De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 287]
| |
XI Oligarchische interpretatie in de Nederlandse geschiedschrijvingMen zou de tweede helft van de 18e eeuw, en zeker de jaren van 1780 tot 1787, een bijna vergeten en weinig beschreven episode van ons verleden kunnen noemen. Niettemin waren zowel de aristocratische als de democratische revolutie autochtone, Nederlandse bewegingen met een algemeen-Europees patroon; ja, de hervormingsdrang kwarn hier zelfs eerder en met meer kracht tot uiting dan in Frankrijk, omdat ons land meer hervorming nodig had dan Frankrijk, en de lijnen van het nieuwe Nederland werden in die jaren door de democraten getrokken. Weliswaar schreven velen over ‘de patriottentijd’, doch de meeste historici waren bevangen door wat voorgangers reeds geschreven hadden, en dat was het oligarchisch-orangistische geschiedbeeld. Omdat deze voorstelling de achttiende eeuwse structuur ter zijde liet en de terreurpolitiek der orangisten en aristocraten niet behandelde, werd die ‘patriottentijd’ zo'n vreemde geschiedenis met onbegrijpelijke mensen, waar allerlei onwaarschijnlijke gebeurtenissen te voorschijn sprongen als Aphrodite uit het hoofd van Zeus. Hier willen we slechts dat ene aspect der oligarchisch-orangistische geschiedschrijving behandelen, namelijk dat de terreurpolitiek en de strijdwijze der orangisten in dat beeld verdwenen zijn. Inderdaad verdwenen, want kranten, brieven, boeken en pamfletten uit die jaren behandelen de gebeurtenissen zoals ze werkelijk hebben plaatsgevonden. Verberne was de enige historicus na de reactie van 1801, die deze terreur doorzag. ‘Feitelijk staat men bij deze volksterreur voor een vreemd, nog nimmer bestudeerd element in onze geschiedenis, voor de vraag namelijk in hoeverre het toenemend maatschappelijk pauperisme en de geestelijke verwording van ons werkende volk de zaak van het orangisme geschaad hebben door het dienstbaar te maken aan een onbezonnen demagogie’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 288]
| |
Het was Verberne, die het feit maar zeer beknopt vermeldde, niet meer gegeven dit thema aan een nader onderzoek te onderwerpen. Op te merken valt dat hij in zijn aanhaling niet duidelijk maakt wie het proletariaat nu eigenlijk dienstbaar gemaakt heeft, en dat hij de indruk wekt alsof het orangisme samenviel met de belangen en de politiek van het Oranjehuis. Doordat de terroristische methode der orangisten en aristocraten de historische mist ingingen, kregen vele feiten schijnverklaringen of kwamen ze op hun hoofd te staan. Toen Willem V in juni 1787 weigerde om naar Den Haag te gaan en daar het sein aan het proletariaat te geven, verklaarde men dat uit zwakheid van wil, en toen de Hollandse Staten de toegang aan de prinses ontzegden, verklaarde men dat uit domme halsstarrigheid. In zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam waardeert Geyl de hervormingsbeweging in de Republiek, maar als hij de observatie-corpsen in Holland behandelt die het platteland tegen het orangistische schrikbewind moesten beschermen, spreekt hij van een ‘patriots schrikbewind’. Toen Colenbrander op het einde der 19e eeuw het gangbare beeld van onze tweede grote crisis overwoog, kwam hij tot de bewonderenswaardige conclusie dat het op hem de indruk van ‘een onnatuurlijk rumoerige klucht’ maakte en dat het hem onbegrijpelijk voorkwam waarom de mensen van die tijd ‘nu al die grimassen’ maakten. Inderdaad, beter had de historische idee die de heerlijke geschiedschrijving van Kluit, Hogendorp, Groen van Prinsterer, De Bosch Kemper en anderen van