| |
| |
| |
XIII.
Dita.
‘Dita,’ zei Jet, op het eind van October, terwijl ze haar het weekloon betaalde, ‘ik heb je iets te zeggen, dat me erg spijt.’
Dita hief haar gezichtje op en keek naar Jet met een paar verwonderde, angstige oogen.
‘Misschien heb je in de laatste dagen wel al een en ander gemerkt; je zult zeker wel gezien hebben, dat we opeens erg zuinig zijn geworden. Dat is niet uit een gril, maar omdat het moet. Het is werkelijk noodzakelijk.’
Dita zag naar Jet en wachtte af.
‘En nu zal ik het meteen maar zeggen, Dita: we kunnen ons niet langer de weelde veroorloven, een dienstmeisje te houden. Het zal me natuurlijk wel erg lastig vallen - je hebt ons hier allen zoo verwend - maar we kunnen werkelijk niet anders.’
Dita stond maar stil, de lippen saamgeknepen, maar ze zei nog niets.
‘Je begrijpt natuurlijk wel, dat je hier zoo lang kunt blijven tot je een goeden dienst gevonden hebt en in elk geval heb je nog zes weken tijd. Maar zie er eens naar uit, wil je?’
| |
| |
En als het ons later weer eens beter gaat, wat ik nog volstrekt niet weet, maar dat gebeuren kan, en je hebt dan nóg lust om bij ons te komen - waar je het, zooals je weet, lang niet makkelijk hebt - dan staat ons huis altijd voor je open, en dan zijn we allemaal weer even bereid ons door je te laten bederven, als op het oogenblik.’
‘Ja, juffrouw,’ zei Dita alleen; en toen op een heel anderen toon: ‘Moet ik nog de Zondagsche krentenbroodjes voor morgen gaan afzeggen, en geen biefstuk, zegt u, niet?’
‘Precies,’ zei Jet, ‘die tijd is voorbij.’
‘Goed, juffrouw!’ en Dita ging, met haar boodschappenmandje onder den arm, de kamer uit.
‘Wel?’ vroeg Elly, toen Jet bij haar kwam.
‘Het is me erg meegevallen,’ zei Jet, ‘ze neemt het koeltjes op, maar misschien moet het nog komen.’
‘Ik zou het haast wel denken,’ en Elly knikte met een eigenwijs gezichtje, met het prettige gevoel, een diepen blik in het menschelijk karakter te hebben.
Den volgenden dag was het Dita's uitgaansdag. Dien besteedde ze altijd op een zeer zonderlinge manier.
Ze begon met veel vroeger op te staan dan op gewone dagen en zoo mogelijk ook nog vlugger voort te maken dan anders.
Terwijl de meisjes, die het tot haar Zondagschen plicht rekenden, zoo lang mogelijk te slapen, nog in diepe rust lagen, was alles al kant en klaar.
Stonden ze op, dan was Dita in den regel nergens te vinden. Na lang zoeken herinnerde Mies zich, dat Dita haar in den slaap verlof had gevraagd, door
| |
| |
haar kamertje naar het platje te mogen gaan. En daar zat Dita warempel, keurig netjes in haar schoon, katoenen japonnetje aardappelen te schillen. Ze had zich de moeite getroost, het aardappelmandje, den bak, den emmer met water - alles naar boven te brengen, alleen om het genot te hebben in de vrije natuur de aardappelen te schillen.
Ze verbeeldde zich dan, had ze Jet in vertrouwen verteld, dat ze ‘uit de stad’ was.
Als ze dan kant en klaar en met een frissche kleur en soms met armen, die rood zagen van de kou - ze hield het zoo lang mogelijk vol - beneden kwam, was ze zoo vroolijk als een lijster. Dan ruimde ze den ontbijtboel weg, veegde de kamer nog eens aan, en als alles in orde was, bleef ze bij Mies, die haar al had zitten opwachten, op zolder, en dan waren ze bezig met schijfschieten, of met ballen, of dammen - alle liefhebberijen van Mies - of wel, als Mies een goede bui had, gaf ze Dita les in het Fransch, maar dit was een geheim tusschen haar beiden, waarvan zelfs Jet geen vermoeden had.
