Als 't buiten regent
(ca. 1910-1920 )–Reinoudina de Goeje, Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
[pagina 237]
| |
Goudhaartje in den oven.Willem troostte haar, maar dat hielp niet. Hij probeerde Goudhaartje met den haak weer op te pikken. Hij kon haar niet te pakken krijgen, en toen hij haar eenmaal had, viel ze weer neer. ‘Wil ik vragen, of Sientje komt?’ vroeg hij. Maar Rie schudde het hoofd. Sientje zou zoo boos zijn. Rie begreep, dat ze heel ondeugend geweest was. En ze had Maatje nogal vast beloofd zoet te zijn! Neen, aan Sientje moest hij maar niets vragen. | |
[pagina 238]
| |
‘Weet je wat,’ zei Willem beslist, ‘ik ga haar zelf halen.’ Rie hield een oogenblik op met huilen. ‘Maar je kousen en laarzen zullen zoo nat worden,’ zei ze. ‘Ik zal ze uittrekken,’ zei Willem. Hij voelde wel, dat hijzelf ook veel schuld had aan het verongelukken van het arme Goudhaartje, en hij wilde zijn nichtje niet in den steek laten. Eén, twee, drie, daar lagen zijn laarzen al op den grond. Hij had van die heerlijke laarzen met stiftjes. Rie zou ze ook graag zoo hebben, maar ze werden alleen maar door jongens gedragen. De kousen waren ook gauw uit. Op de teenen liepen ze nu de gang door om de plaatsdeur open te maken. Dat ging nog zoo makkelijk niet, want de | |
[pagina 239]
| |
knip zat heel hoog. Ze moesten er op een stoel bijklimmen. Rie's hart klopte, omdat ze zoo ongehoorzaam was, maar ze kon toch die arme Goudhaartje zoo maar niet laten verdrinken! Pats, daar sprong de knip weg. Wim viel bijna van zijn stoel. - Nu de deur open, en daar stonden ze voor het overstroomde plaatsje. Het leek nu zoo'n breed water, het zag er erg gevaarlijk uit. ‘Durf je?’ vroeg Rie met een heesch stemmetje. Ja, hij dorst. Daar stond hij er al middenin, en plons, plons! waadde hij er door. Bij een arm trok hij Goudhaartje op. Rie had haar wel tegemoet willen vliegen. Leefde ze nog? Kon ze haar oogen nog open- en dichtdoen? Hoe zag ze er uit? | |
[pagina 240]
| |
Willem wrong haar uit, want ze droop waar ze ging. ‘Ze heeft veel water ingekregen,’ zei Willem eigenwijs. ‘Kom nu maar!’ smeekte Rietje, ‘anders hoort Sientje ons nog.’ Willem kwam ook, maar tegen zijn zin. Hij had nog wel wat op het plaatsje willen blijven. Hij deed de plaatsdeur weer dicht, schoof de knip er op, en bracht den stoel in de kamer. ‘Nu merkt niemand het,’ zei hij vergenoegd. Rie was met de pop onder haar boezelaar stil naar binnen geslopen. Daar nam ze een dekentje uit de wieg, wikkelde er haar druipnat kindje in, en nam haar toen op den schoot om haar goed te bekijken. | |
[pagina 241]
| |
Rie werd er heelemaal stil van. Was dat haar lief, mooi dochtertje? Was dat haar Goudhaartje, die leelijke pop met dat vuile, onherkenbare gezicht zonder kleur, vol schrammen en deuken? Met dat vieze, losgeweekte pruikje en die korte, ongelijke bosjes haar? - ‘Kijk eens!’ zei ze, en haar stemmetje klonk dof en treurig, terwijl ze Willem de pop voorhield. Willem liet den handdoek vallen, waarmee hij zijn been wou afdrogen. Dat was vreeselijk, zoo erg had hij het zich niet voorgesteld. ‘Haar ééne handje is er ook af,’ snikte Rietje. ‘En daar een stukje van den pink, maar dat is zoo erg niet,’ zei Willem. ‘Als van jouw pink maar een stukje | |
