Bekroonde volksliederen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen(1835)–C.P.E. Robidé van der Aa, Carel Godfried Withuys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De kolonist der maatschappij van weldadigheid. Laat onvernoegden smalen Op onze Maatschappij, 'k Zal haar mijn' dank betalen; Ik leef vernoegd en blij. KOOR. Waar gij, weldadigheid! Uw vruchtbre takken spreidt, Daar wijken angst en kommer; Daar vliên gebrek en nood: In uw beschuttend lommer Vindt nijvere armoê brood. [pagina 17] [p. 17] Zie ik op 't bang verleden En 't leed, eens doorgestaan, Dan lacht voor mij dit heden Nog telkens schooner aan. KOOR. Waar gij, weldadigheid! enz. Ter prooi van bittre ellende, Verwenschte ik toen mijn lot; Nu, daar mijn kommer endde, Dank ik den goeden God. KOOR. Waar gij, weldadigheid! enz. Bekrompen was mijn woning, Gebrek mijn huisgenoot; - Het werk vindt hier belooning; 't Geeft dak en kleed en brood. KOOR. Waar gij, weldadigheid! enz. Toen was ik bang voor werken; Traag kroop de loome tijd; - Thans heeft hij arendsvlerken, En spoort mij staâg tot vlijt. KOOR. Waar gij, weldadigheid! enz. Mijn kroost wies op in smarte; Rampzalig was hun lot; Hier vormt men vroeg hun harte Voor Vaderland en God. KOOR. Waar gij, weldadigheid! enz. [pagina 18] [p. 18] o Moge ik nooit vergeten, Als eersten, diersten pligt, U, Neêrland! dank te weten Voor 't goede, hier gesticht. KOOR. Waar gij, weldadigheid! Uw vruchtbre takken spreidt, Daar wijken angst en kommer; Daar vliên gebrek en nood: In uw beschuttend lommer Vindt nijvere armoê brood. A. Vorige Volgende