Dan werd er koffie gedronken, Dita waschte den koffieboel om en daarna ging ze zich kleeden.
In haar kleeding was onze Dita een kleine puritein. Een bruin glad rokje van effen stof, een stijf, recht lijfje zonder eenige garneering, een bruin strooien hoedje met een rips lint, en een eenvoudig zwart zomermanteltje, waarvan de zijden lapellen waren afgetornd, en dat in beter dagen aan Elly had behoord, maakten haar Zondagsche kleeding uit.
Maar als ze gekleed en gereed beneden kwam, de garen handschoentjes aan en de zorgvuldig opgerolde
| |
| |
paraplu bij zich, dan was ze toch erg netjes en dan zag ze er zoo grappig zelfbewust uit, dan konden haar oogen glimmen van stille pret, en dan was er niets dat de rechtlijnigheid en ingetogenheid van dat kleine wezentje verstoorde, dan juist die lachende oogen en de donkere krulletjes, die hier en daar uit het strak opgemaakte haar te voorschijn sprongen.
Ze zag er veel gezonder en opgewekter uit, dan toen ze bij de Berewoudjes kwam, ze begon wat kleur te krijgen en ze was veel gevulder geworden. Jet had zelfs beweerd dat er kuiltjes in Dita's wangen kwamen als zij lachte, maar dat was door Dita, die zoo iets van zichzelf heel ongepast scheen te vinden, allerstelligst en bijna boos tegengesproken.
Tusschen halftwee en twee uur werd Dita 's Zondags bij mevrouw De Blooys verwacht. Mevrouw maakte dan een kop chocolaad voor haar klaar - een vaste traktatie, waarop Dita tot in het hartje van den zomer onthaald werd - en Dita vertelde en praatte, eerst wat gedwongen, later meer op haar gemak. Nooit kon ze genoeg zeggen van de familie Berewoud, en mevrouw hoorde alles met belangstelling aan, nu en dan glimlachend om het vuur, waarmee Dita vertelde.
Soms, een enkelen keer, kwam Eduard de Blooys, mevrouws eenige zoon, in de kamer. - Dan verschoot Dita van kleur, haperde, - en bleef eindelijk in haar woorden steken. In den regel dronk ze dan zoo schielijk als ze eenigszins kon haar kop chocolaad leeg, stond plotseling op van haar stoel, groette mevrouw stijf en onhandig, knikte schuw in zijn richting, en verliet, met een congestie van de kokend
| |
| |
heete chocolaad en de verlegenheid, die haar ook al een kleur als vuur aanjoeg, zoo gauw zij kon het huis. - De jonge student oogde haar dan na en barstte gewoonlijk, zoodra ze de kamer uit was, in een schaterend lachen uit. ‘Neen, Edu!’ had mevrouw meer dan eens gevraagd, ‘doe het toch niet; het is zoo'n bleu dingetje, je maakt haar heelemaal in de war.’
Maar hij had telkens lachend het hoofd geschud; hij vond haar zoo'n typisch vermakelijk kind; en waarom hoefde ze zoo bang voor hem te zijn; hij zou haar toch niet opeten?
‘'t Is erg onaardig van je, Edu,’ had zijn moeder weer gezegd, maar hij wou haar nooit beloven, dat hij in het vervolg zou wegblijven.
‘Zeg, Dita,’ zoo was hij eens, schijnbaar zeer geaffaireerd, de kamer binnengekomen, ‘zou je even willen helpen, - er moet een blokje onder den poot van mijn boekenkast.’