[pagina 242]
| |
af was, zou je het ook wel erg vinden!’ Rie werd er boos om, dat hij het zoo licht opnam. Opeens legde Willem den vinger op den mond. ‘Hoor, daar komt Sientje,’ zei hij. Rie liet de pop in de wieg glijden en spreidde er het groene kleed over. ‘Je bent zoete kinderen,’ zei Sientje, en ze zette voor ieder een taartje op een schoteltje neer. ‘Ik moet nu naar de voorkamer om glazen te lappen; nu maar goed oppassen, hoor!’ En weg was ze. Rietje zuchtte. Gelukkig, Sientje had niets gemerkt! ‘Wat zal Maatje wel zeggen, als ze thuis komt!’ zei ze. ‘We moeten de pop droog zien te krijgen!’ zei Willem. | |
[pagina 243]
| |
‘Hoe?’ vroeg Rietje, wie alles goed was. ‘Op het fornuis?’ ‘Neen, in den oven!’ Willem klapte in de handen. ‘Daar zal ze gauw droog zijn. En misschien krijgt ze dan weer een beetje kleur ook, als ze warm wordt!’ Nu ging het in optocht naar de keuken. De oven stond open. Vooraan stond een schotel met een gebraden kip. ‘Zal ik haar achter in het hoekje duwen?’ vroeg Willem. ‘Zou ze niet verbranden?’ Rietje's stem klonk bedeesd. Ze dorst het bijna niet vragen, omdat Willem al zooveel moeite voor haar deed. ‘Och, welneen, die kip verbrandt toch ook niet!’ Wim werd ongeduldig; meisjes kunnen ook zulke domme dingen zeggen. | |
[pagina 244]
| |
‘Nu, - er in, ja, of neen?’ vroeg Willem kort. ‘Ja - a,’ zei Marietje. Ze beefde. Het was of ze over Goudhaartje's leven beschikt had. En dat had ze ook gedaan, - zonder het zelf te weten. Willem schoof nu de pop zoo ver mogelijk naar achteren, dat Sientje haar maar niet zien zou. ‘Au, au!’ Hij brandde zijn hand aan den rand van het warme fornuis. ‘Doet het erge pijn?’ vroeg Rie bezorgd. Wim gaf geen antwoord. Hij beet zich op de lippen en kromp ineen. Rie deed uit haar melkkannetje wat melk op zijn zakdoek, en legde dien op de roode plek. ‘Hoe gaat het nu?’ vroeg ze. ‘O, weer beter!’ Wim lachte, of hij deed er ten minste moeite toe. Hij klaagde | |
[pagina 245]
| |
[pagina 247]
| |
niet graag, dat staat zoo kinderachtig voor een jongen. Maar hij nam toch afscheid. Hij dorst niet langer blijven. Hij was bang, dat hij misschien toch zou moeten huilen, en daarom ging hij maar gauw weg. ‘Het is toch wel beter?’ Rie wist niet goed, wat ze er van denken moest; maar hij stelde haar gerust. ‘Beterschap met Goudhaartje,’ zei hij nog. En toen ging hij heen. Rie dacht er over, of Pop óók zoo'n pijn zou hebben als Willem; maar ze wist wel, dat poppen niet zooveel gevoel hebben als kinderen, en dat troostte haar. Ze begon te hopen, dat de warmte Goudhaartje weer zou opknappen, en welgemoed vouwde ze de kleertjes op, bergde ze weg in het wiegje en zette dat op zijn | |
[pagina 248]
| |
plaats. Nu ruimde ze ook den schuier en de kammen en scharen op. De kamer begon weer netjes te worden. Alleen Goudhaartjes krullen lagen nog op den grond. Rie zocht ze zorgvuldig op. Ze voelde haar hartje weer zwaar worden. - Och, het was toch zoo jammer van het mooie haar! Kon ze alles maar weer ongedaan maken! Maar dat was onmogelijk! |
|