| |
| |
| |
XII.
Het slechte nieuws.
‘Jet,’ vroeg Elly, op een guren Octobermorgen, ‘wanneer wordt bij ons de kachel gezet?’
‘We moesten er eerst maar een hebben! Weet je wel dat de pot heelemaal stuk is en dat we verleden jaar al bijna niet meer konden stoken?’ klonk het uit de alkoof.
Elly, die een winterjapon voor zich aan het vermaken was, liet de naald even rusten en wreef de dorre, witte handjes met kracht over elkaar.
‘Ik heb echt zoo'n armoedig gevoel over me,’ zei ze; ‘kou vind ik net zoo iets als ziekte.’
Jet kon geen antwoord geven, ze was bezig een veeren bed te schudden, ze keerde het om en om, woelde er met de handen in, gaf het een zet, dat het bol stond als een luchtballon en maakte het dan weer plat door met de handen over de opbollingen heen te strijken. En, op het alleronverwachtst, als het bed netjes gelijk lag met een bescheiden welving in het midden, nam ze opeens weer de uiteinden bij elkaar en keerde het met inspanning van alle krachten nog eens om.
‘Wát zeg je?’ vroeg ze eindelijk hijgend, een
| |
| |
paar veertjes en pluisjes van haar morgenjapon afnemend, ‘ben je zóó koud?’
‘O,’ - en Elly kruiste de armen over elkaar en bracht met de handen de bovenarmen zoo dicht mogelijk bijeen - ‘vreeselijk!’
‘Ik in het geheel niet,’ zei Jet, terwijl ze verwonderd met beide handen haar roode wangen betastte.
‘Als je tóch een kacheltje koopt,’ begon Elly weer, ‘neem dan een vulkachel, - dan heb je dat gezeur niet met aanmaken en uitgaan, en dan is het 's morgens al lekker warm!’
Elly verkneukelde zich bij het idee, en, alsof dat alleen haar al verwarmde, begon ze vlijtig te naaien.
Maar Jet keek somber: ‘Daar moet je vulkachel-geld voor hebben,’ zei ze. Ze scheen veel troost uit die bakeruitdrukking te hebben geput, ze streek althans met een tevreden gezicht de sprei glad en hing de punten recht.
‘Heb je dat dan niet?’ vroeg Elly onnoozel.
‘Jij kunt toch zoo dwaas wat vragen,’ zei Jet min of meer scherp; ‘sinds wanneer....’
‘Groeit het geld ons op den rug?’ viel Elly met een lachje in.
Jet was ontwapend en vroeg na een poosje: ‘Vindt je niet dat Pa oud wordt?’
Elly knikte ernstig.
‘Weet je nog niet wat hem scheelt en waarom hij zoo dikwijls uitgaat?’ vroeg ze.
Jet schudde mismoedig het hoofd.
‘Niets zeker ten minste,’ zei ze, en toen tot Pop, die met studie de drukletters uit haar leesboekje
| |
| |
zat na te schrijven: ‘Och, Pop, breng die eier schalen eens naar de keuken.’
Pop wipte vlug van haar stoel; ze hield al net zooveel van het werk, dat ze voor Elly moest maken, als groote kinderen van hun huiswerk.
‘Weet je wat ik denk?’ ging Jet voort, half in gedachten, - ‘ik denk, dat het iets met geld is; we zullen ons moeten bekrimpen.’
Elly haalde de schouders op. ‘Ik zou wel eens willen weten waarin,’ en ze deed nog een paar schepjes suiker bij het ei voor ze het begon te klutsen. Pop hield van zoet.
‘Misschien kan het toch, op sommige dingen,’ zei Jet weer nadenkend, - ‘en in elk geval, als het moet, dan moet het.’
Toen ging ze naar de keuken om de lampetkan en de karaf te vullen.
Elly klutste voor Pop het ei, met groote zorg, tot het er lekker luchtig en los uitzag en bijna schuimde, zooveel belletjes waren er op gekomen. Even proefde ze voor, anders vertrouwde Pop niet, dat het goed was, en zette het toen neer.
‘Hier, meid,’ zei ze, ‘drink het gauw op, 't is lekker.’
