| |
| |
| |
XIV.
Jets koopje.
‘We hebben de vette jaren achter den rug,’ zei Jet, ‘nu komen de magere.’
‘Als we maar geweten hadden, dat ze zoo vet waren,’ zuchtte Elly met een donker gezichtje, ‘ik heb ze altijd voor mager gehouden.’
‘Zooveel te erger,’ viel Jet nu in; ‘ik ben zoo tamelijk tevreden geweest. Maar het wordt onze tijd; Pa, bent u klaar?’
De oude heer Berewoud was bezig met zijn paraplu op te rollen, wat hem niet gelukte, tenzij het zijn bedoeling geweest was, het goed in het midden aanzienlijk te laten welven.
‘O, doet u dat maar niet, Pa, het giet,’ ried Jet.
En beiden gingen ze de trap af.
Jet had schik in haar boodschap. Het was nu begin November, en hoewel het de laatste dagen tamelijk zacht weer was geweest, werd het hoog tijd dat er een kachel kwam. Nu was er juist een verkooping en daar trokken ze met zijn beitjes op af.
‘Het moet er wel goedkooper zijn, hè?’ informeerde Jet, zeker van een gunstig antwoord.
‘Natuurlijk, dat spreekt vanzelf,’ zei mijnheer
| |
| |
Berewoud beslist; en lustig en opgewekt, geheel vervuld van het koopje, dat ze gingen halen, stapten ze door de modderige straten.
Jet tilde de rokken flink op, om zich tegen spatten te beveiligen; ze hield er altijd van, ze goed op te houden, maar nu deed ze het terdege, niet wetend, dat de lichtgrijze kousen een heel eind boven de kleine bottines zichtbaar waren, en een paar ferme beenen lieten zien.
Ze had een kleur van het snelle eten en het deed haar plezier, den dichten regen in het gezicht te voelen, waarvan ze trouwens in ruime mate genoot, want daar ze samen maar één paraplu hadden, en de oude heer die onachtzaam over zijn eigen schouder hield - hoe zorgvuldig hij er ook in den beginne mee was geweest - viel er nogal eens een druppeltje op haar neer.
‘Ik heb net een gevoel,’ zei Jet vroolijk, ‘of ik keisteenen gegeten heb, zoo hard liggen die grauwe erwten mij op de maag. Hebt u er geen last van?’
‘Geheel niet,’ zei de oude heer; ‘keisteenen, zeg je? In het minst niet! - Grauwe erwten is een heerlijk - én een voedzaam - eten.’
‘Voedzaam genoeg, Pa, maar heerlijk kan ik niet vinden, ten minste niet zooals ze vanmiddag waren, er was geen enkele gare bij.’
‘Verbeelding!’ zei mijnheer kalmpjes, - ‘ik voor mij heb er aan gesmuld.’
Ze stonden voor het verkooplokaal en liepen de trappen op.
‘Het is toch immers niet dwaas?’ vroeg Jet opeens; ‘zouden er wel eens meer dames komen?’
| |
| |
‘Ik zou het wel denken, Jet, maar ik weet het niet; in alle gevallen, jij bent er, nietwaar?’
‘Ja,’ zei Jet lachend, ‘dat is zoo, en er zullen wel dames zijn, want mannen zijn in zulke dingen zoo onverstandig, die zouden nooit iets goeds kunnen koopen.’
Ze traden een groote, hooge zaal binnen, waarvan de muren met verschillende tapijten en spiegels en schilderijen behangen waren; groote en kleine meubels, ornamenten, huishoudelijke artikelen, - van alles was er.
Achter een lange, smalle tafel zaten heeren met aanteekenboekjes, de meesten droegen lorgnetten.
Een troepje heeren, waarschijnlijk kantoorlui, stonden vóór de tafel te praten, druk, maar met gedempte stem. Twee mannen, werklieden, liepen heen en weer.
‘Pa,’ vroeg Jet opeens, ‘hebt u de nummers bij u?’
Ze waren er eens op een kijkdag geweest en hadden de nummers van de kachels, die hun het best aanstonden, genoteerd.
De oude heer keek verschrikt, voelde in de zakken van zijn jas en toen in zijn broekzak, en haalde eindelijk uit de kast van zijn horloge een klein papiertje voor den dag, dat hij er te voren met groote zorg in geborgen had.