deze revolutionaire periode gevormd hadden, niet gekarakteriseerd kunnen worden. Deze oligarchische interpretatie mist immers de historische rationaliteit, doordat ze de redelijkheid der handelende personen niet erkent en geen algemeen geldende motieven voor hun daden vermag te geven. Terecht legde Colenbrander zich niet bij deze kluchtige historiografie neer noch accepteerde hij de irrationele verklaringen die orangisten en aristocraten aan de gebeurtenissen gegeven hadden. Maar in plaats dat hij de interne geschiedenis der lokale eenheden en der standenstaten, hun praktijk van bestuur en rechtspraak, hun belastingstelsel en sociaal-economische politiek, kortom de oorzaken der ziektesymptomen be- | |
[pagina 289]
| |
studeerde, toog hij naar het buitenland om in de archieven van Londen, Parijs en Berlijn achter de waarheid te komen. En hij vond ze ook! Die buitenlandse reis maakte hem de causa sufficiens der Nederlandse revolutie duidelijk, de ware verklaringsgrond die natuurlijk aan de historici-thuisblijvers, ‘ons kleine broertje en zusje’ verborgen was gebleven: het waren de buitenlandse gezanten die aan de touwtjes trokken! De klucht die hij bij de gangbare geschiedenisboeken had aangetroffen, maakte hij tot een tafereel uit een marionettentheater. De vreugde over die ontdekking beschrijft hij als volgt. ‘De indruk dien wij er thans (na de studiereis) van mededroegen was niet ongelijk aan dien, welke groote menschen plegen te ontyangen van een marionettentheater. Wij zagen Jan Klaasen en zijn wijf; wij hoorden hun vervaarlijk geschreeuw; het regende scheldwoorden en klappen. Lachende stonden wij wel even stil en keken opnieuw het gekspul aan. Maar wij zagen het anders als ons kleine broertje en zusje: hen hielden uitsluitend de kapriolen bezig die nieuw voor hen waren; ons belette het paarsbonte achterdoekje niet, ons den man voor te stellen die aan de touwtjes trok’. (VIII-IX) De man aan de touwtjes was beurtelings de Franse, Engelse of Pruisische gezant. Het geheim dat hij in het buitenland gevonden had, bracht hij onder het grote publiek, in zijn De Patriottentijd (1776-1787), en de boeken die hij over de Bataafse en de Franse periode schreef, waren feitelijk variaties op hetzelfde thema. Deze kluchtige marionetten-geschiedschrijving maakte geweldige opgang en overwoekerde wat er nog aan normale geschiedschrijving was overgebleven. Verontwaardigd keerde Geyl zich tegen het uitgangspunt, de methode en het beeld van Colenbrander: ‘een Nederlandse voorstelling kan het nooit zijn’.Ga naar voetnoot2) Toch kunnen nationale gevoelens, hoe gekwetst die ook mogen zijn, niet de laatste gronden vormen waarom een historisch idee onaanvaardbaar is. In Colenbrander nu had de interpretatie van orangisten en aristocraten zich vermengd met de chauvinistische die na 1848 opkwam. Deze vorm van geschiedschrijving kan men anekdotisch noemen omdat ze de normale menselijke verklaringen, soms | |
[pagina 290]
| |
bewust soms onbewust, niet gaf. De revolutionaire beweging, die zijn ontstaan vond in het politieke, geestelijke en sociaal-economische verval der Republiek, in haar middeleeuwse en oligarchische structuur, werd verklaard uit buitenlandse gezanten en Franse ideeën. Wanneer men inderdaad die ziektesymptomen en de orangistische terreur uit de geschiedenis van onze achttiende eeuw weglaat, is men wel gedwongen zijn toevlucht tot anekdotische verklaringen te nemen. Uitermate boeiend is de vraag waarom deze kluchtig-anekdotische geschiedschrijving zo'n geweldige opgang kon maken? Ofschoon het antwoord een uitvoerige studie