Mevrouw had verwonderd opgezien, zich tevergeefs afvragend, wat haar zoon daarmee voor mocht hebben, er waren toch menschen genoeg in huis die hem beter konden helpen, dan dat kleine ding. Dita was hem zonder iets te zeggen naar zijn kamer gevolgd. Met een enkelen blik had ze het vertrek overzien: de opengeslagen ramen, die op een tuintje uitzagen, de hooge boekenkast, de gaskroon, de geopende piano, het skelet in een hoek, en den aschbak, in de gedaante van een omgekeerden schedel, die in de vensterbank stond, de tijdschriften, die slordig op de tafel verspreid lagen, en waarop mijnheer zijn sigaar gelegd had, het zaagsel en de blokjes hout op den grond, - alles.
| |
| |
‘Kijk, Dita,’ zei hij, ‘ik zal de kast optillen, wil jij het er dan even onder leggen?’
Meteen hief hij de zware boekenkast aan één kant van den grond op, en Dita knielde neer en schoof het blokje er onder.
Toen stonden ze beiden voor de kast en keken om het effect te zien.
‘Ze staat scheef,’ oordeelde Dita.
Hij knikte. ‘Ja er moet nog een eindje af, - help je me weer even?’
En Dita nam het blokje er onder uit.
Hij vroeg of ze nog een oogenblik tijd had en begon toen te zagen; - Dita stond er met verbazing naar te kijken, hoe hij dat alles op het mooie kleed doen kon, maar hij scheen er in het geheel niet op te letten.
Midden onder het werk hield hij even op, om een mooie nieuwe speeldoos op te winden, en een oogenblik later klonk er een vroolijke marsch, de Doppeladler, door het vertrek. Dita beschouwde de doos, alsof die een natuurwonder was. Sprakeloos tuurde ze naar de draaiende metalen plaat en naar de edele vrouwefiguur, die er op geteekend was, en die rusteloos maar steeds in dezelfde fiere houding meedraaide, alsof ze in den draaimolen zat.
Hij had schik in de opgetogenheid van Dita, en toen het stukje uit was, zette hij er iets anders op.
Toen probeerden ze weer eens of het blok goed was, en nu wás het goed.
‘We moeten toch even wachten tot de doos is uitgespeeld,’ zei hij, en onderwijl opende hij zijn boekenkast en borg de zaag, alsof dit de natuur- | |
| |
lijke en aangewezen plaats was, op de onderste plank.
Dita zag met groote oogen naar de rijen boeken. Hij zocht even en scharrelde wat, en haalde eindelijk een slordig, beduimeld jongensboek voor den dag.
‘Lees je graag?’ vroeg hij, -en toen Dita enkel knikte met schitterende oogen, vroeg hij of ze dát dan al gelezen had.
‘Een schooljongen, of van kwaad tot erger,’ las ze op het bandje. ‘Neen,’ zei ze, hem vragend aanziende.
‘Als je het mee wilt nemen,’ klonk het achteloos, ‘doe het dan maar, dan kun je het over veertien dagen weer terugbrengen.’
‘Graag,’ had Dita geantwoord, en het boek vast in de handen geklemd.
Toen had hij, schijnbaar alleen voor zijn eigen pleizier, ook al van de onderste plank, een oude windbuks voor den dag gehaald, waar hij als jongen veel mee gespeeld had, dien met een pil uit een doosje geladen en hem op den kop van het skelet afgeschoten. De kop trilde, de onderkaak bewoog zich, Dita lachte.
‘Doe jij dat ook eens,’ zei hij en laadde de windbuks opnieuw.
Dita mikte zoo goed ze kon, maar raakte het opperarmbeen. De kootjes van de vingers, die met koperdraadjes aan elkander zaten, schudden heen en weer en de lange vingers bewogen zich rammelend.
Toen mevrouw uit nieuwsgierigheid eens was komen kijken, onder den schijn van Dita de chocolaad te brengen, vond ze haar hartelijk lachend,
| |
| |
dolblij na een goedgelukt schot. En Eduard er bij, die haar met jongensachtige vroolijkheid gelukwenschte met de overwinning.
