Die dagboek van Hendrik Witbooi
(1929)–Hendrik Witbooi– Auteursrecht onbekendKaptein van die Witbooi-Hottentotte 1884-1905
No. 71.
| |
[pagina 172]
| |
dat U ook goed meent, tusschen ons, dat toch niets in miesverstaan mag komen, opdat die mannen nevens de brief ook mondelyks my verhaal, duitelyk, wat Uwe mening is, zoo geef ik U ook weder deze brief met die twee mannen, en ik zeg weder zoo van de plaats, ik houd die plaats als myn plaats, op de weten van die voorreg, zoo als U Edl ook wel weet, dat al wat ou //Oaseb zyn grond en plaats was, dat, dat nu myne is, en dat die plaats myne is, is niet zoo groot schade en verlies voor U, zooals ik U Edl in de eerste brief gezeg heb, is het by ons rooi hoofden, onze menschen kunnen op een plaats gemakelyk zamen wonen, zonder verhindering, of beletting, of zwarigheid, of afgunstigheid, en wy kunnen met malkander alles schikken, een den ander, maar by die mannen Duitsters is het niet zo, daarom wil ik deze mannen niet hebben, dat U Edl nog verdere regten aan die mannen in ons land zal geven, waardoor zy nog meerdere invloed en regten zich zelven zal toe eigenen, en dat in myn grond en op myne plaatsen, wat tusschen ons zyn, en wat meer nader op myn kant zyn, en niet alleen van myn grond zeg ik dat, ik wensch ook niet zelfs van Uwe grond en plaatsen, dat gy dat niet mog doen, om nog plekken wat gy nog niet gegeven nog aan die mannen te geven dat is maar wat ik wil wegkeeren, en tegenstrydig is, en niet wil hebben, want ik denk zoo, dat U alle hoofden, wat zich reeds ingegeven hebben,Ga naar voetnoot2) gy kunt denken, dat het nog goed en nuttig is voor U, dat ik een hoof nog buite kant staan met myn volk en land, en het zou voor U als een stuk vleesch wezen, wat weg gezet is voor komende zware moeijelyke dagen | |
[pagina 173]
| |
en tyden, want U hebt zich nu reeds in die menschen ingegeven, en wanneer die menschen U overstromen met hunne onverdragelyke en onbestaanbare en geweldige wetten en werken, dan is het miesschien op myn kant voor U en voor Uwe menschen nog hoope en kans, zoo als ik U Edl al reeds gezeg heb, van ons rooi menschen zyn levens geaardheid, zoo verzoek ik U lieve kapitein! om my toch goed in deze zaak te verstaan, ik ben niet afgunstig voor U, maar ik ben gansch afgunstig voor die mannen, want ik ken gansch geheel en al die mannen niet, zooals ik hen niet ken, kan ik hunne wetten en werken niet verstaan, zoo als zy nu reeds op Windhoek hier met hunne regeerings wetten werken, zoo als U ook van deze Uwe mannen zelf zal hooren, wat uit den mond van kapitein Hermanus v. Wyk zelfs gehoort hebben, hoe die menschen zyn werken zyn, zoo verzoek ik U lieve kapitein! om toch deze zaak trug te roepen, dat U die man die plaats gegeven hebt, ik zeg dat om Uwent wil, en om mynent wil, dat ik toch niet zwarigheid door U kryg, van die mannen, want zy graven alreeds onder myne voeten als een boom, om my om te werpen, op allerlei wyse zoeken zy nu om my in te krygen, niet in reg en waarheid, maar met schoone geweld, met groote hoope en vertrouw, dat U Edl my goed zal verstaan.
Sluit ik myn brief met groetenis aan U allen de gansche gemeente, ik blyf U vriend en broeder en kapitein
Hendrik Witbooi. |
|