Pop nam het glas, zette het met een vies gezichtje aan den mond, proefde er eens van, blies er eens in, roerde er nog wat in rond met een lepeltje tot het er aan alle kanten onsmakelijk begon uit te zien, nam toen weer een slokje, morste wat op haar boezelaar, op de tafel en riep eindelijk poes en hield haar het lepeltje voor.
Op hetzelfde oogenblik kwam Jet weer binnen,
| |
| |
zette met geweld karaf en lampetkan op de tafel, en keerde zich tot Pop. ‘Zul je het opdrinken, ondeugend nest; opdrinken, zeg ik! En heb nog eens het hart met een kostelijk ei zoo te knoeien, dan zal ik je spreken, hoor!’
Jet was warm geworden. Pop dronk van den schrik het ei zóó gauw op, dat ze zich er aan verslikte; toen ging ze zonder op of om te zien weer aan het schrijven. Er kwam een reusachtige r op de lei, met het haaltje en de punt aan den verkeerden kant, een dikke punt, waar heel veel werk van gemaakt werd en waar kleine Pop zóó lang op bleef turen tot er een floers voor haar oogen kwam, en tot er opeens drie, vier traantjes op de lei spatten.
Daarna boog het hoofdje er zich ook overheen en de handjes wreven in de oogen en Pop huilde of haar hartje zou breken.
‘Toe, huil nu maar niet,’ zei Jet met een tikje ongeduld, ‘breng het glas maar eens naar de keuken en kom dan hier, dat ik je gezichtje eens afwasch, - en doe het me een volgenden keer maar niet meer.’
Toen nam ze een spons en wiesch Pops gezichtje af en stuurde haar weg naar de keuken. ‘Die dwaze kuurtjes moet ze afleeren,’ zei ze met een donkeren blik op Elly, die al dien tijd met medelijden naar Pop had gezien, alsof haar de manier waarop Pop werd behandeld, aan het hart ging.
Elly keek even op van haar naaiwerk: ‘Je vaart ook altijd zoo uit,’ zei ze toen.
‘En jij geeft ook altijd zoo toe,’ zei Jet kort. Toen zwegen ze beiden omdat Pop binnenkwam.
Die was haar verdriet weer vergeten; ze had een
| |
| |
schoon tulen mutsje van Dita op het hoofd en vroeg met gemaakte, bijzonder deftige stem (die ze in haar onschuld meende, dat bij dit bedrijf behoorde), of mevrouw nog iets had te zeggen, er tegelijk ter inlichting bijvoegende, dat zij het nieuwe dienstmeisje was.
Tegen één uur kwam mijnheer Berewoud thuis, gebruikte inderhaast een kop koffie en een sneetje brood en ging toen weer weg.
's Middags wachtten ze op hem met eten, en eindelijk, daar kwam hij thuis, druipnat, moe en door en door koud.
‘Neen, 'k zal niet eten,’ zei hij alleen, en zonder verdere verklaring ging hij naar zijn kamertje.
Verwonderd zag Elly over de tafel naar Jet, of die er iets van begreep. Jet begreep alleen dat de crisis gekomen was, en dat deed haar in zekeren zin plezier.
Ze maakten geen van allen veel werk van het eten. Jet zorgde er voor, dat alles voor haar vader warm bleef, - ze stuurde Dita uit om wat rum te halen en schonk een flinken scheut in zijn thee.
Toen ging ze met den kop in de hand naar het kamertje, om hem die te brengen. In den post van de deur bleef zij staan.
Daar lag de oude heer op den grond, geknield voor de mand van Yolante. Hij streelde het dier over zijn ruigen kop: ‘Arme Yo,’ zei hij zacht, ‘hij is dood.’
Jet zette de thee neer. ‘We hebben hem heelemaal vergeten,’ zei Jet met spijt. ‘Niemand heeft hem met eten gemist, omdat u er niet was.’
‘Van honger is hij niet gestorven,’ troostte de oude heer, en dat kon Jet ook niet denken, want
| |
| |
wat hij om twaalf uur had gekregen, stond nog onaangeroerd.
Ze riep Dita om den hond weg te brengen, en waarschuwde haar, er vooral Pop niets van te zeggen.
‘Toe Pa,’ zei Jet, ‘drinkt u eens leeg.’
Mijnheer Berewoud deed het, en toen hij den kop weer neerzette, smakte hij even met de tong en vroeg of er niet een vreemde smaak aan kon zijn.