waard is, worden hier slechts enkele factoren aangeroerd die dit interessante fenomeen aannemelijk kunnen maken. De allereerste reden zal men moeten zoeken in het feit dat Nederland, grotendeels al vanaf de middeleeuwen, door stedelijke en rurale heren werd geregeerd, tot 1848 toe, waarin alleen de periode van 1795 tot 1801 een onderbreking vormt. Daarmee correspondeerde een heerlijk beeld van ons nationale verleden, veelal gevormd door cliënten-historici, zoals op vrij natuurlijke wijze door Wagenaar, en op geforceerde manier door Kluit in verscheidene werken doch vooral in zijn Historie der Hollandsche Staatsregeering; nog in de 19e eeuw hoopten sommige regenten dat Thorbecke in Leiden zich als een tweede Kluit zou ontpoppen. Toen nu de heren na de Opstand van 1572 de landsheer uitschakelden en de ongedeelde soevereiniteit wisten te verwerven, zagen ze zich met twee, vrij zwakke tegenstanders geconfronteerd: de landsheerlijke aspiraties van W. van Oranje en de uit de middeleeuwen stammende invloed der burgerij. Beide gevaren wisten ze volledig uit te schakelen. Ten aanzien van Oranje kwam nu de voorstelling dat de heren hem wel tot graaf hadden willen maken, maar dat dit edele plan door zijn plotselinge dood werd verijdeld. Wanneer burgers in opstand kwamen tegen het absolutisme en wanbeheer, waren dat ‘abnormalen’, want hier, in het land der vrijheid, ‘waar vrijheid eeuwen stond’, was alles uitstekend. Of ze probeerden zo'n beweging belachelijk te maken. Uit de correspondentie der orangisten in de jaren 1780 tot 1787 kan men lezen dat hun propaganda daarop bewust werd gericht, via allerlei pamfletten | |
[pagina 291]
| |
en kranten, waarbij dan allereerst gezorgd moest worden dat hun terreurpolitiek niet in de openbaarheid kwam. Ten aanzien van de ‘natuurlijke’ groei van dat heerlijke beeld mag men niet vergeten dat de geschiedschrijving over intern-politieke vraagstukken, in concrete vorm, even onvrij was als in welk onvrij land van onze tijd. Een tweede reden is de rol die het Oranjehuis tijdens de Nederlandse revolutie en de contrarevolutie heeft gespeeld. Met klem had Hogendorp prinses Wilhehnina in 1787 erop gewezen dat de terreurpolitiek der contrarevolutie ‘een ondoordringbaar geheim’ moest blijven, omdat haar bekendworden de ondergang der Oranjedynastie en der orangisten tot gevolg zou hebben. De ware toedracht evenwel was tijdens de periode van 1785 tot 1801 wel bekend, en druk besproken; ze verklaren de anti-Oranje stemming in de Bataafse revolutie, en vele andere gebeurtenissen. Na de reactie van 1801 verdwijnt de vrijheid van drukpers voor de burgers, en herleeft de orangistische propaganda. Toen onder invloed der Zuidelijke Nederlanden in 1815 de vrijheid van drukpers werd ingevoerd, voelde kennelijk niemand zich nog geroepen ‘oude koeien uit de sloot te halen’, temeer niet daar Willem I een nationale politiek voerde. Uit de orangistisch-heerlijke geschiedschrijving, die de positie van Oranje semi-monarchaal, en deze revolutie een strijd van patriotten tegen Oranje noemt, zou de conclusie voortvloeien dat de Oranjedynastie allereerst verantwoordelijk is voor de contrarevolutie en haar methode. In werkelijkheid was de positie van Oranje instrumented en stond de stadhouder in dienst van bepaalde facties of cabalen en van adellijke families als Bentinck, Van Lijnden en andere; de rol van de Van Cittersclan is al uitermate illustratief. Bovendien ging de eigenlijke strijd niet tussen patriotten en Oranje, maar tussen de heren en de ingezetenen. Pas in mei 1787 sloot de prinses, toen ze geen uitweg meer zag, zich bij de Anglo-orangistische partij aan, terwijl Willem V, steeds innerlijk in verzet, zich op sleeptouw liet nemen. De oligarchische of heerlijke interpretatie van ons verleden bleek zo machtig dat orangistische cabalen en hun geschiedschrijvers het Oranjehuis in hun beeld opnamen en vermaalden, | |