‘Ja, warempel!’ zei hij blij, - ‘ik dacht, dat ik het weer vergeten had.’
Met een triomfantelijk gezicht reikte hij het aan Jet over en op eenigszins beschermenden toon deed hij haar nu de wedervraag, of zij wel aan het geld gedacht had.
| |
| |
‘Hier is een bankje van vijf en twintig gulden in,’ fluisterde Jet, terwijl ze hem met een gewichtig gezicht de portemonnaie gaf, ‘ik had niet kleiner.’
De verkooping begon en Jet luisterde met aandacht.
Langzamerhand werd het voller; er werden spiegels verkocht, en Jet zag toe en hoorde een paar heeren tegen elkaar opbieden.
Ze trok haar vader even aan de mouw, om zijn opmerkzaamheid te trekken: ‘We moeten verstandig zijn, en niet maar in den blinde opbieden, we moeten niet hooger gaan dan we gedacht hebben; anders konden we misschien nog beter in een winkel koopen, dan ben je zeker dat het goed is.’
De oude heer knikte ten teeken van instemming.
Toen kwamen de schilderijen aan de beurt.
Er was niet veel animo.
Een kopie van een stukje van Apol ging voor een prikje; daarna kwam er een van een onbekenden schilder, een allerliefst landschap in Noord-Brabant.
‘Hadt u dát gedacht?’ vroeg Jet met vuur, toen ook dit schandelijk goedkoop was verkocht, en door den nieuwen eigenaar met het onverschilligste gezicht van de wereld omgekeerd tegen den muur was gezet.
Nu werd er een zeegezicht ter tafel gebracht. Het was een flinke, groote schilderij in een prachtige, vergulde lijst, een hooge zee voorstellende, klotsend tegen een rots. De zee was uitmuntend geschilderd, de schuimende koppen waren voortreffelijk; er was stemming in die branding van de woeste zee tegen het eenzame rif, - men meende het klotsende schuren te hooren, de teruggeslagen golven haar dolle
| |
| |
pogingen te zien hernieuwen om den lastigen hinderpaal uit den weg te ruimen.
De afslager prees het doek aan - het was een echte Rattlin, geen kopie; hij wees op de lijst, dik verguld en prachtig gebeeldhouwd; en de golven klotsten voort, altijd opnieuw tegen de onvermurwbare klip, jammerend om de herhaalde tegenslagen; en de kleine rots in zee stond onwrikbaar te midden van het telkens woedende botsen en het dreigend geruisch der aanrollende golven.
Jets oogen glinsterden; ze was zoo nieuwsgierig.
Wie nu maar eens dadelijk voor dit meesterstuk met tweehonderd gulden begon, vroeg de afslager.
Jet spitste de ooren; - er was niemand.
‘Wie dan honderd vijftig; wie honderd?’
Nog bood zich niemand aan.
‘Tien!’ klonk het opeens; Jet schrikte van zoo'n onbeschaamdheid.
‘Tien gulden voor dat prachtstuk, mijnheeren, tien gulden voor een Rattlin. Origineel, mijnheeren, geen kopie, een echte Rattlin. Niemand meer dan....’
Jets hart klopte. Wel had ze nooit van Rattlin gehoord, maar ze kreeg al dadelijk een hoog idee van hem.
Ze werd warm in het gezicht; ze kreeg een prachtigen inval.
‘Pa -’ begon ze.
‘Elf!’ klonk het opeens van een van de werklui, die achter hen stonden.
Gejaagd en met een hoogroode kleur zei nu Jet:
‘Zeg, Pa, als we het eens kochten, voor zoo'n koopje? De lijst alleen is het waard. - Niet voor ons, we konden het later weer overdoen!’
| |
| |
‘Aan wien?’ vroeg mijnheer Berewoud in een oogenblik van helderziendheid.
‘Aan wien? Aan - iedereen! Toe, Pa, bied u toch, - zegt u toch....’
Zenuwachtig trok ze hem bij de mouw, hem met geweld overhalend haar enthusiasme te deelen
‘Twaalf!’ riep mijnheer Berewoud; Jet zuchtte er van, ze verbeeldde zich den hamer al te hooren vallen.
