Als 't buiten regent
(ca. 1910-1920 )–Reinoudina de Goeje, Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
De Lessen.Jan was eens in zijn leven in een honden- en apenspel geweest: daar had hij gezien, hoe die dieren allerlei kunsten deden, hoe een hondje domino speelde, hoe hij een naam kon leggen van blokjes, waarop de letters stonden, en hoe hij alles verstond en begreep, wat zijn meester tegen hem zeide. Daaraan dacht hij, toen hij eens op een morgen wakker werd. ‘Het is een geduldwerk, om een dier | |
[pagina 72]
| |
wat te leeren,’ had hij hooren zeggen. Nu hij had geduld genoeg en zoo bedacht hij, dat hij de katten ook wel eens iets zou kunnen leeren, en stelde zich voor om dan ook een kattenspel op te richten. Hij zou dan zelf de heer zijn, die riep: ‘Heeren en dames, boeren en burgerlui, hier stel ik u nu allen voor de wonderkat, genaamd: Haneveer (want Jan dacht dat Haneveer het meeste verstand had). Deze kat, heeren en dames, is het wonder van geheel Europa, want hij kan lezen, schrijven en rekenen.’ Domineeren en dammen, dacht Jan, zou ook heel goed gaan, als poes eerst de getallen en de letters kende. En dan de kunstjes! Dansen op de slappe koord, zooals de aapjes deden, van een hoogte af touwtje | |
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
springen en door hoepels en ringen, zou natuurlijk heel gemakkelijk gaan, omdat katten zoo flink kunnen springen; maar Jan wilde ze ook leeren om een tafeltje te dekken en het eten op te dragen en een deftig diner te houden, zooals hij in het spel gezien had. Ook dacht hij er over, om een der poesen aan een klein draaiorgeltje te laten draaien en om de andere op de maat te laten dansen, en zoo had hij meer uitgebreide plannen in zijn hoofd, die Bertha zeer bewonderde. Nicolaas en August barstten in luid gelach uit, toen zij er van hoorden. ‘Waarom lacht gij zoo?’ vroeg Jan. ‘O, nergens om. Je plan is heel mooi, en je zult het eens zien: als de letters er maar eerst goed inzitten, gaat de rest vanzelf.’ | |
[pagina 76]
| |
Jan begon nu maar eerst een groote letterkaart te maken, waarop hij het geheele alphabet zoo duidelijk mogelijk schreef, en spijkerde toen de kaart tegen een hekje aan. Vervolgens haalde hij er de poesjes bij en klopte met een stokje tegen de kaart aan. Dat was het sein, dat de les begon, en tot zijn genoegen bespeurde hij, dat al de poesjes opkeken. ‘A,’ zeide Jan. ‘A,’ herhaalde hij. ‘Poesjes, hoe heet die eerste letter?’ vroeg hij, doch er werd maar één ‘A’ gehoord, en dat was de A, die Jan zelf uitsprak. Nu, dat was ook natuurlijk, zooals Jan vond. Hij kon de poesen niet leeren praten, en als men las, behoefde men de woorden | |
[pagina 77]
| |
ook niet uit te spreken. Het was geheel voldoende, als men kon zien, welke letter het was. Hij zeide dus nogmaals heel duidelijk: ‘A’, vroeg toen: ‘Waar is de A?’ hield de katjes een voor een dicht bij die letter en liet ze met de pootjes de A aanwijzen. Dat ging uitstekend, want Jan bestuurde den poot; maar op die wijze moesten zij er achterkomen. ‘Elken dag vier letters, dan kunnen ze in een week lezen,’ dacht hij en begon aan de B. ‘B, B,’ riep hij en klopte weer tegen de kaart, doch nu was IJsbeer de eenige, die kwam kijken. Fluweeltje en Pikzwart gingen kalm zitten slapen. Likkepot begon zich, ouder gewoonte, te poetsen en Haneveer en Zijdezacht schenen meer lust aan | |
