Als 't buiten regent
(ca. 1910-1920 )–Reinoudina de Goeje, Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
Groot Nieuws.De winter was voorbij en het voorjaar ook en nu begon de zomer. Jan en Bertha juichten van blijdschap, telkens als zij, 's morgens ontwakende, de zon zoo mooi zagen schijnen, en de eerste vraag was dan ook geregeld of het kleine kindje al in het wiegje lag. Telkens echter luidde het antwoord: ‘Nog niet.’ ‘Maar wij verlangen er zoo erg naar.’ ‘Dat geloof ik wel, maar.... je weet | |
[pagina 18]
| |
het geduld is zulk een schoone zaak.’ ‘Ja, papa, maar nu is al mijn geduld heelemaal op,’ zeide Jan, en hij meende het werkelijk. ‘Arme jongen, is er niets meer aan te doen?’ ‘Geen sikkepitje.’ ‘Wel, wel, dat is treurig,’ sprak papa. ‘Daar moeten we iets aan zien te doen, niet waar, mama?’ ‘Stellig, en ik geloof, dat ik er heel goed raad voor weet.’ ‘Zoo? Hoe dan?’ Jan en Bertha werden erg nieuwsgierig en luisterden met al hun ooren, toen hun moeder antwoordde: ‘Door hun het groote nieuws nu maar dadelijk te vertellen.’ Heerlijk! Een groot nieuws! Wat zou | |
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
het zijn? Jan en Bertha keken elkander vragend aan, maar zij konden niets bedenken. Zij meenden, dat er geen ander nieuws kon zijn dan over het nieuwe kindje; en als het dat niet was.... ‘Neen, neen,’ zeide mama, ‘het is iets heel anders. Er komt iets in van spoor en van grootmoeder en van neefjes en van hooi en bloemen en van.... in één woord van heel veel pret.’ Nu begrepen de kinderen het al en ze dansten in het rond van louter pleizier. ‘Wij gaan weer naar grootmoeder en zullen Nico en August weerzien, en die zullen ons weer rond laten rijden in den bokkenwagen,’ zeide Bertha. ‘En dan mag ik zelf mennen,’ voegde Jan er opgewonden bij en herinnerde zich hoe langer | |
[pagina 22]
| |
hoe meer van alles wat ze den vorigen zomer hadden gedaan en hoe prettig ze toen altijd buiten hadden gespeeld. ‘Nu,’ zeide de heer Chapman lachend tegen zijn vrouw, ‘ik geloof werkelijk, dat het geduld al weer teruggekomen is door het goede nieuws.’ Hoe kon het ook anders? De kinderen hadden het nu veel te druk om ongeduldig te wezen, want er viel heel wat te doen en te bedenken. In de eerste plaats moesten zij de speelgoedkast nazien en opruimen, en dan daaruit kiezen en gereedleggen, wat moest worden meegenomen. ‘Alles kan niet mee,’ had mama gezegd: ‘zoek er dus een paar spelletjes uit en wat boekjes en prenten voor dagen, dat het misschien regent, en verder een | |
[pagina 23]
| |
en ander, wat buiten te pas kan komen, zooals ballen, springtouw, raketten en dergelijke. Begrepen?’ Ja, ja, zij begrepen het heel goed; maar toen mama een poosje later bij hen kwam, bleek het, dat de geheele kast was leeggepakt en dat er eigenlijk niets kon gemist worden. Legkaarten, bouwdoozen, soldaten en paarden bedekten de tafel, grootere stukken vulden reeds een heelen hoek der kamer en de boeken en prenten moesten nog worden uitgezocht. ‘Ik mocht wel een goederenwagen van het spoor nemen voor zooveel rommel,’ zeide mama; ‘maar kinderen, waar denkt gij aan? Neen, neen, niets daarvan, hoor; pakt alles maar netjes weer op en neemt slechts enkele kleine dingen mede. Ge zult wel den meesten tijd buiten kunnen | |
[pagina 24]
| |
zijn, hoop ik, en bovendien - grootmoeder zou niet zooveel pakken willen hebben.’ Mama wees nu enkele dingen aan, hielp om de overige weer in de kast te zetten en begon toen den koffer te pakken, die mee zou worden genomen. ‘Gaan we dan al zoo gauw weg?’ vroeg Bertha. Dat hadden zij nog niet begrepen. ‘Morgen,’ zei mama. ‘Heerlijk, heerlijk,’ riepen Jan en Bertha en dansten door de kamer, maar mama kreeg de tranen in de oogen, want zij dacht hoe leeg en stil het in huis zou worden, als ze haar tweetalletje niet meer bij zich zou hebben. ‘Is u bedroefd?’ vroeg Jan, die zag, dat zijn mama den zakdoek naar de oogen bracht. | |
[pagina 25]
| |
‘Neen, het doet mij heel veel pleizier, dat mijn kindertjes buiten zooveel pret hebben; maar ik dacht hoe vreemd het mij zal wezen, als ge niet meer hier zijt.’ ‘Gaat u dan niet mee?’ vroegen de kinderen te gelijk. ‘Neen, dat kan niet. Papa en ik blijven thuis; anders zou er niemand wezen om het kleine kindje af te wachten.’ ‘O ja, dat is waar,’ zeide Jan. ‘En reizen wij dan alleen?’ ‘Dat zou een mooie klucht zijn. Neen, neen, tante Annette zal je komen halen.’ Toen de zaken zoo goed geschikt waren, zag Jan er verder geen bezwaar in, maar Bertha sloeg de armen om haar moeders hals en fluisterde: ‘Ik blijf liever bij mijn lieve mamaatje.’ ‘Dat is erg kinderachtig,’ verklaarde | |
[pagina 26]
| |
Jan; doch hij voegde er toch vragend bij: ‘Wij komen immers over een poosje wel weer thuis?’ ‘Wel natuurlijk!’ verzekerde mama. ‘En we blijven niet zoo heel lang weg?’ vroeg hij weer. ‘Wel neen, zeker niet. Gij blijft net zoolang als ge zoet zijt en pret hebt en als grootmoeder je houden wil,’ zei de moeder. ‘Nu dan ga ik stellig,’ sprak Jan, ‘en dan zeg ik, dat Bertha een laf en klein kind is, als ze niet met tante mee durft gaan.’ Niet durven, en een laf, klein kind genoemd te worden, en dat nog wel door haar eigen broer, - dat beviel Bertha heelemaal niet. ‘Ik durf wel,’ verzekerde zij zacht, ‘en | |
[pagina 27]
| |
ik ben ook geen laf en geen klein meisje.’ Maar den geheelen verderen dag bleef zij dicht bij haar moeder, en niemand heeft ooit geweten hoe dikwijls Bertha wel een kus op haar moeders hand drukte. ‘Morgen, morgen, gaan we op reis,’ zoo zong Jan op allerlei wijzen, terwijl hij aan het fonteintje in de gang zijn handen waschte, doch Bertha kon niet meezingen, want ze vond het prettige nieuws wat minder prettig, nu ze wist dat mama niet medeging. |
|