[pagina 292]
| |
zodat de orangistisch-heerlijke geschiedschrijving gelijk gesteld werd met die van het Oranjehuis. Haar invloed op de historische voorstellingen in boeken, kranten en televisieprogramma's is zeer groot. Dat deze visie op onze geschiedenis zo'n opgang maakte, is ook nog uit andere factoren te verklaren. De orangistische oligarchie in de persoon van Hogendorp gesymboliseerd, wist zich twee identificaties toe te eigenen: de orangisten zijn de ware vrienden van het Oranjehuis en hun belangen identiek met die van de dynastie; de belangen van het Oranjehuis waren steeds identiek met die van Nederland. Wanneer men deze beide identificaties samenvoegt, volgt daaruit dat de orangisten de ware belangen van het land vertegenwoordigden. Zo laat Colenbrander de nationale geschiedenis tijdens de Bataafs-Franse periode samenvallen met die van Hogendorp, de ‘orangist par excellence’. In het algemeen kan men zeggen dat de burgerlijke historici van de 19e eeuw zich gaarne achter deze kijk op ons verleden schaarden. Ze gebruikten al te gemakkelijk begrippen van hun politieke werkelijkheid voor het verleden. Ze beschouwden de Republiek als een staat, maar dan een staat met zeer zwak centraal gezag, en meenden dat het centrale gezag door een stadhouder versterkt werd. Al was dat waar voor militaire zaken en oorlogsvoering, niet voor de binnenlandse problemen die in de 18e eeuw aan de orde kwamen. Juist die binnenlandse problemen kregen bij hen weinig aandacht, omdat ze zich vooral met de Opstand, en vervolgens met de buitenlandse en economische politiek van de 17e eeuw bezig hielden. Ook gebruikten ze hun begrip van partij voor de politieke tegenstellingen in de Republiek, zodat de orangisten een partij werden, gedragen door liefde voor het Oranjehuis. De eerste identificatie vindt weinig bevestiging in de hier beschreven geschiedenis. De orangisten waren geen partij vóór Oranje, doch leden van cabalen of facties die met hulp van de stadhouder in de lokale politiek wilden zegevieren. Ze hielden hem in de ondergeschikte positie van dienaar der ‘Heren Staten’ zowel na hun overwinning in 1748 als in 1787, en deze leer werd Willem V steeds ingeprent. De orangisten van Utrecht en Overijssel bleken de felste tegenstanders van de ‘tiran’. | |
[pagina 293]
| |
De meeste prinsgezinden tekenden de Acte van Verbintenis, die de patronaatsrechten zwart op wit vastlegde, niet, en zij die het wel deden, waren onder druk gezet. De ‘versterkingen’ van de stadhouderlijke macht in de constitutie van 1788 kwamen, voor zover we kunnen nagaan, uit de Engelse koker, terwiji de ‘oranjevrienden’ er afkerig van waren en de mutuele acte van garantie slechts onder protest aanvaardden. In de onderhandelingen met Frankrijk stelden de orangisten en de gezuiverde aristocraten de vredesvoorwaarden vast, zonder dat ze de stadhouder daarin enige zeggingschap gavens en daarbij lieten ze het stadhouderschap ogenblikkelijk vallen om hun onderhandelingspositie te verbeteren. In de nood van 1795 leerde de stadhouder wel zijn ‘vrienden’ kennen: het republikeinse Frankrijk had om die uitsluiting niet eens gevraagd! Toen ze in 1801 weer tot de regering werden toegelaten, legden ze de eed op de constitutie af, die het Oranjehuis uitsloot, met als gevolg