Nu begreep ze waar het hem om te doen was geweest: hij had Dita's schuw zieltje willen winnen en haar over haar verlegenheid heen geholpen. Hij had al lang in zijn moeders beschermelingetje belanggesteld.
‘Ik ga uit,’ had Eduard gezegd, terwijl hij zijn overjas aantrok, ‘nu, dag Mama, dag Dita,’ en, al in de gang, was hij nog even teruggekomen.
‘Als je dat ding soms hebben wilt,’ zei hij tegen Dita, ‘neem het dan maar mee; anders gooit u het wel weg, hè moeder, ik kan die prullen niet langer in mijn kast hebben!’
Dita staarde met bewondering naar het mooie nikkelen ‘prul’, en keek toen naar Eduard op, om hem iets te zeggen.
Maar hij was al weg, en ze liep hem hard na, de gang in, om hem buiten adem toe te roepen: ‘Neen, mijnheer - ik wil het niet hebben,’ - en, ze had het in haar haast bijna vergeten: ‘dank u wel!’
‘O,’ had hij droog gezegd, ‘vraag dan maar of Mama het weggooit.’
Toen was ze niet erg op haar gemak geweest; ze was bang, dat ze hem, door het geweer te weigeren, beleedigd had, - maar aan den anderen kant was ze toch blij, dat ze het niet had aangenomen; ze hield niet van giften en het hinderde haar al genoeg, dat ze van jongsaf mevrouw De Blooys tot last was geweest.
| |
| |
Toen ze na veertien dagen terug was gekomen, merkte ze tot haar blijdschap, dat hij geen wrok tegen haar koesterde om haar weigering; hij had heel vriendelijk het boek teruggenomen, glimlachend aangehoord, hoe mooi ze het gevonden had, en was toen heengegaan.
Toen ze de breede marmeren gang doorliep, waarin ze zich altijd zoo'n nietig, onaanzienlijk figuurtje vond, kwam hij uit de kamerdeur schieten.
‘Hier, Dita, is een ander boek,’ zei hij, ‘je moet me eens vertellen wat je het mooiste vindt.’
Het ijs was gebroken. Iedere veertien dagen gaf hij haar een nieuw boek mee naar huis, eerst van zichzelf, later uit een bibliotheek, dat hij expres voor haar huurde, - wat hij wel oppaste haar te zeggen.
Nu was ze niet meer verlegen, als hij 's Zondagsmiddags kwam, maar vertelde ze dapper voort van Jet en Elly, van mijnheer Berewoud en van Pop, - tot de pendule twee uur sloeg, wanneer ze onherroepelijk heenging, bang de menschen met haar gebabbel op te houden of te hinderen.
‘Zij begint meer mensch te worden, moeder,’ - zei hij op een keer, toen Dita pas weg was. - ‘Ze schijnt het daar goed te hebben bij die familie, - het is gelukkig dat ze van die Willemsen vandaan is. Het is een kordaat klein ding!’
Den Zondagmiddag wijdde Dita aan haar vroegere pleegouders; dan ging ze, uit een onverklaarbare gehechtheid aan haar vroeger thuis, jussrouw Willems opzoeken.
Ze had een gevoel (zooals ze eens aan Jet vertelde) of ze daar nog heel wat had goed te maken, of
| |
| |
ze juffrouw Willems in zekeren zin, door van haar vandaan te gaan, bestolen had. Dit idee, waaraan juffrouw Willems niet vreemd was, hinderde haar voortdurend.
Bovendien had Dita een groote genegenheid voor juffrouw Willems' tweelingen, kinderen van een jaar of drie, bleek, bol en ziekelijk, waarmee ze dikwijls had opgetobd. Haar taak was het altijd geweest, met de kleinen te spelen en ze zoet te houden, - en nu voelde ze zich tegenover die ‘wurmpjes’ ook in haar plicht te kort geschoten.