‘O ja,’ jokte Jet, ‘er was nog wat rum, een droppeltje, en die heb ik er ingedaan, - misschien is het daarvan.’
Maar hij luisterde niet eens en zag strak voor zich uit naar een klein ijzeren geldkistje, dat voor hem stond.
‘Jet,’ zei hij opeens, ‘ik wou je wat zeggen. Ik had het eigenlijk al lang moeten doen; - maar...’
Hij maakte den zin niet af en staarde weer vóór zich, alsof hij niets gezegd had.
Jet bleef wachten; ze had een gevoel of ze nooit iets geweten had, of haar hoofd leeg was, of er nooit iets in was geweest, en of ze het haar leven lang van alle gedachten vrij had gehouden om maar goed te kunnen begrijpen wat hij nu ging zeggen.
Maar het bleef stil. Jet kuchte.
Mijnheer Berewoud begon weer, alsof er geen pauze geweest was: ‘Ik zag er tegen op. Telkens verschoof ik het.
‘De courant, je weet wel, - waarvoor ik werkte...’
Jet knikte.
‘Die heeft opgehouden te bestaan, - al een maand geleden. Ik zei jullie, dat het een vergissing was, dat wij ze niet meer ontvingen, en dat ik er wel eens over zou schrijven. - Een groot deel van mijn werk
| |
[pagina p.t.o. 182]
[p. p.t.o. 182] | |
‘Pa,’ zei ze vriendelijk, ‘trekt U het u zoo aan?’ Bladz. 183
| |
| |
heb ik met haar verloren, - en een groot deel van mijn verdiensten.’
Hier zweeg hij.
‘En het geld, dat u me de vorige maand hebt gegeven?’ vroeg Jet met groote, verbaasde oogen.
Hij wees op het geldkistje.
Ze hadden nog wat over, een paar honderd gulden. Voor Jets geest kwam opeens een mooie wollen wintercape dansen met een kap van Schotsche zijde, die ze zoo graag had gekocht. Ze moest even lachen, dat ze zoo kinderachtig was. Ze verwonderde er zich over, dat ze zoo kalm was, dat het eigenlijk totaal geen indruk op haar maakte. Toen zag ze weer naar haar vader; - ze kón hem niet zoo zien zitten, zoo treurig, zoo terneergeslagen.
‘Pa,’ zei ze vriendelijk, ‘trekt u het u zoo aan?’ En toen de oude heer haar verbaasd aanzag: ‘Er zijn misschien nog wel andere bladen of tijdschriften waarvoor u zoudt kunnen werken. En anders, - wel, dan wordt het tijd, dat wij ook eens wat doen.’ Ze sprak maar voort, boudweg, zonder zelf goed te weten wat ze zei, alleen om den ouden man op te beuren. - ‘Welzeker!’ zei ze opgewekt, - ‘nu wordt het immers onze beurt!’
Terwijl ze zoo sprak, zon ze tevergeefs op eenig middel voor haar, meisjes, om den kost te verdienen, en toen ze niets vond, kreeg ze een naar, hulpeloos gevoel.
‘Als u een betere huishoudster gehad hadt, vadertje,’ klonk het opeens, ‘dan zouden we misschien nu niet in zorg zitten.’ En plotseling barstte ze in snikken uit.
| |
| |
Dat was wellicht het beste, wat ze had kunnen doen. Al haar gepraat had mijnheer Berewoud aangehoord, zonder het bijna zelf te weten; het was langs hem heen gegaan, had hem koud gelaten. Maar nu, nu hij zijn oudste dochter huilen zag, wat ze nooit deed, - nu hij haar zichzelve hoorde verwijten, dat ze niet goed had huisgehouden - zij nota bene, de zuinigheid in persoon, die alles ten beste leidde, die voor de kinderen een moedertje was! - nu was hij opeens opgesprongen, zijn eigen verdriet vergetend.
Hij streek haar over het hoofd, klopte haar op den schouder, droogde haar tranen met de slip van haar eigen boezelaar. Wat, wou ze hem nu heelemaal ongelukkig maken, wou ze zichzelve van verkwisting beschuldigen? En waar - waar nog meer van?
‘Ik ben altijd luchthartig en zorgeloos geweest...’
