Van een deugdzame vrouw en haar zoon.
Een brave vrouw had heur man verloren en bleef achter met één kind, een jongsken, dat zij teeder liefhad en in de vreeze Gods opvoedde.
Toen die knaap een jongeling van achttien jaar geworden was, moest hij met zijn heer ten oorlog trekken en werd door den vijand gevangen genomen en in een kerker geworpen.
Dit was nu een groote droefheid voor zijne moeder, die in hem haar éénigen lieveling en bovendien haar kostwinner verloor.. Vurig bad zij Maria, wier trouwe dienaresse zij was, haor zoon uit zijne gevangenschap te verlossen, maar de beê der ongelukkige moeder werd niet verhoord.
Radeloos van smart ging de arme vrouw zekeren avond ter kerke - waar ze alleen was - en wierp zich op de knieën vóór het beeld der Lieve Vrouwe.
- O heilige Maagd Maria, sprak ze al schreiend, zoo dikwijls reeds heb ik U gesmeekt, mijn kind te verlossen, en Gij wilt mij niet verhooren en laat mij zonder troost. Hoor nu eens, o machtige Vrouwe! en wil 't mij niet kwalijk nemen. Daar wreede menschen mij, arme vrouw, den schat mijner liefde ontnomen hebben, zult ook Gij uw Kind derven. Ik neem Het mee en zal 't als gijzelaar voor mijn eigen kind opsluiten, totdat Ge eindelijk mijn smeeken verhoort.
En zij nam der Lieve Vrouwe heur goddelijk Kind van den schoot, en liep er mee naar huis. En zij wikkelde Het in een zijden doek en sloot Het op in hare kast. Een troost was 't voor haar, dat nu Maria's Zoon voor tijd-en-wijle in haar nederig huisje de plaats van haar eigen zoon innam.
Maar reeds den volgenden nacht verscheen Maria aan den jongen gevangene, opende voor hem de deure des kerkers, en zeide: ‘Jongeling, ijl naar uwe moeder, en zeg haar, dat ze mij terugschenke mijn Kind, zooals ik haar, die om u schreit, haar eigen zoon heb teruggeschonken’.