye-kool,’ zei Jet, ‘en wat rijst toe.’
‘Met worst, hoop ik, en door elkaar?’ informeerde Elly weer, - ‘neen, dan heb ik geen trek.’
‘Neen, apart en met osselapjes,’ zei Jet wrevelig. Toen stak ze haar hand in de kous, vouwde er een hieltje in en legde ze plat op de tafel. Daarna bewerkte ze de andere kous op dezelfde manier en rolde ze toen te zamen op, zoo strak ze kon. - ‘Weer schoon en heel,’ zuchtte ze, legde ze in het kousenmandje en zette dat in de kast.
Daar kwam Mies thuis. - ‘Dag Jet, dag Elly!’ Pats! Haar boekenriem met het pakje boeken, nat van den regen, midden op tafel, een leesboek geopend op de vensterbank en Mies er voor, de wollen muts nog op, den natten mantel en de zwarte
| |
| |
tricot handschoenen, hier en daar met kleine luchtgaatjes, nog aan. Mies stond maar en las, en trok met de eene hand, zonder een oog uit het boek te slaan, een stoel naar zich toe.
‘Wil ik je even je paraplu aangeven?’ vroeg Jet.
‘Hè?’ - zei Mies, bijna geërgerd het hoofd even omwendend.
‘Zou je je handschoenen niet uitdoen?’ gaf Jet haar in overweging.
Mies beet een paar maal tevergeefs op de vingers om een top te vinden, die nog heel was. Eindelijk kreeg ze den pink te pakken, dien ze tusschen de tanden klemde om zoo haar hand uit den handschoen te trekken.
Jet wipte handig het boek uit de vensterbank en ging er met een gezicht, dat één lach was, mee voor het andere raam zitten.
‘Toe, geef nu hier!’ riep Mies, niet in een stemming om geplaagd te worden.
‘Kún je begrijpen, - ik heb juist zoo'n lust om eens een interessant boek te lezen, zoo een, waarvan je bijna niet af kunt blijven!’
Mies trok met een gezicht vol verachting de schouders op en wierp de handschoenen op tafel, waar ze bleven liggen met de toplooze vingers naar boven, als twee kleine zwarte poliepen, met dikke, holle vangarmen. Toen maakte ze den mantel los; ze had het met een ruk willen doen, zoo rits! alle knoopen tegelijk, maar dat ging niet. Mies was dik geworden en de mantel was van verleden jaar, en al waren de knoopen ook tot bijna op den kant verzet, hij spande haar toch erg.
| |
| |
‘Doe je het liever niet tegen de gewreven piano?’ zei Jet, die zag dat Mies plan had haar natten mantel uit te schudden.
‘Nog liever tegen je gezicht!’ riep Mies en ze zag er zoo boos uit, en trok de wenkbrauwen zoo onheilspellend naar elkaar toe, dat Jet en Elly in lachen uitbarstten, - een uiting van vroolijkheid, waarin Mies volstrekt niet deelde.
Op hetzelfde oogenblik kwam mijnheer Berewoud met Pop de kamer binnen, beiden lachend en vergenoegd. Ze hadden in het kleine kamertje ‘gelest’.
Pop zou naar ‘'t groote school’ gaan; dadelijk na de groote vacantie, was eerst het plan geweest, want ze was al ingeschreven, maar om haar zwakheid was daar niets van gekomen. Nu moest ze natuurlijk eerst op de hoogte worden gebracht van de verschillende gepaste en nuttige kundigheden, die al zoo in de eerste klasse der lagere school worden aangeleerd.
Mijnheer Berewoud had die taak op zich genomen, en Pop maakte, volgens hem, goede vorderingen.
‘Hoor eens, Jet!’ riep Pop blij, terwijl ze Bouman's Eerste Leesoefeningen boven op het boek van Mies neerlei, dat altijd nog op Jets schoot lag.
‘Wacht even, Pop, dat ik de lamp aansteek,’ zei Jet.
Maar dat deed Elly al, en licht was ook niet noodig, want Pop kende het lesje geheel uit het hoofd en zei het zonder aarzelen met een triomfantelijk snoetje op.
‘Wel,’ zei Jet lachend, ‘dat is mooi, hoor!’
‘Ik ken het vanbuiten,’ zei Pop trotsch, ‘ik kan
| |
| |
alle lesjes, die ik gehad heb, heelemaal opzeggen!’
Jet knikte; ze twijfelde er aan, of dat wel de beste manier was om Pop het lezen te leeren.
‘Maar ze kan het ook wel anders,’ kwam mijnheer Berewoud zijn onhandig dochtertje te hulp; ‘nietwaar, Truuske, je kan het ook wel lezen van achteren naar voren, hè?’
Pop schudde met groote oogen het hoofd.
‘Welzeker, kindje. Probeer het maar: p - ee - r.’
‘Peer!’ zei Pop.
‘Ee - n.’
En Pop weer: ‘Een.’
‘Aa - n.’
En Pop nog eens: ‘Aan!’
‘Zie je wel,’ en de oude heer knikte tevreden, ‘je moet het maar aandurven, - dan gaat het wel!’
Elly had de tafel gedekt, en Jet ging naar het eten zien.
‘Hier, Mies!’ zei ze in het voorbijgaan, ‘daar heb je je Vera weer! - Is het mooi?’
