Als 't buiten regent
(ca. 1910-1920 )–Reinoudina de Goeje, Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
[pagina 207]
| |
Een zwemles, die leelijk afloopt.Nu is het niet zoo'n dag. Het regent akelig. Het plaatsje is heelemaal overstroomd van het water, dat uit de gootpijp bruist. En nog altijd gaat het voort met regenen. Allemaal rechte stralen, die veel leven maken als ze neerkomen. Het water spat op in den tuin, en er komen kleine putjes en gaatjes in de zwarte aarde tusschen de bloemen. De kiezelsteenen zijn donker van al het nat; ze glimmen er van. | |
[pagina 208]
| |
Rietje zit verdrietig voor de ramen. Er is geen denken aan dat ze in den tuin mag spelen. Ze zou wel graag willen, want ze geeft niets om den regen. Ze zou wel met bloote voeten in het water op het plaatsje willen plassen. Ze kan ook heel niet denken, dat kinderen daar ziek van kunnen worden. Goudhaartje en Liplapje hebben ook geen plezier. Liplapje zit in den hoek, staan kan ze nog niet goed met haar beentje, maar Rie heeft haar in den hoek moeten zetten, omdat ze zoo dom en zoo stout was. Ze wist niet eens wat twee en twee was. Nu, dat weet toch iedereen! Goudhaartje wist het wel; als Rie niet goed had opgepast, zou die het Liplapje zeker hebben voorgezegd. | |
[pagina 209]
| |
[pagina 211]
| |
‘Als ik je twee klappen geef en dan nog twee,’ had Rietje gevraagd, ‘hoeveel heb je er dan?’ Rie was wel een beetje streng dien dag, maar het regende ook zoo, en ze moest het toch zelf ook weten als Maatje het haar vroeg. En het was heel dom en onwillig van Liplapje, dat ze dan ten minste haar best niet deed om het uit te rekenen. Ze deed er heelemaal geen moeite voor. Nu, zoo zou ze het nooit leeren. Daarom liet Rietje haar dan ook bij zich komen. Ze nam het stoute kind over de knie. ‘Wat is twee en twee?’ vroeg ze kort en streng. Het is bijna niet te gelooven, maar Liplapje bleef zwijgen. Ze perste de lippen heel dicht op elkaar, of ze niet van | |
[pagina 212]
| |
plan was haar mond ooit open te doen. ‘Het spijt me,’ zei Rie nu, - ‘maar het moet wel!’ En toen gaf ze het koppige nest twee flinke klappen; ze dacht wel een beetje aan het zeere been en ze sloeg op een andere plek, maar het kwam toch goed aan, Rietje's hand werd er warm van. En dat was wel goed ook, want anders hielp het niet. ‘Dat is twee,’ zei Rie, toen Liplapje nog geen geluid gaf. ‘Moet ik je nu ook nog vertellen, wat drie en wat vier is?’ Ja, dat moest ze, want Liplapje zei nog geen woord. Maar nu was Rie ook zoo boos, dat ze niets meer van het stoute kind weten wou. Ze had haar in den hoek gezet, en niet meer naar haar omgezien. | |
[pagina 213]
| |
Goudhaartje zat op haar schoot, en samen keken ze naar buiten. Groote droppels hingen aan de fijne naaldjes van den ouden sparreboom. Goudhaartje scheen wel lust te hebben eens aan de takken te schudden en de droppels op haar hoofd te laten spatten, maar Rie vertelde haar, dat ze ten eerste niet naar buiten mocht, omdat het zulk weer was, en ten tweede vooral niet aan de takken mocht schudden, omdat ze dan licht braken. Rie's Maatje was uit, Rie mocht niet mee, ook al om het slechte weer. Ze was heel blij toen er gescheld werd, ze meende dat haar Mama weer thuis kwam. Met Goudhaartje op den arm liep ze naar de gang om te kijken. Maatje was het niet; het was haar neefje Wim. Willem kwam een pakje brengen. | |