dat Willem V zich moest haasten om in de brieven van Oranienstein daaraan alsnog zijn goedkeuring te verlenen. Van ‘dé orangist’ Hogendorp is het in 1787 moeilijk te zeggen of hij nu orangist was dan wel aanhanger van de aristocratische factie van Rotterdam. Ongetwijfeld behoorde hij, vanwege zijn grote bijdrage tot de contrarevolutie, na de omkeer tot de bijzondere gunstelingen. Doch onder het Staatsbewind (1801-1805) en onder koning Lodewijk trachtte hij, ofschoon beide malen tevergeefs, een ambt te krijgen, dat de erkenning van de constitutie zonder Oranje zou inhouden. Ofschoon de staatseenheid reeds vijftien jaren bestond, probeerde hij in 1813 deze weer op de helling te zetten door de soevereiniteit te verdelen over de standen en de landsheer, zoals dat in de middeleeuwen was. Een monarch zou in zijn staatsconceptie een anomalie zijn.Ga naar voetnoot3) Maar de gebeurtenissen liepen hem uit de hand zodat stadhouder Willem VI toch tot koning werd uitgeroepen, wat een streep door zijn politieke berekeningen haalde. Althans door zijn conceptie van staatsvorm, doch ten aanzien van de regering wist hij heel wat te bereiken. Opdat de aristocratie door ver- | |
[pagina 294]
| |
deeldheid niet opnieuw in groot gevaar zou komen, proclameerde hij het einde der partijschappen. Dit betekende niet dat tussen aristocratie en burgers geen strijd meer zou zijn - politiek gesproken bestonden voor hem geen burgers - maar dat de voormalige oudpatriotse, aristocratische en orangistische facties niet zouden herleven. Als voorzitter van de commissie van twaalf regelde hij, in aansluiting bij de grondwetten van 1801 en 1805, het kiesstelsel zodanig dat de oude oligarchie weer terugkeerde. Willem I was er de man niet naar om het Oranjehuis opnieuw als instrument te laten gebruiken. Het monarchale beginsel bleek, tenminste voor de centrale regering en de economische politiek, sterker dan het heerlijke. Teleurgesteld in zijn verwachtingen en gedwarsboomd in zijn opzet, nam Hogendorp in 1816 ontslag. Als men nagaat welk een gedragslijn Hogendorp in 1787, op nog vrij jeugdige leeftijd, wist te volgen en welk een geheime politiek hij wist te voeren, met name in zijn onderhandelingen met Brunswijk en bij de verovering van Gorcum, dan moet men de ontwikkeling van deze jaren niet met een sancta simplicitas ontleden. Hij werd de frondeur die bij vele regeringsfamilies weerklank vond, en de Belgische Opstand bood hen de gelegenheid tegen Willem I soortgelijke acties te ontketenen als ze, na het uitbreken van de Vierde Engelse oorlog, tegen Willem V ontketend hadden. De tweede identificatie op grond waarvan de heerlijke orangisten zich de dragers der nationale politiek noemden, luidde dat de geschiedenis van het Oranjehuis altijd met die van het land is samengevallen. Hoe groot de verdiensten, die het Oranjehuis in zijn stadhouderlijke en monarchale positie voor Nederland heeft, ook mogen zijn, ze rechtvaardigen niet deze tweede identificatie, die de Bataafs-Franse tijd, waarin vele grondslagen van het moderne Nederland gelegd zijn, tot een anti-nationaal tussenstadium zou maken. Juist in die periode leerde men vergeten en vergeven, van beide kanten, en werd het ‘onoplosbare’ probleem der soevereine lokale eenheden opgelost, wat de basis zou leggen voor de monarchale positie van het Oranjehuis, in 1813. Op grondslag van die macht was het Oranjehuis, in de persoon van Willem I, in staat het algemeen belang te behartigen. | |
[pagina 295]
| |
