Bekroonde volksliederen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen(1835)–C.P.E. Robidé van der Aa, Carel Godfried Withuys– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Weldadigheid. Geven is zoo goed als zoet, Mits men toezie, wie ontvangen. Waar gebrek en tegenspoed Zonder schuld den braven prangen, Tot hij blozend vragen moet, Om een bete broods te erlangen, Daar te geven, dat is goed. Als de zee de dijken scheurt, Of in 't oord de vlammen weijen, En de landman hooploos treurt, Die van have en hof moet scheijen, En zijn kinders, aan zijn' voet, Bleek van kou en honger schreijen, Dan te geven, dat is goed. Doch wanneer een wijs Bewind, En een aantal menschenvrinden D' armen, die den arbeid mint, 't Zuur, maar eerlijk brood doen vinden. Dan, door giften, 't lui gemoed Aan de beedlarij te binden, Dan te geven, is niet goed. o Het weldoen eischt verstand. Wie de menschheid wil verpligten, Schrage, in 't weldoend Nederland, Fredriks Oord en die gestichten, Waar men weeuw en weezen voedt, En der schaamlen leed doet zwichten; Hun te geven, dat is goed. [pagina 12] [p. 12] Zalig wie, met wijs beleid, Door menschlievendheid gedreven, D' armen dek en disch bereidt, En de kranken roept in 't leven! Hij verheug' zich in 't gemoed! Zij, die zonder oordeel geven, Geven wel, maar doen geen goed. W. Vorige Volgende