[pagina 214]
| |
Hij was niet beleefd genoeg om naar Rietje's kleintjes te vragen. Maar Rie vertelde het ongevraagd. Ze kreeg Liplapje maar gauw uit den hoek, en liet haar heel stilletjes beloven, dat ze nooit meer zoo ondeugend zijn zou. Willem hoefde er niets van te weten. ‘Ga je mee wat in den tuin?’ vroeg Willem. Jongens zijn zoo raar, die geven niets om poppen. ‘Neen, dat mag niet,’ zei Rie. ‘Och, kijk eens,’ riep ze opeens, ‘die lieve vogeltjes vliegen zoo hard. Zeker zijn ze bang voor den regen!’ ‘Het zijn zwaluwen,’ zei Willem, ‘ze zoeken een droog plekje.’ Rie's oogen begonnen te glinsteren. ‘Zouden ze hier willen schuilen in de kamer, - hier is het droog.’ | |
[pagina 215]
| |
Wim haalde de schouders op. Hij wist het niet recht. Hij geloofde van niet. Maar Rie liep snel naar de keuken. Sientje moest gauw het raam openschuiven, toe, heel gauw alsjeblieft. ‘Waarom?’ vroeg Sina, die het fornuis aan het poetsen was. ‘Och, die lieve smaluwtjes, die willen zoo graag in de kamer komen,’ vleide Rie, ‘en als het raam dicht is, dan kunnen ze er niet in.’ Sientje scheen het niet te willen gelooven. Maar ze veegde toch haar handen aan haar boezelaar af en ging mee. ‘Waar zijn die zwaluwen?’ vroeg ze. ‘Als ze maar eerst zien, dat het raam open is,’ zei Rie, ‘dan komen ze vanzelf. Maar nu weten ze het nog niet.’ Sientje lachte: ‘Je moet wat zout op | |
[pagina 216]
| |
hun staart leggen, als ze op de vensterbank zitten, dan kunnen ze niet weg.’ Had ze het maar niet gezegd! Want nu moest ze nog zout geven ook, en wat kruimels, om de vogels te lokken. Rie en Wim gingen elk op een stoel voor het raam zitten, Rie met de beide kinders op haar schoot, en zoo zaten ze met hun viertjes te wachten, maar de zwaluwen kwamen niet. Het zout werd warm in hun handjes, en het lange zitten verveelde hen. Geen enkele vogel vloog zelfs voorbij. ‘Het is een moeilijk werk, zwaluwen vangen,’ zei Willem met een gezicht, of hij het vaak gedaan had. ‘Och, laten we ze ook maar niet vangen,’ zei Rie, en ze liet het zout op het plaatsje vallen. ‘Daarom komen ze | |
[pagina 217]
| |
misschien juist niet, omdat ze het begrijpen.’ Maar Willem gaf de hoop nog niet op. Toen ze een tijdlang doodstil gezeten hadden, zei hij opeens: ‘Zie je wel, dat het droog is geworden? Kijk, nu vliegen de vogels weer uit!’ En jawel, daar kwamen ze de een na den ander voor den dag. ‘Zouden ze nu niet meer komen?’ vroeg Rie, en ze was er een beetje blij om, want zoo heel lang stilzitten is niet prettig, en daar konden Goudhaartje en Liplapje ook niet goed tegen. ‘Neen,’ zei Willem beslist. ‘Nu komen ze zeker niet. - 't Is wel jammer, dat het nu net droog wordt, ik had er anders vast een gevangen!’ ‘Kijk toch eens wat een water,’ en Rie | |
[pagina 218]
| |
wees Willem op het overstroomde plaatsje. ‘Heb je ook een hengel?’ vroeg Willem weer. Ja, een klein zweepje, dat had ze wel. Nu was Willem klaar. Sientje had een haarspeld, die Willem krom boog. Dat was een haak. Nu konden ze naar hartelust hengelen. ‘Eigenlijk moesten er visschen in zwemmen,’ vond Willem. Rie gaf het toe, maar ze kon hem niet helpen. ‘We konden net zoo goed zwembadje spelen,’ zei Wim, na een poosje. ‘Hing er maar iemand aan den hengel!’ Rie vroeg, wat dat voor een spelletje was, en hij vertelde haar, dat de jongens op de zwemschool ook aan een hengel hingen en zoo leerden zwemmen. ‘Heb je geen pop?’ vroeg hij. | |
