Bekroonde volksliederen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen(1835)–C.P.E. Robidé van der Aa, Carel Godfried Withuys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De spaarzame ambachtsman. Mijn besje zeî altijd: Paar zuinigheid aan vlijt. Wat gij dan moogt beginnen, Gij zult bestendig winnen, En hebt iets voor den nood. Sparen Doet vergaren, Maakt kleine beurzen groot. Wat hand of mond verkwist, Wordt vaak te laat gemist, Als ziekte en leed ons kwellen. Gebrek moet dubbel knellen, Schreit gade of kroost om brood. Sparen Doet vergaren, Maakt kleine beurzen groot. [pagina 14] [p. 14] Ik toog, nog jong en kleen, Reeds naar de Spaarbank heen; Met centen eerst begonnen, Heb ik zoo veel gewonnen, Dat me anders ligt ontschoot. Sparen Doet vergaren, Maakt kleine beurzen groot. Ik houd mij in mijn' stand, Al is het ook de trant, Om zich als rijke Heeren Te steken in de kleeren. Sta ik aan spotlust bloot: Sparen Doet vergaren, Maakt kleine beurzen groot. Ik doe mijn werk met vlijt, En, woekrend met mijn' tijd, Zag ik mijn' arbeid kroonen, En altijd ruim beloonen, Daar 'k veler gunst genoot. Sparen Doet vergaren, Maakt kleine beurzen groot. 'k Heb lang mijns Meesters kind In stilte trouw bemind, Maar durfde haar niet vragen. Ik zie dien wensch nu slagen. Baas zeî, toen hij 't besloot: ‘Sparen Doet vergaren, Maakt kleine beurzen groot.’ Mijn besje had gelijk, Want, ben ik al niet rijk, Ik heb, door 's Hemels zegen, Een ruim bestaan verkregen, En eet mijn eigen brood. Sparen Doet vergaren, Maakt kleine beurzen groot. A. Vorige Volgende