‘Prachtig!’ zei Mies brouwend, wat ze alleen deed, als ze over iets heel moois sprak. Ze scheen te vinden, dat dit de zaak waarover ze sprak een edeler tint gaf.
‘Maar als je soms naar zwarte zij zoekt, om je handschoenen te verstellen,’ zei Jet ernstig, - ‘kijk dan maar in de naaidoos, daar liggen nog vier rolletjes met een elastiekje er omheen.’
‘Ik zal er aan denken,’ beloofde Mies, blij, dat ze zich voor eenigen tijd van deze hinderlijke en lastige zaak had afgemaakt.
Na het eten maakte Mies Fransche thema's en Elly
| |
| |
zag ze na. - Elly had altijd nogal idee van het Fransch gehad, het was op school haar beste vak geweest, en later had ze het door het lezen van Fransche boeken en illustraties zoo goed mogelijk onderhouden.
Pop was naar bed en mijnheer Berewoud zat te schrijven. Jet schonk thee in; ze had zich over Mies' handschoenen erbarmd en zat ze nu te naaien.
Dita bracht Het Nieuws van den Dag binnen, waarin Elly gretig begon te bladeren.
‘Wel?’ zei Jet, van haar werk opziend, ‘doet zich iets op?’
‘Neen, mevrouw Micawber,’ lachte Elly, ‘tot nog toe niet.’
‘Hemel, ja!’ zei Jet verrast, ‘we zijn net de familie Micawber, wij wachten ook maar trouw tot er zich iets “opdoet”! - Maar, zie je niets?’
Elly ging met de oogen de advertenties langs. ‘Gevraagd onderwijzeres met hoofdakte en akten moderne talen; - gevraagd bekwame huishoudster, niet onder de veertig; - flinke werkmeid; - bekwame modiste; strijkster... Och, neen,’ zei ze, ‘weer niets!’ terwijl ze moedeloos het blad weer in vieren vouwde. -
‘Wat zou je toch eigenlijk willen?’ vroeg Jet.
Elly peinsde. ‘Bijvoorbeeld,’ zei ze, ‘ik zou een deftige oude dame, die niet al te ziekelijk is en goed van humeur, willen verplegen en oppassen. Of ik zou met een paar lieve rijkeluiskindertjes de middagen willen wandelen, of ze wat fröbelen of een klein beetje lezen willen leeren. - Of ik zou iemand willen voorlezen, 's morgens of 's middags - of gezel- | |
| |
schapsjuffrouw willen zijn, - tegen goed salaris.’
‘Kon ík maar wat doen!’ zei Jet in gedachten; ‘misschien, als Pop naar school is en we Dita hielden.’
‘Wát dan wel?’ vroeg Elly.
‘Ik zou bijvoorbeeld kunnen schrijven op deze advertentie: “Gevraagd een flinke juffrouw, geen dame, goed kunnende mazen, stoppen en strijken en bereid de vrouw des huizes terzijde te staan.” Of ik zou winkeljuffrouw kunnen worden in een uitgebreide manufactuurzaak, - of thee verkoopen.’
‘Zou je niet eens kunnen solliciteeren naar het baantje van kioskenjuffrouw?’ vroeg Elly lachend.
‘Neen,’ zei Jet, ‘dat is voor weduwen gereserveerd.’
‘Dat zou ik ook wel willen zijn,’ klonk het opeens, ‘dat heb ik altijd zoo heerlijk gevonden!’
‘Geen wonder, Mies, het is ook een benijdbaar bestaan: altijd je nieuwste lectuur, een glazen tooverpaleisje, mag ik wel zeggen, tot woning, een heerlijk uitzicht, 's winters een warme stoof, en altijd nog eens een gezellig vertier van menschen, die tramkaartjes komen koopen of postzegels, of nieuwsbladen!’ Jet schaterde.
‘Er wordt een juffrouw gevraagd in een bloemenwinkel, zou ik daar eens op schrijven?’ vroeg Elly.
‘Doe het,’ zei Jet. ‘Je kunt het altijd probeeren; hoeveel brieven zou je nu al geschreven hebben?’
‘Dit is de veertiende,’ en Elly opende haar kleine nécessaire en nam er een blaadje fijn postpapier uit, ‘'t is haast zonde van het mooie papier, maar je kunt toch nooit weten,’ - en met zorg begon ze te schrijven.
| |
| |
Elly deed alles keurig netjes, maar de brieven, die ze schreef, waren onberispelijk. Zorgvuldig vloeide ze den brief af en schreef het adres. Toen schonk ze wat water op een schoteltje, schoof den brief in de enveloppe en bevochtigde het randje gom met haar pink, dien ze vooraf in het schoteltje gedoopt had.
‘Doe je dat zóó?’ vroeg Mies, uit haar Vera opziend, ‘ik lik er altijd aan, dan ben ik meteen klaar.’
Elly trok een vies mondje, toen sloot ze de cassette en bezag nog eens met welgevallen het adres.
‘Je kunt nooit weten,’ dacht ze weer, - en ze zag zichzelve al in een fijnen bloemenwinkel tusschen droomerige waaierpalmen en Makartbouquetten in, een plantje Venushaar verzorgend, terwijl de zachte geur van theerozen en kleine viooltjes haar tegemoet kwam.
|
|