Wonderlijke gang der Nederlandse geschiedschrijving! Hadden het oligarchische verleden, vooral na 1801, en de rol der Oranjes in de nationale geschiedenis de blik op onze 18e eeuw, op de strijd der ingezetenen en op de terreurpolitiek der contra-revolutie verduisterd, de ironie der historie wilde dat de ingezetenen na 1848, toen ze burgers waren geworden en het heerlijke stelsel was verdwenen, de bestaande tendenties in die genoemde geschiedschrijving versterkten. Bij de algehele, zij het langzame, herleving voegde zich de geschiedschrijving die ‘een aspect der nationalistische bewustwording’ vormde.Ga naar voetnoot4) De groten onder de historici als Fruin en Bakhuizen richtten zich op de glorieuze jaren van de Opstand en de 17e eeuw, anderen als Van Vloten en Busken Huet bedekten de jaren van revolutie en strijd, waarin geen eclatante buitenlandse successen te verhalen waren, het liefst met vergetelheid, en zochten aansluiting bij de historie als hysterie, die na het belangrijke keerpunt 1801 een aanvang nam: de groteske verheerlijking van het heerlijke verleden. Deze richting ontwaarde de verworvenheden van de moderne tijd zoals de staatseenheid, de democratische rechten en het constitutioneel koningschap reeds in de tijd van de Republiek, en lieten deze verworvenheden dan bij de ondergang der Republiek in 1795 een sprong naar het ‘roemrijke’ jaar 1813 maken! Volgens deze chauvinistische visie begon reeds tijdens de Republiek de staatseenheid te groeien, al voegde men er dikwijls voorzichtigheidshalve bij dat dat proces ‘onzichtbaar’ verliep. In het voetspoor van Kluit zag men al democratische rechten in die lokale eenheden, die de burgers van de 18e eeuw nooit gezien of ondervonden hadden, en het werd dan ook volslagen onbegrijpelijk waarom de burgers de wapens opnamen en vrijcorpsen vormden. Via de bekende reuzesprong belandden die democratische rechten ook weer in de plannen van Hogendorp, die ze echter opborg voor betere tijden. Want in de Franse tijd had men te weinig potloden en papier gehad, aldus Hogendorp, om de burgers voldoende te kunnen ontwikkelen. Hogendorp die reeds een ‘vurig aanhanger van het | |
[pagina 296]
| |
Oranjehuis’ was, kreeg zelfs nog het epitheton ornans van oranje-democraat, en eerste liberaal van Nederland. Eveneens ‘onzichtbaar’ verliep de constitutionele monarchie vanuit de samenwerking van Willem van Oranje met de standen naar de monarchie van 1813. Dat ‘evolutionistische proces’ der Nederlandse monarchie verdient nadere aandacht omdat deze gedachtengang zo goed de heerlijke traditie in onze geschiedschrijving laat zien. Het ziet er dus als volgt uit: de Opstand schiep zo'n goede samenwerking tussen Oranje en de heren, dat deze vorm zich geleidelijk tot de moderne constitutionele monarchie ontwikkelde. Beide partijen overtroffen elkaar in edelmoedigheid: Oranje, vooral door ideële motieven geleid, verlangde niet eens naar de landsheerlijkheid, en de standen hielden niet op hem met voorstellen daarover te achtervolgen. Toen de standen op het punt stonden Oranje tot graaf te maken, werd hij in 1584 vermoord, wat deze landsheerlijke plannen omverwierp. Na onaangename ervaringen met Leicester gaven de standen van Holland deze grafelijkheidsplannen op en zagen zich gedwongen het opperbewind, en dus de grafelijkheid, zelf te aanvaarden. In de Deductie van 1587 rechtvaardigden ze hun handelwijze en hun staatsleer. Voorstellen van andere gewesten in een latere tijd om een Oranje tot graaf te maken, werden niet meer geaccepteerd. De constitutie van 1747/48, door revoluties opgelegd, vormde een nieuwe stap op de weg naar de monarchale positie, en die van 1788 schiep een koninklijke