[pagina 219]
| |
Rie had twee poppen, maar dat waren meisjes, en die vond Willem ongeschikt. ‘Zouden ze toch maar niet kunnen?’ vroeg Rie bedeesd. ‘Nu, kleed ze dan maar uit,’ zei Willem, ‘vooruit maar!’ Rie koos Goudhaartje uit voor de zwemoefeningen. ‘Mag ze haar kousen aanhouden?’ ‘Neen, volstrekt niet,’ zei Wim weer, ‘alles uit.’ ‘Haar hemdje toch wel, hè?’ ‘Neen, ook niet!’ Maar dat wou Rie niet. Zonder hemd of flanelletje wou zij haar lieveling niet te water laten. ‘Dan maar niet,’ zei ze met een zucht. ‘Heb je geen zwembroekje?’ vroeg Wim, die medelijden met haar kreeg. | |
[pagina 220]
| |
Neen, dat had ze niet. Nu, dat was minder. Willem kon er wel een maken, als hij maar een schaar had. Nu knipte hij met Rie's goedvinden de pijpen van het onderbroekje af. Rie zei, dat het er niet op aankwam, omdat Goudhaartje toch nóg een broekje had. Goudhaartje zag er wel een beetje vreemd uit in haar zwempak; ook scheen ze niet heel veel zin in een bad te hebben. Willem lette er niet op. Rie merkte het wel, maar ze zei, dat het goed voor Goudhaartje was, en dat ze een flinke, groote meid zijn moest, en dat ze vooral niet mocht tegenspartelen, als oom Willem haar aan den hengel deed. Goudhaartje spartelde niet tegen. Willem haakte haar met een ernstig gezicht vast. Het kleine ding schreeuwde niet eens, | |
[pagina 221]
| |
toen hij een pruikje haren mee aan den haak sloeg. ‘O, kijk,’ zei Rie bezorgd, ‘dat mooie haar!’ ‘Och, die vervelende haren, kon je die maar afknippen! - Ja, als ze die niet had, dan zou het mooi zijn, dan was ze net een jongen!’ ‘Maar dat mag niet,’ zei Rie, ‘het is echt haar.’ Willem lachte haar uit. Echt haar, dat kon niet, zei hij. Rie werd er boos om. Ja, zéker was het echt haar, Mammie had het zelf gezegd, en de Mevrouw van boven ook. En wat Mammie zei, was zoo. ‘Nu, als het echt is, dan kun je het gerust afknippen, dan groeit het ook weer aan!’ | |
[pagina 222]
| |
Rietje aarzelde. ‘Groeit het dan weer aan?’ vroeg ze. ‘Ja, natuurlijk! Als het ten minste echt is, anders niet.’ Het was een lastig geval! Als Rie het niet dorst toelaten, zou Willem ook niet gelooven dat Goudhaartje's haren werkelijk echt waren. En het moest toch ook wel zoo zijn, wat Willem zei: dat ze weer aangroeiden. Welzeker, ze geloofde zelfs, dat het al een heel eind langer geworden was, sinds ze Goudhaartje gekregen had. Maar nog dorst ze niet goed. Zou Maatje er niet boos om zijn? - Rie droeg zelf ook kort haar. Maatje had het laten afknippen. Nu, dan zou Mama het ook wel goedvinden dat zij het Pops haar deden. | |
[pagina 223]
| |
Rie stond op en bracht het schaartje uit Mama's werkmand. Willem maakte zijn toilet in orde; hij wou als kapper netjes voor den dag komen. Daarom stroopte hij zijn mouwen zoo ver mogelijk op, kreeg twee kammen uit de waschtafel en stak die links en rechts in zijn haar. Rie moest alle scharen bij elkaar zoeken, die ze maar vinden kon en hem die brengen, want aan één had hij onmogelijk genoeg. Hoe langer ze waren, hoe beter het was, - kappers gebruikten ook zulke lange. Rie deed haar best en Willem verzocht Goudhaartje beleefd plaats te nemen. Ze was wat klein, toen ze op een stoel zat, haar haren hingen onder de leuning. Maar toen de kapper drie voetkussens | |
