Als 't buiten regent
(ca. 1910-1920 )–Reinoudina de Goeje, Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
De Poesjes.‘Gaat nu eens hier bij mij zitten en vertelt eens van papa en mama en van de reis,’ zeide grootmama, maar Bertha en Jan verlangden zoo naar de kleine poesjes, dat hun verhaal al heel kort werd en zij in een ommezien weer met de neefjes waren verdwenen. ‘Dat zijn nog net diezelfde Wip van 't stoeltje,’ dacht grootmoeder hoofdschuddend; maar zij wist wel, dat de jeugd nooit veel heeft te zeggen, als het zoo | |
[pagina 46]
| |
eens gevraagd wordt. De mondjes komen meestal het best los, als er eerst niet over gedacht wordt. Grootmoeder had gelegenheid genoeg om dat op te merken, want wat men van Jan en Bertha mocht zeggen, niet dat het een paar stille kinderen waren. Dat was nu al op te merken in de schuur, waar ze de poesenfamilie vonden in een ouden boerenwagen. Poes had lang en vlijtig gezocht, voordat zij een geschikt plekje gevonden had voor haar kleintjes. Eerst had zij het troepje op den hooizolder geborgen, maar dat scheen haar te lastig en te gevaarlijk, want als zij dan zelf eens naar de keuken sloop om te zoeken of daar ook iets van haar gading was, bleven haar kinderen te lang alleen. | |
[pagina 47]
| |
En moeder de poes wist wel, dat men het kleine grut geen oogenblik alleen kan vertrouwen. Daarom had zij haar jongen een voor een in den bek genomen en was zoo met hen gesprongen naar een wagen met vier zijwanden. De kleine poesjes konden daar dus nooit uitrollen en hadden, zooals het scheen, een heerlijk verblijf. Hun moeder voelde er zich echter nog niet geheel mede tevreden, want het was in de schuur niet zoo warm als op den zolder; in den wagen lag wel een beetje, maar niet genoeg hooi naar haar zin en dan kwamen er ook te dikwijls menschen af- en aanloopen. Als een poes jongen heeft, houdt ze haar maar het liefst op een warm plekje, waar niemand naar haar komt kijken. ‘Die kleine beestjes hebben niets noodig, | |
[pagina 48]
| |
dan wat ik hun geef,’ denkt poes en vindt het dus erg onaangenaam, als deze ze in de hand neemt, die ze eens wil aaien of een derde probeert om ze te laten eten of drinken. Tot haar grooten schrik hoorde poes opeens de stemmen van Jan en Bertha. Nicolaas en August gingen voorop: ‘Hier zijn ze nu,’ zeiden dezen. ‘Ik zie niets,’ klaagde Bertha, maar toen Nicolaas een luik had opengestooten, liet het kleine meisje een kreet van verrukking hooren. Nu zag zij ze. De wagen was wel een beetje hoog, maar op de teenen staande kon zij er toch heel goed bij, en dat was het wat ze wenschte. Want het was haar niet te doen om alleen naar de poesjes te kijken, - o neen, om er van te ge- | |
[pagina 49]
| |
nieten, moest zij ze kunnen streelen en aaien en voelen, hoe zacht de velletjes waren. ‘Ze zijn prachtig,’ verklaarde Jan, zoodra hij ze zag. ‘En erg lief,’ voegde Bertha er bij. ‘Ja, lang niet leelijk,’ zeide Nico en er een even in de hand nemende en bekijkende, vroeg hij: ‘Wel, hoe heet jij, klein mormel?’ maar het poesje deed de oogjes dicht en gaf geen antwoord. ‘Zoo, heeft je moeder je nog geen naam gegeven?’ vroeg Nico weer, en zette het beestje weer bij de overige broertjes en zusjes. Ze waren met hun zessen, een heel troepje als ze door den wagen rondzwierven, maar de oude kat kon ze zoo netjes bijeenpakken, als zij ze van haar | |
[pagina 50]
| |
melk liet drinken, dat ze bijna geheel tusschen haar pooten verstopt lagen. August en Nicolaas hadden spoedig genoeg van het kijken en wilden weer heengaan, maar Bertha en Jan vonden de poesjes zoo lief, dat ze nog niet konden besluiten de grootere neven te volgen. ‘Wij moeten ze eerst namen geven, anders kennen wij ze niet uit elkander,’ zeide Bertha. ‘Nu, dat is spoedig te doen. Noem ze maar naar de dagen van de week. Kijk hier, dat is Zondag, hier heb je Maandag; dezen kleinen scharrelaar noemen we Dinsdag, dat zwartkopje Woensdag, de witte Donderdag en....’ ‘Neen, dat zijn geen poesennamen,’ zeide Bertha, en Jan was het met haar eens, dat dit niet ging. | |
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
‘Neem dan de maanden van het jaar,’ ried August. ‘O neen, dat is even leelijk.’ ‘Maar wat dan? O, ik weet het al. Kijk daar, die kleine, die zoodanig den baas speelt, over de andere, dat hij maar kalm over hen heen klautert, dat is een echte haan en daarom zullen we hem Haneveer noemen. Is dat goed?’ ‘Ja, ja; maar nu de andere.’ De kinderen bleven kijken naar de kleine beestjes en het bleek, dat de namen zich bijna vanzelf aangaven. ‘Dit is net een fluweeltje,’ zeide Bertha met de hand over den rug van een der poesjes strijkende. ‘Fluweeltje, een prachtige naam,’ riep Nico uit. ‘Zoo zijn er al twee gedoopt.’ ‘Jij bent een rechte likkepot,’ sprak | |
[pagina 54]
| |
Jan, een klein katje aansprekende, dat steeds bezig was zichzelf te likken. ‘Likkepot, uitstekend. Drie klaar. Wij vorderen al met onze namen.’ ‘En hoe deze moet heeten, behoeven we niet te vragen. Dit is duidelijk genoeg:...’ en hij hield een zwart katje omhoog. ‘Pikzwart, Zwartje, Negerkat,’ riepen de kinderen. ‘Ja, natuurlijk; maar daar drie namen te veel zijn, zullen we den eerste maar nemen. Dus, kom ereis hier, Pikzwart.’ ‘Daar ben ik al,’ sprak Jan, met een fijn stemmetje en schoof het poesje naar zijn neef. ‘Dus,’ zeide deze tegen het katje, ‘jij bent Pikzwart Vergeet dat nooit weer.’ Pikzwart kroop spoedig naar een broertje, | |
[pagina 55]
| |
dat, met een wit velletje, aan een klein ijsbeertje deed denken en dan ook met algemeene stemmen den naam van IJsbeer kreeg. ‘Ziezoo, nu zijn we klaar,’ zeiden de groote jongens. ‘Neen, hier is er nog een, met zijdezacht haar,’ riep Bertha op het poesje wijzende, dat juist weer tegen haar moeder aankroop. ‘Wel, dat is Zijdezacht,’ hernamen Nicolaas en August bijna te gelijk en lieten nu de poesjes met haar kleintjes alleen, nadat zij het luik weer gesloten en poes nog een schotel melk en een kluifje hadden gebracht. |
|