[pagina 78]
| |
een spelletje te hebben dan aan een les. ‘Wie het beste leert, krijgt melk en een prijsje,’ beloofde Jan en deed weer: ‘B, B, poesjes, dat is de B.’ Helaas! de belangstelling in de letters scheen voorbij. ‘Vier per dag is te veel,’ dacht Jan en besloot het voor heden bij de B te laten. Ze waren toch nog zoo heel jong. De les in het kunsten maken zou ook voor een deel door Bertha worden gegeven, en zij begon met hen te leeren loopen, draven en springen langs de paden van den tuin. Op haar verzoek had zij permissie gekregen om de kousen en schoenen eens uit te trekken. Grootmoeder wist, dat er geen glas of scherpe steentjes tusschen de bloemperken lag, en wilde dus niet | |
[pagina 79]
| |
weigeren, wat Bertha zoo ‘dol prettig’ meende te vinden. Zij bond een bal aan een lang touw en liet dat nu eens geheel achter zich aan komen, terwijl zij het dan weer gedeeltelijk inhaalde. Soms liet zij den bal stilliggen, totdat de poesjes dien bijna gepakt hadden, en trok dan langzaam aan, zoodat de kleine dieren over en door elkander heenrolden en sprongen, allergrappigst om te zien. Grootmoeder zat voor de ramen en zeide, dat zij het zoo al heel aardig vond om naar te kijken en dat zij gaarne een dubbeltje entrée zou betalen, ook al leerden de poesjes in 't geheel geen andere kunsten. Jan dacht echter, dat grootmoeder heel wat mooiere zaken zou zien, als de poesjes alles geleerd zouden hebben. | |
[pagina 80]
| |
Tot zijn leedwezen bespeurde hij echter, dat hij luie, onoplettende leerlingen had, en wat het ergste was, - ze begrepen hem bijna nooit. Wilde hij ze door een hoepeltje laten springen, ze roken en likten er aan of gingen er mee spelen. Hield hij ze voor de letters, ze sloten de oogen en meestentijds deden ze net precies, alsof ze Jan noch zagen, noch hoorden. ‘Het gaat niet om een poes wat te leeren. Ze willen niet,’ zeiden August en Nicolaas, die het zelf ook wel eens hadden geprobeerd, maar Jan gaf den moed niet op. ‘Wie volhoudt, wint,’ meende hij, en tante merkte aan: ‘Hij denkt aan het versje over het geduld: | |
[pagina 81]
| |
Geduld is zulk een schoone zaak,
Om in een moeilijke taak
Zijn doelwit uit te voeren.
Dat zag ik laatst aan onze kat,
Die uren lang gedoken zat,
Om op een rat te loeren.
Zij ging niet heen, voor zij de rat
Gevangen in haar klauwen had.
‘Net zoo, tante, ik zal ook niet uitscheiden, voordat de katjes alles kennen, wat ik ze wil leeren,’ sprak Jan. ‘Ferm,’ antwoordde tante, doch de groote neefjes lachten weer. Zij wisten bij ondervinding, dat poesjes in den regel hun eigen gang gaan en zich maar zeer zelden voegen naar de menschen. In hun hart lachen zij de honden uit, die zich zooveel moeite geven om het menschen en kinderen naar den zin te maken. Poes vraagt er niet naar wat | |
[pagina 82]
| |
anderen willen, zij doet wat haarzelf behaagt. Als zij gaat jagen, doet zij het geheel voor eigen pleizier en omdat zijzelf trek heeft aan een kluifje, niet omdat zij daardoor de menschen van muizen of ratten wil bevrijden; en zoo gaat het met alles. Nicolaas en August zeiden dit echter maar niet aan Jan en Bertha, want dezen vonden zelf veel pret in de lessen, ook al bespeurde Jan al spoedig dat zijn leerlingen eigenlijk geheel niet vorderden. |
|