Van luchthartigheid en zorgeloosheid! Mooi! Nu ging ze hem heelemaal wanhopig maken. Zij verkwistend; zeker, spilziek! Wat ging ze niet altijd uit, overal naar toe; ze moest er maar egoïstisch bij zeggen. - Welzeker, besteedde ze niet alles voor zichzelve alleen! - En luchthartig en zorgeloos, - natuurlijk! - Daarvan had ze ook den dokter betaald gedurende Pops ziekte, - van het geld dat ze weg had gelegd, - omdat ze immers nooit aan den dag van morgen gedacht had!
‘Och neen, Pa!’ zei Jet, even lachend door haar tranen heen; ze was aldoor zoo blij geweest, dat ze die ziekte, zooals ze zei, zoo netjes had ‘uit kunnen vieren’. ‘U weet het zoo niet; maar het is toch gerust zoo. We hadden het zeker met veel minder kunnen doen!’
| |
| |
De oude heer schudde het hoofd. ‘Toe, zeg dat nu niet, Jet,’ vroeg hij vriendelijk.
‘Goed!’ zei Jet. ‘Maar,’ voegde ze er met vrouwelijke koppigheid bij, ‘het is toch zoo!’
Toen ging ze naar binnen om een nieuwen kop thee in te schenken. Ze stuurde er Pop mee naar het kamertje om te vragen of Pa binnenkwam, en tot Elly, die haar met een vragenden blik aanzag, zei ze: ‘Net wat ik gedacht had, maar nog veel erger. Laat vooral niet merken dat je het je aantrekt. We moeten ons goedhouden.’
Toen ging ze Pop achterop, om haar vader over te halen toch iets te eten.
‘Jet,’ vroeg Elly, toen ze dien avond in bed lagen, ‘wat kunnen we nu doen?’
Jet lag met de armen onder het hoofd gekruist en staarde voor zich uit in het aardige nachtlampje dat den vorm van een roos had en een teer rood licht uitstraalde. Ze lagen dikwijls nog wat samen te praten in bed.
‘Ik weet het niet,’ klonk het dof, als was ze al moe van het zoeken. Opeens sprong ze op, het bed uit, en blies het licht uit.
‘Wat is dát nu?’ vroeg Elly.
‘Dat is het eerste,’ zei Jet beslist, ‘ik zal in alles zuinig moeten worden en we kunnen wel praten in donker.’
‘Maar lang niet zoo gezellig,’ morde Elly. ‘Als je het alléén wilt vinden door ons, zooals vanavond, thee zonder suiker te laten drinken, en slappe koffie, dan zul je er toch wel niet komen!’
| |
| |
‘Je hebt gelijk,’ klonk het, droog, ‘jij kunt er niet tegen, ik zal morgen weer suiker in je thee doen!’
Elly was gegriefd. Toch voelde ze, diep in haar hartje, dat zij al dien tijd heel egoïstisch geweest was, dat ze Jet maar had laten werken en alles besturen, terwijl zij in haar gemakkelijken stoel wat naaide of las, - en dat het ook waar was, wat Jet had gezegd: ze had het echt niet kunnen verdragen, dat er geen suiker was in de thee, dat de koffie zoo slap was, en dat ze daar nu den rosen schijn van het aardige nachtlampje miste.
Wel had ze dien avond, toen Jet zei dat ze zich in alles zouden moeten bekrimpen, gereedelijk toegegeven, maar zonder te bedenken, zonder zich voor te stellen, dat ze dit zelf ieder uur zou moeten voelen.
Wat moest Jet wel van haar denken!
Nog een poos lag ze stil in bed zonder den moed te hebben te spreken. Toen begon ze bang te worden, dat Jet zou inslapen, en zacht en haastig klonk het opeens: ‘Zeg, Jet, heb je me niet een beetje verwend? Ja, dat heb je en ik heb het maar al te gewillig toegelaten. Ik zal mijn best doen, Jet, om je te helpen. Zou het niet gaan, zeg, als ik het probeerde?’
Jet wou haar hand vatten, maar ze greep Elly's bovenarm en drukte dien tot het Elly pijn deed. ‘Och, natuurlijk,’ zei ze, ‘ik wist het wel, dat je mee wou helpen; maar, zie je, - het komt zoo opeens en - en - ik weet niet waarmee te beginnen, - ik weet geen uitweg!’
|
|