Als 't buiten regent
(ca. 1910-1920 )–Reinoudina de Goeje, Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
De Weeskinderen.Poes werd af en toe eens wakker in den nacht, soms omdat ze een muis of rat hoorde, soms omdat ze dacht aan verhuizen. De wagen was wel heel groot en ruim, maar vooral wel wat te gemakkelijk te bereiken voor de kinderen. Poes wist bij ondervinding, dat kinderen kleine poesjes als speelgoed beschouwen, en ze wist ook, hoe de beestjes niet goed kunnen groeien, als er zoo ge- | |
[pagina 60]
| |
durig mee wordt omgesold door kinderhandjes. Daarom zocht ze en vond ze eindelijk ook iets, dat haar doelmatig voorkwam. Op een haverkist stond namelijk een wijnmandje, half gevuld met hooi en papiersnippers, en ofschoon poes wel liever een wollen kleedje of een zacht matrasje in die mand zou hebben gehad, nam ze er toch maar bezit van. Ze maakte er eerst een soort van nest in en haalde toen haar katjes, die zich spoedig op hun gemak voelden, bij hun moeder in het nieuwe verblijf. Bertha en Jan waren het eerste oogenblik niets ingenomen met de verandering, maar toen de neefjes de mand op den grond hadden gezet, bespeurden zij, dat het zoo nog veel aardiger was, dan dat | |
[pagina 61]
| |
de kleine beestjes in den grooten wagen waren gebleven. Want nu konden zij naar hartelust omsollen met de katjes en ze gedurig dicht bij zich hebben. Grootmoeder zeide wel, dat zij het rommeltje niet in de kamer verlangde, maar als er een bezoekster kwam en als dan de kinderen vroegen, of mevrouw de poesjes ook eens wilde zien, heette het telkens: ‘Nu haalt ze dan maar even hier.’ En dan holden ze voort, pakten de mand ieder bij een oor en probeerden poes Minette over te halen om ook in de mand te blijven, maar meestal had deze daar geen lust aan en liep er naast. En dan werden de poesjes vertoond en noemden Jan en Bertha hun namen en | |
[pagina 62]
| |
verheugden zich, als men de kleine beestjes mooi vond. In het begin zag poes, dat spelletje met angst aan, maar zij eindigde met zich te schikken in de omstandigheden, daar de kinderen heel voorzichtig omgingen met de kleine poesjes. Misschien dacht Minette, dat het toch ook wel goed was voor haar kinderen, om twee zulke warme vriendjes te hebben, als Jan en Bertha zich betoonden te zijn. Eens op een middag kwamen Jan en Bertha op een boerderij, waar zij met hun tante een glas melk zouden drinken. Zij vonden het erg prettig, want er was van alles te kijk, een lief, klein meisje, dat Rosa heette, kleine biggetjes, een heel aardig veulentje, dat allergrappigst sprong, een heeleboel kippen, een paar kalkoenen | |
[pagina 63]
| |
en een prachtige pauw, die den langen staart deftig achter zich aan liet sleepen. En behalve deze dieren waren er ook vier kleine katjes, die in een mandje op een warm plaatsje waren gezet. Natuurlijk waren de kinderen daar spoedig bij, maar de boerin zeide: ‘Ik vrees, dat die arme diertjes moeten sterven, want hun moeder heeft het ongeluk gehad onder een hooiwagen te komen en kan hen dus niet verzorgen.’ ‘En kunnen ze geen melk uit een schoteltje drinken?’ vroeg de laatste. ‘Neen, daar waren ze nog te klein voor.’ ‘Moeten ze dan sterven van honger?’ vroeg Jan. Dat was toch wel wat al te treurig, vond hij; maar wat was er aan te doen? Bertha had de beestjes al in haar armen | |
[pagina 64]
| |
en kreeg tranen in de oogen van medelijden. ‘Als onze poes ze opvoedde, te gelijk met haar eigen kleintjes,’ zeide zij op eens. ‘'t Was het eenige middel om ze in leven te houden,’ sprak de boerin, ‘maar katten willen meestal geen vreemde jongen aannemen.’ ‘En zij heeft er zelf al zes,’ zeide tante. ‘Maar poes is zoo lief en vriendelijk,’ merkte Bertha aan. ‘Mogen wij het eens probeeren?’ vroeg zij aan de boerin. ‘O zeker, zeker. Neem de stumperds maar mee, met mand en al,’ luidde het antwoord. Rosa vond het jammer, dat de katjes weggingen, maar zij werd uitgenoodigd om op Vreugdelust naar hen te komen kijken en zoo had zij er vrede mede, dat Jan en Bertha de poesjes meenamen. | |
[pagina 65]
| |
‘Wat is dat?’ vroeg Nico, toen hij den optocht zag aankomen. ‘Vier weespoesjes,’ zeide Jan. ‘Hun moedertje is dood,’ vertelde Bertha, ‘en nu moet onze poes hen maar verzorgen.’ ‘Dat zal zij wel niet willen en ook niet kunnen; maar het is te probeeren,’ hernam Nicolaas en ging mede om eens te zien, wat poes Minette zou besluiten. Ze zetten al de poesjes door elkander op den grond en gingen er toen omheen staan. ‘Houdt je nu doodstil,’ waarschuwde Nico, ‘en let goed op.’ Bertha nam plaats op een laag bankje en verroerde zich niet, terwijl de beide jongens, die niet dan fluisterend spraken, ook onbeweeglijk bleven. | |
[pagina 66]
| |
Poes was blijkbaar verbaasd over het vreemde geval en deed eerst heelemaal niets. Toen sloop zij zachtjes vooruit en begon haar eigen kleintjes te likken en te besnuffelen. Eerst knapte zij de haartjes van Fluweeltje op, toen pakte zij het IJsbeertje bij zijn staartje, wreef daarna Haneveers pootjes glad en keek wantrouwend naar het grootste der vier vreemde poesjes, dat blijkbaar hongerig was en zeer verlangde te zuigen. Op het alleronverwachtst legde poes zich neer en scheen niet op te merken, dat twee van de weeskinderen zich brutaal tusschen haar eigen kleintjes inschoven en zich recht te goed deden aan het voedsel, waar ze behoefte aan hadden. ‘Zij neemt ze aan,’ riep Bertha van blijdschap in de handen klappende, maar | |
[pagina 67]
| |
toen haar oog viel op de twee kleine beestjes, die niets kregen en die koud en hulpbehoevend tegen elkander aankropen, had zij zielsveel medelijden met hen en probeerde ze te verwarmen in haar schoot. De poesjes bleven echter beven, omdat de maagjes leeg waren. Toen de etensbel luidde, stelde Nico voor, om ze maar in het mandje te zetten. ‘Als dan de oude poes er in springt, zijn deze twee er het eerste bij,’ zeide hij; ‘en gebeurt dat niet, welnu, dan kunnen wij er niets meer aan doen.’ ‘Maar als ze geen eten krijgen, gaan ze dood,’ merkte Bertha droevig aan. ‘Ja,’ zeiden de neefjes. ‘Nu, als dat gebeurt, zullen wij een prachtige begrafenis houden.’ | |
[pagina 68]
| |
Die gedachte scheen haar veel troost te geven; vroolijk verlieten zij dus de poesenfamilie, om grootmoeder en tante te vertellen, hoe het gegaan was. |
|