[pagina 224]
| |
op den stoel had gelegd, ging het beter. ‘Doe haar toch zoolang wat om,’ vroeg Rie, ‘ze zal het zoo koud krijgen in haar zwembroekje.’ Willem zei, dat hij nu een witten kapmantel hebben moest, maar die was niet bij de hand. Gelukkig wisten ze zich te behelpen. Ze namen een rokje van Goudhaartje en bonden haar dat om den hals. Mooier kon het al haast niet. Goudhaartje zat met een angstig gezicht op haar hoogen zetel. Ze dorst Willem bijna niet aanzien. Die zag er dan ook erg gevaarlijk uit. Alle scharen, die Rie hem gegeven had - en dat waren er, klein en groot, een stuk of zes - had hij aan een touw schuin over zijn borst hangen, en waar hij ging, daar bengelden de scharen. Dan was Goudhaartje nog | |
[pagina 225]
| |
[pagina 227]
| |
erg bang, dat ze door een grooten kam verpletterd zou worden, want de kammen wilden in Wims kort haar niet blijven zitten, ze vielen er telkens uit. Ze was blij, toen Wim er haar eindelijk een op den schoot legde, den anderen moest hij natuurlijk gebruiken bij het knippen. Zoodra hij zich omkeerde, liet ze den kam van haar schoot glijden, zoo stil, dat Wim er niets van hoorde. Knip, knip! ging de schaar in de hand van den kapper. Goudhaartje sidderde. Het waren nog maar looze knippen, in de lucht. Rie knikte haar kindje vriendelijk toe. Het zou zoo erg niet zijn, het deed geen pijn, als ze maar stilzat. Zelf hield ze Goudhaartje om het middel vast. Willem kamde het haar uit, lang zoo zacht niet, als Rie het gewoon was, dat | |
[pagina 228]
| |
kon ze aan het pijnlijke snoetje van de kleine wel zien. Soms rukte hij haar bijna bij de haren van haar stoel af. Goudhaartje verzocht hem dan ook vriendelijk een beetje zachtzinniger te zijn. Willem hield de mooie blonde haren met den kam in de hoogte, en - knip! daar vielen werkelijk de eerste lokken. Rie schrok er van. Ja, nu het echt gebeurd was, nu schrok ze. - Goudhaartje zag er opeens zoo raar uit, en het was zoo'n treurig gezicht, dat zachte blonde krulhaar op het kleed! De tranen sprongen haar in de oogen. ‘Och, doe het maar niet!’ snikte ze. ‘Goudhaartje ziet er zoo leelijk uit!’ ‘Natuurlijk, - als het haar er half is! Neen, nu moet ik er mee voortgaan, zóó is ze een mormeltje.’ | |
[pagina 229]
| |
Rie voelde wel, dat hij gelijk had, maar het was toch niet aardig, te zeggen, dat Goudhaartje een mormeltje was. Haar lippen beefden. ‘Knip dan maar alles af,’ zei ze gelaten. En dapper bleef ze toezien hoe de eene krul na de andere haar lieveling van de schouders viel. Och, wat was ze leelijk geworden, dat arme kleine Goudhaartje! In kleine stoppels stond het haar op haar hoofd, net blonde kwastjes. Rie had wel kunnen huilen, maar ze moest zich voor Willem en voor Goudhaartje goedhouden. ‘Hoe vindt je haar nu?’ vroeg ze met een kloppend hart aan Willem, die de pop met een borstel flink afschuierde. ‘Och, heel goed!’ zei Willem onverschillig. ‘Zie je, ze is nu een jongen, en | |
