Bekroonde volksliederen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen(1835)–C.P.E. Robidé van der Aa, Carel Godfried Withuys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De klokluider. Mijn klok klinkt hol en dof Den sterveling in de ooren: ‘o Kind, uit stof geboren! Eens keert gij weêr tot stof!’ Mijn Meester is de dood; Geen Meester was ooit wreeder; Hij werpt en klein en groot In 't gulzig graf ter neder. Hij knakt de teedre spruit In de eerste vaag van 't leven, En doet de schoone bruid Voor 't huwlijksouter sneven. Geen moeder blijft gespaard, Hoe 't hulploos kroost moog' kermen; Hij, dwingeland der aard', Kent meêlij, noch ontfermen. [pagina 19] [p. 19] Hij telt verstand, noch deugd, Spaart bedelaar, noch Koning; En ouderdom en jeugd Bevolken zijne woning. De bloem des velds valt af; De mensch moet eenmaal sterven; De gravers graven 't graf; Mijn klok klinkt voor zijne erven. Zijne erven, die, als hij, De magt mijns Meesters staven; - Geheel de maatschappij Is voedsel voor de graven. Klink, klok! dan hol en dof Den sterveling in de ooren: ‘o Kind, uit stof geboren! Eens keert gij weêr tot stof!’ A. Vorige Volgende