Als 't buiten regent
(ca. 1910-1920 )–Reinoudina de Goeje, Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
De Begrafenis.Wat eigenlijk al lang te voorzien was geweest, gebeurde ook. Poes Minette kon geen tien hongerige katjes den kost geven, het was veel te veel en dus moesten er wel een paar van den honger sterven. Het was wel droevig, want het waren lieve kleine katjes en ze wilden heel graag alle blijven leven. Natuurlijk: de zon scheen zoo vroolijk en maakte alles zoo lekker warm, dat een poes zich kon neer- | |
[pagina 86]
| |
zetten, waar zij wilde om het recht naar den zin te hebben. Maar aan warmte alleen heeft men niet genoeg; er dient wat voedsel bij te komen. Doch dat konden de kleine poesjes niet krijgen; als de oude zich neerlegde om haar kindertjes melk te geven, sprongen de sterkste het spoedigst naar haar toe en zogen zich de buikjes vol. Op die wijze werden zij dik en vet en groeiden prachtig; maar wie mager werden, dat waren de twee kleinste weespoesjes, want zij kregen niet dan wat de sterkere overlieten, en om de waarheid te zeggen was dat weinig meer dan niets. Zoo werden zij alle dagen magerder, totdat hun velletjes net als zakken om hen heen zaten. Ze leefden echter nog langer dan iemand verwacht had, doch | |
[pagina 87]
| |
eens op een morgen lagen zij beide dood. ‘Vandaag geen les,’ zeide Jan, ‘want het is begrafenis.’ Dat gaf een heele drukte, want er moest een graf worden gemaakt en een steen met een opschrift. En dan moesten al de poesjes in den rouw. Bertha vroeg tante om zwart lint voor de rouwstrikken en ging toen met Nico naar den zolder, om een wagentje te halen, terwijl Jan een kuil groef en August op zich nam om een geschikten steen te vinden. Al zijn zoeken hielp echter niet. Hij zag maar geen kans om een marmeren of een anderen mooien steen te vinden en daarom was hij zeer ingenomen met het aanbod van den tuinman, die hem | |
[pagina 88]
| |
een mooi palmboompje gaf om op het grafheuveltje te planten. Daar de overigen ook een groen boompje veel geschikter vonden en de poesjes blijkbaar geen bijzonder zwak op een zerk schenen te hebben, werd dus maar besloten de begrafenis niet langer uit te stellen. De doode poesjes werden met de pootjes om elkanders hals in een sigarenkistje gelegd, en de levende kregen alle de strikken om, die hen heel aardig stonden. Bertha vond dat Rosa er eigenlijk ook bij moest zijn, en dus werd het kleine meisje spoedig gehaald. Het was nog al heel goed, dat men aan haar gedacht had, want zij nam een zwart kleedje mede om over het kistje en het wagentje te hangen. Dat behoorde | |
[pagina 89]
| |
[pagina 91]
| |
zoo, had de boerin gezegd, en het stond goed. August plaatste zich nu bij het graf, om daar den stoet op te wachten, en de beide meisjes volgden met heel ernstige gezichten. Toen de poesjes begraven waren, plukten ze allen een witte roos en strooiden de bladeren daarvan over het kleine grafje, dat er zoo met het boompje er op, heel keurig uitzag. Dat de poesjes heel treurig waren is niet waarschijnlijk, - misschien begrepen zij niet eens goed wat er gebeurde, - maar het moet tot hun eer gezegd worden, dat zij zich allerfatsoenlijkst gedroegen en volstrekt geen vroolijke sprongen maakten, zoolang de plechtigheid duurde. Ze kregen er dan ook een prijsje voor en zelfs een belooning. | |
[pagina 92]
| |
Er was al lang sprake van geweest om een wandeling door het bosch te maken, en nu op eens, nu ze al de katjes bij zich hadden, zeide Nico: ‘Wat dunkt jullie er van? De katjes kunnen nu al zoo goed loopen - als wij ze eens alle meenamen op een tocht?’ Wat een grapje zou dat zijn! Natuurlijk riepen allen om het hardst: ‘Ja, ja, laten we dat doen.’ Geen enkele had er iets tegen. Het moest erg kluchtig staan om met zooveel poesjes achter zich aan te loopen. De rouwstrikken werden afgedaan en vooruit ging het. ‘Miaauw, miaauw,’ deed Minette, die geheel niet gesteld scheen op het grapje, maar Nico pakte haar op en holde met haar een eind voort. Op een warm zonnig | |
[pagina 93]
| |