[pagina 230]
| |
voor een jongen komt het er niet zoo erg op aan, of zijn haar wel netjes zit!’ Dat troostte Rie een beetje, en ze werd wat vroolijker, toen Willem Goudhaartje den kapmantel deftig afnam, en haar met een diepe buiging beduidde, dat alles was afgeloopen. Rie lachte nu werkelijk om Goudhaartje, met haar zwembroek en haar jongenskopje. Ze zat nog altijd aan den hengel vast. Zonder tijd te verliezen, liet Wim haar uit het raam naar beneden zakken in de plas. Rie stond er met groote oogen naar te kijken. ‘Ze is niets bang,’ zei Willem tevreden. Rie was trotsch op haar kind. Ze ging met haar knieën op den grond liggen, om Liplapje beter te laten zien. Neen, Goudhaartje was niet bang. Met | |
[pagina 231]
| |
de armen naar voren ging ze te water, en vroolijk danste ze op armen en beenen in het water rond. Ze luisterde wel niet goed naar wat Willem zei, maar dat doet niemand, die voor het eerst aan den hengel is, dus nam hij het haar niet zoo erg kwalijk. Je wordt altijd een beetje doof, omdat er zooveel water in je ooren komt, en al hoor je ook, wat je gezegd wordt, dan kan je het soms toch niet doen, omdat het zoo moeilijk is. Vooral haar beenen wou Pop maar niet intrekken. Dan kon ze nooit zwemmen leeren, als ze dat niet deed. Rie bekende nu, dat Goudhaartje altijd een beetje stram in de knieën was. Ze kon ze nooit goed buigen of optrekken. ‘Ze heeft zeker rheumatiek,’ meende Willem, en Rie dacht het ook wel. | |
[pagina 232]
| |
Goudhaartje was buitengewoon tierig. Als Wim den hengel maar even bewoog, sprong en danste ze al op en neer, dat het een lust was. Ze scheen er zelf veel schik in te hebben. Dikwijls ging ze voorover, met haar hoofd naar beneden, maar Willem paste zooveel mogelijk op, want het bassin was niet zoo heel diep, en ze kon zich licht bezeeren. ‘Nu moet ze er uit,’ zei Wim na een poosje, ‘ze is er een kwartier in geweest.’ ‘Hè, nog even!’ vleide Rie, ‘laat ik haar nu eens vasthouden.’ ‘Nu, dan nog een oogenblikje, maar het is heel verkeerd, zoo lang in het water te blijven, als je er voor het eerst in bent.’ | |
[pagina 233]
| |
Rie luisterde niet. Ze liet de pop naar hartelust buitelen en springen. Arme Pop! - Had Rie het maar geweten, hoe naar ze het vond. Ze was zoo bang voor het water, en ze bezeerde zich telkens zoo aan die harde steenen van het plaatsje. Ze voelde zich zoo slapjes en flauw worden, ze kon niet eens meer roepen. En ze hoorde haar moedertje maar lachen en haar oom Willem ook. Och, wisten ze maar, dat ze zoo'n pijn had, dan zouden ze zeker zoo wreed niet zijn! ‘Wat ziet ze bleek!’ riep Rie opeens. ‘Ja, ze blijft er ook veel te lang in,’ zei Willem. ‘Ik heb al gezegd, dat het slecht voor haar was.’ Met een ruk trok Rie den hengel op. Ze wou haar kindje gauw van den hengel | |
[pagina 234]
| |
afnemen. Maar - vóór ze haar grijpen kon, was Goudhaartje van den haak afgeraakt en naar beneden gestort. Rie gilde van schrik. Ze zag naar omlaag. Eerst kon ze niets zien door haar tranen; maar Willem wees haar op iets wits, dat uit het water opbolde. Het kon niet anders dan Goudhaartje's zwembroekje zijn. Verder was er van het arme kind niets te zien. ‘Ze is verdronken!’ zei Rie, en opeens barstte ze in snikken uit. |
|