's Zondagsmidags kwam ze nu, met goedvinden van juffrouw Willems, haar verlaten post weer innemen. Ze bracht dan wat colombijntjes of koekjes mee en speelde met Joost en met Hendrik, of ging, als het mooi weer was, met ze wandelen.
Juffrouw Willems klaagde dan dikwijls, dat Joost geen beter manteltje had, of dat ze voor Hendrik geen nieuwe laarsjes kon koopen. Maar - Dita zou zelf wel inzien, dat zij, juffrouw Willems, nu niet meer zoo alles doen kon, als in vroeger tijd. Dita zei daar niet veel op, maar met deernis bezag ze het manteltje en de laarsjes van Heintje en - voelde zich zóó schuldig, alsof ze de arme schapen eigenhandig van kleeren en schoeisel beroofd had.
Ze kocht dan onderweg voor de ongelukkige slachtoffers een taartje of trachtte haar misdaad zooveel mogelijk goed te maken door ze ieder een chocolaadsigaar te geven.
Als ze de kinderen weer naar behooren had afgeleverd, of wel als ze den heelen middag met ze gespeeld had, haalde juffrouw Willems in den regel
| |
| |
een trommeltje met allerhande uit de kast, de gewone Zondagsche traktatie, en bood er Dita een aan. Dit was altijd het sein tot vertrekken, ten minste als zoodanig vatte Dita het op - die dan bedankte, van haar stoel opstond en in een oogenblik weg was.
Nooit was ze te bewegen geweest, ook maar één koekje aan te nemen. Eens was juffrouw Willems er bijna boos om geworden en had nadrukkelijk gevraagd, waarom Dita toch telkens weigerde als ze haar iets presenteerde.
‘Omdat ik daarvoor niet hier kom,’ had Dita geantwoord en was zonder verdere verklaring heengegaan.
Ook op haar uitgaansdagen kwam Dita bij de Berewoudjes eten, dan waschte ze gauw de vaten - wat Jet volstrekt niet van haar vergde - en besteedde haar tijd op haar eigen wijs.
's Zomers, als de meisjes zelf niet op het platje zaten, trok zij er heen, zette er een gebroken krukje op en bleef daar zitten tot het donker werd. Ze stopte dan kousen of naaide wat: dergelijke werkjes bewaarde ze altijd tot haar vrijen Zondag, dan toog ze lustig en met moed aan den arbeid. In de week, zelfs 's avonds als ze klaar was met haar werk, wou ze nooit iets voor zichzelf doen, - dat kwam haar niet toe, beweerde ze.
Dan zat ze tusschen de Oostindische kers en den dunnen wingerd te stoppen en te zingen, erg in haar nopjes over haar vrijheid.
Als het donker was, ging ze naar beneden, borg haar werk weg, legde een krant op het wit geschuurde keukentafeltje en daar bovenop het geleende boek.
| |
| |
Dan draaide ze de lamp wat op, stopte de vingers in de ooren, steunde met de beide ellebogen op de tafel en begon met woede te lezen.
Vooraf had ze dan de keukendeur dichtgedaan - dat gaf haar zoo'n gezellig gevoel, zei ze - en als Jet en Elly haar even kwamen storen, om het een of ander te halen, vonden ze haar onveranderlijk op dezelfde plaats, in dezelfde houding, met een gloeiend gezichtje en met gespannen aandacht aan 't lezen.
Als Jet en Elly naar bed gingen, blies Dita bijna slaapdronken de lamp uit, het hoofd vol van haar boek. Droomerig liep ze dan de trappen op, borg het kostbare prachtwerk zorgvuldig tusschen haar linnengoed, en ging slapen met het heerlijke gevoel, dat het overmorgen weer Dinsdag was, dat ze dan ‘haar avondje’ had en dus haar boeiende lectuur kon voortzetten.
|
|