plekje zette hij haar neer, en daar kwamen de kleintjes een poosje bij haar uitrusten. ‘Ziezoo, Minetje,’ zeide hij, ‘zie je wel, dat het hier prettig is? Ik dacht wel, dat het je bevallen zou.’ Voor alle antwoord sprong poes overeind en begon te luisteren. ‘Houdt je heel stil,’ waarschuwde Nico; ‘ik wed, dat ze een muis hoort.’ Hij bedroog zich niet. Poes sloop stil en langzaam eenige passen voort, nam toen een sprong en vertoonde daarop aan de katjes een lekker, malsch muisje, waar de kleine beestjes met begeerige oogen naar keken. Dat is poesenaard. Terwijl zij hun middagmaal hielden liepen de kinderen een eindje voort, want zij konden er niet naar kijken. | |
[pagina 94]
| |
Op eens kwamen zij voor een beekje, waar vrij wat water in stond. Meestal was het geheel droog en kon men er overheen stappen, zonder de laarzen nat te maken, maar nu zouden zij een heel eindje door het water moeten plassen, iets wat vooral Jan en Bertha verrukkelijk vonden. ‘Ik zal er de poesjes overdragen,’ zeide Bertha, maar de neefjes wilden het niet toestaan. Ze waren bang, dat het kleine nichtje ziek zou worden, als ze te lang in het vrij koude water bleef, of dat ze zou vallen. Ze hadden zelfs lust er Bertha overheen te dragen, maar daar wilde het kleine, dappere meisje niets van weten. Ze vond het heerlijk om de kousen en schoenen uit te trekken en om met bloote voeten | |
[pagina 95]
| |
door het water te plassen. Zij had zelfs grooten lust om de waterwandeling zoo groot mogelijk te maken. Nico en August gedroegen zich echter zeer verstandig; ze namen Bertha ieder bij een hand en brachten haar vlug naar den overkant. ‘Droog nu je voeten met den zakdoek af en dan dadelijk weer de kousjes aan,’ zeiden zij en keerden terug, om de katjes te halen. Haneveer en het IJsbeertje wachtten echter niet op hulp. Tot verbazing van allen zwommen zij Jan en Bertha na, terwijl hun moeder vol angst aan den overkant heen en weer liep. Poesen houden in den regel niet veel van water en probeeren eigenlijk nooit of zij wel kunnen zwemmen; de twee katjes hadden er dan ook moeite genoeg mee, alleen de kopjes staken nog maar | |
[pagina 96]
| |
boven het water uit. De kinderen riepen hen toe, om ze te bemoedigen en hielpen hen, zoodra zij ze konden bereiken. ‘Knap,’ zeiden zij, de dappere katjes met bewondering aankijkende. ‘Ik dacht altijd wel, dat het verbazende knappe katten waren,’ zeide Jan; ‘maar waar blijven de andere?’ Ze zagen Nico en August een heel eind ver achter de overige poesen aanloopen en begrepen er niets van. Eindelijk werd het raadsel opgelost. Het bleek, dat de oude poes een plekje had opgezocht, waar groote steenen in het beekje lagen en waar zij dus kon overspringen, zonder nat te worden. ‘Poes is snuggerder geweest dan wij,’ merkte August aan, maar Bertha en Jan waren recht blij, dat niemand er aan | |
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
gedacht had om te zien of er ook ergens steenen lagen, want men vindt niet alle dagen beekjes op zijn weg en het is zoo prettig om buitengewone dingen te doen. De wandeling leverde verder geen gevaren meer op, maar het was een allerprettigste tocht, daar er gedurig halt moest worden gehouden om, zooals Jan zeide, de troepen te monsteren. Dan riepen zij: ‘Minette,’ en antwoordde een van allen: ‘Present.’ ‘Fluweeltje en Pikzwart,’ luidde het dan, want deze twee bleven meest getrouw bij elkander, en dan was het antwoord weer: ‘Present.’ ‘Likkepot!’ werd er geroepen, maar hij bleef gedurig achter, daar hij steeds aan het likken was. | |
[pagina 100]
| |
Zijdezacht behoefde zelden geroepen te worden, want meestal had de een of ander van het gezelschap haar op den arm. Zij was de algemeene lieveling; en Haneveer en IJsbeer lieten zich ook niet roepen, want zij liepen het liefst vooruit. De weeskinderen gaven in den regel den meesten last; zij hadden allerlei wilde plannen in het hoofd en dwaalden zoo dikwijls af, dat ze eindelijk in 't geheel niet weer terug te vinden waren. Wat zou er van hen geworden zijn, als ze den weg niet terug hadden gevonden? Wie kan het zeggen? Misschien niemand. Nu, het was ook niet noodig, want het bleek, dat de weeskindertjes volstrekt niet verdwaald waren, maar dat zij langs | |
[pagina 101]
| |
een anderen weg naar huis waren gehold. Toen de wandelaars thuiskwamen, vonden zij de poesjes rustig slapende in een rozenperkje. |
|