Nu moest het uit zijn, dacht ze.
Maar dat was zoo niet.
Het verwonderde haar bijna, dat de afslager den koop niet maar dadelijk voor gesloten hield.
‘Twalef gulden; - niemand meer dan twalef gulden....’ klonk het tergend langzaam.
‘Eénmaal, andermaal...’
Jet beet zich op de lip; ze kwam in de verzoeking zichzelve op te bieden.
‘Dertien!’ klonk het opeens.
Ze keek om, om te zien wie zoo onbeschaamd was.
't Was een heer van middelbaren leeftijd met een norsch zwart baardje. Volmaakt rustig wachtte hij af, onbewust van de brutaliteit van zijn opbieden.
Jet vond dat hij er onverbiddelijk uitzag; hij kon zelf wel een rots zijn, dacht ze.
En de afslager ging voort met zijn eentonig geroep. ‘Dertien - gulden - - niemand - méér - -’
Haar hart klopte. Het leek haar toe, of er uren verliepen in doodsche stilte. Straks zou de hamer vallen.
‘Pa?’ vroeg ze met de lippen.
| |
| |
Maar de oude heer schudde langzaam het hoofd.
‘Laat gaan,’ fluisterde hij.
Het kookte in Jet. Gaan laten, dát laten gaan, - iets dat misschien honderd gulden of meer, op kon brengen!
‘Het is het dubbel waard,’ zei iemand achter haar, ‘alleen de lijst - -’
De hamer zou vallen.
‘Veertien!’ klonk het opeens, grappig hoog, als een stoomfluitje; de heeren zagen om, de oude heer Berewoud lachte, - Jet schaamde zich, en tegelijk verwonderde zij er zich over, dat ze het zelf was, die geroepen had.
‘Veertien gulden!’ riep de afslager weer; ‘niemand meer, - niemand méér -’
Jet stond nog altijd met gloeiende wangen te wachten.
De hamer viel.
De schilderij was aan Jet.
En - op hetzelfde oogenblik had ze er spijt van.
Ze had een gevoel alsof ze een dom, klein kind was, dat zich onbeholpen en dwaas had aangesteld.
Ze voelde haar wangen nog branden; - en oogenblik hoopte ze dat ze alles gedroomd had, - maar neen, die oude heer met zijn lange winterjas, die daar betaalde, - dat was haar vader, en de groote schilderij die hij in de handen hield, was haar koop.
Onverschillig beschouwde Jet nu het doek. Hoe kón ze het te voren zoo mooi hebben gevonden; een doodgewoon zeegezichtje, groenig water met witte koppen en een vale rots en niets anders! Was dat nu alles?
| |
| |
Het mocht mooi gedaan zijn, - 't was en bleef toch een sombere voorstelling, en als er stemming in zat, dan was het al een heel ongelukkige, een troostelooze, - je voelde je er eenzaam en verlaten bij.
‘Wat kost het?’ - vroeg ze dof.
‘Veertien gulden en één gulden veertig aan opgeld.’
‘Dat óók nog!’ zei Jet.
‘Wat nu?’ vroeg mijnheeer Berewoud verwonderd, - ‘valt het je tegen?’
‘Ik ben zeker gek geweest,’ zei Jet, ‘kijk die lijst ook eens, er is geen glans op, en wat een grof lofwerk! Ik heb een idioten streek begaan!’
‘Maar Jet! Je moet niet overdrijven; zeker is het doek meer waard, - en we hebben het immers niet voor ons zelf gekocht; we willen het immers verkoopen!’
‘Ja, dat willen we; maar aan wien?’
Jet merkte niet, hoe de rollen nu omgekeerd waren, zelfs niet toen haar vader met een goedig lachje volmaakt haar eigen woorden overnam.
‘Aan iedereen!’ zei hij bemoedigend; ‘je zult zien, dat we er nog eens mooie zaken mee maken!’
Maar Jet was zoo gemakkelijk niet op te beuren.
‘Vijftien gulden veertig; o, was Elly er maar bij geweest, en had die het me maar aangeraden, wat zou ik een goed mentor geweest zijn; dán zou ik zeker wel al het onzinnige er van hebben ingezien. Vijftien en een halven gulden weg te gooien in een gril, en de huisgenooten op rantsoen te stellen, ze de suiker in thee of koffie te misgunnen, en ze 's middags op ongare grauwe erwten te trakteeren!’
| |
| |
Ze mocht zichzelf wel hooren met al haar wijsheid!
En terwijl zelfs haar onpractische vader het nog had afgeraden!
Waar was ze toch met haar gedachten geweest?
‘Willen we maar naar huis gaan?’ vroeg ze mat.
‘Maar, Jet! - en de kachel?’
Jet zuchtte. ‘Daar zal nu ook wel niets meer van komen,’ zei ze.
Jets onverschilligheid scheen den ouden heer te prikkelen; hij vroeg het papiertje met de nummers terug en wachtte vol moed, tot de kachels aan de beurt kwamen.
‘Als we er nog maar geld genoeg voor hebben!’ zei Jet ontmoedigd.
‘Kom, kom, we kunnen in elk geval zien, ik heb ook nog wat bij me.’
De schilderij stond tegen den muur en Jet dacht er over, of ze, als de een of ander er stilletjes mee heenging, wel erg veel verloren zou hebben.
Voor alle zekerheid wierp ze er van tijd tot tijd een oogje op.
Het duurde lang.
Jet voelde, dat ze nu en dan werd aangekeken, en dat maakte haar gezicht niet vriendelijker.
Als ze thuis zoo keek, zei Elly, dat ze er ‘ondankbaar’ uitzag. Het was een mal woord, ‘ondankbaar,’ in zoo'n geval. - ‘Enfin,’ dacht Jet, ‘dan heb ik maar een ondankbaar gezicht, best mogelijk!’
Het was haar werkelijk of Elly - die goede Elly, die nu de naden van Jets japon zat uit te leggen - of Elly haar inderdaad een verwijt gedaan had, en alsof zij, Jet, nu daarover gepiqueerd was.
| |
| |
Jet merkte het onzinnige van haar boosheid, en - ze werd nog boozer.
Daar hoorde ze zich opeens aanspreken. Een jong heertje met een zwart snorretje en een klein, puntig sikje stond voor haar, met den hoed in de hand.
‘Neem me niet kwalijk, juffrouw, dat ik zoo vrij ben; maar mag ik u iets vragen?’
Jet knikte verwonderd.
‘Wilt u misschien van de schilderij af?’
Jets gezicht helderde op; ze wenkte met de oogen haar vader, die een eind van haar af stond.
‘Ja, hè Pa, we willen er wel af?’ vroeg Jet haastig, bang dat haar vader er tegen zou zijn.
Mijnheer Berewoud voelde zijn koopmansgeest, die zijn leven lang gesluimerd had, opeens wakker worden, en trok met nadenkend gezicht de schouders op, alsof hij het lang niet met zichzelf eens was.
‘Ziet u,’ zei de vreemde, ‘de zaak is zóó. Ik ben geen kenner, maar ik geloof toch dat het doek het geld wel waard is. Als u het liever kwijt bent, bied ik u er zestien gulden voor.’
De openhartigheid van den spreker scheen mijnheer Berewoud te bevallen.
‘Ik zou wel willen,’ zei Jet met een steelschen blik op haar vader.
De vreemde heer lachte even, maar wachtte bedaard het antwoord van mijnheer Berewoud af.
‘Nu,’ zei deze, ‘het is mij ook goed!’
En de zaak was afgedaan; de jongeman betaalde contant en Jet gaf hem een vriendelijken blik op den koop toe.
De schilderij nam hij in de hand mee.
| |
| |
‘Ik feliciteer je, Jet! jij kunt eerst handelen!’ lachte mijnheer.
‘Tóch zestig cent gewonnen!’ zei Jet triomfantelijk.
‘Maar het mooie zeestukje,’ klonk het quasi-treurig van den ouden heer, ‘dat ben je kwijt!’
Maar de tijd van praten was voorbij. De verkoop van kachels begon.
Ditmaal liet Jet het heelemaal aan haar vader over; en hij kocht een keurig vulkacheltje voor tien gulden.
Zeer tevreden keerden ze toen met hun tweetjes naar huis terug.
|
|