macht zonder de titel. De stadhouders van de 18e eeuw, zoals Willem IV en Willem V, wisten hun grote macht niet ten algemene nutte te gebruiken, lieten de kansen voor hervormingen voorbijgaan en de laatste stadhouder schoot schromelijk te kort, door het conflict over legeraugmentatie of vlootuitbreiding niet op te lossen en de oorlog tegen Engeland in 1780-84 slecht te leiden. In stille afzondering gedurende de Bataafse en Franse tijd, spon Hogendorp de draad der nationale en monarchale evolutie verder, wat zijn bekroning vond in de monarchie van 1813, door Hogendorp reeds lang voorbereid. Het tweede deel van deze historische voorstelling kwam in deze studie reeds menigmaal ter sprake. De stadhouders, die | |
[pagina 297]
| |
ten aanzien van interne aangelegenheden machteloos waren, worden als zondebokken de woestijn ingestuurd, en de zware feilen van het heerlijke stelsel werden op hun naam geschreven. Een monarchale gedachte aan de constitutie van 1788 ten grondslag leggen, is een innerlijke tegenstrijdigheid, aangezien de soevereiniteit der lokale eenheden en der heren voorop gesteld werd. En Hogendorp? Vanaf ongeveer 1810 wordt zijn ideaal een Republiek met landsheer, en daaraan is hij heel zijn leven trouw gebleven. Verberne merkte reeds terloops op, hoe zijn opstandsplan van 1813 als twee druppels water lijkt op zijn plan van contrarevolutie in 1787, en hoe hem de verwording van het oude bestel nooit duidelijk is geworden. Ten aanzien van het eerste gedeelte bestaan er heel wat redenen, enkele kanttekeningen bij de daar gegeven gedachtengang te maken. Reeds in de Bourgondisch-Habsburgse tijd groeide de macht der lokale eenheden en der heren gestadig, ten koste van de landsheer. De Opstand van 1572 werd vrij snel een revolutie van die krachten tegen de landsheer, zodat ook hier de geschiedenis geen sprongen maakte. Zou Oranje, die in dienst stond der Staten, deze vloedgolf na de doorbraak kunnen keren en zelfs wenden? Vanaf 1580 werd tussen Oranje en de Staten van Holland en die van Zeeland over de opdracht der landsheerlijkheid onderhandeld. Na drie jarens in dec. 1583, was men zover dat beide partijen het over de kieskapitulatie eens waren geworden, die de voorwaarden bevatte waaronder de standen Oranje tot graaf zouden maken. Zij liet aan Oranje evenwel niet meer dan de titel van graaf.Ga naar voetnoot5) Deze overeenkomst moest eerst nog door alle leden van de Staten worden goedgekeurd, wat wel bewijst hoezeer de soevereiniteit der lokale heren praktijk van het staatsrecht geworden was. Bijna alle steden gingen accoord, maar Gouda en Amsterdam bleven bezwaren koesteren. Wat er in die besloten zittingen der vroedschappen gezegd en gedacht is, bleef binnen die beperkte kring. Uit die omheining der geheimhouding is slechts een rede van C.P. Hooft naar buiten gekomen, die hij op 9 juni, één dag voor | |
[pagina 298]
| |
Oranje's vermoording in de Amsterdamse vroedschap hield. Wij hebben de landsheer Philips II, aldus de kern van diens betoog, niet met zoveel inspanning verdreven, om er nu een nieuwe voor in de plaats te stellen.Ga naar voetnoot6) Hij stelde de vroedschap voor eerst de gemeente te raadplegen, voordat Amsterdam zijn fiat zou geven, en dat werd aanvaard. Toen bleek dat de secretaris bij vergissing in de notulen geschreven had dat Amsterdam accoord ging, besloot de vroedschap, nog op 9 juni, het zo maar te laten, al verklaarden de burgemeesters en andere regenten dat deze notulen niet ‘obligatoir’ waren. Enkele weken na de moord, begin juli, kwam er bij de Staten van Holland nog een schrijven van Oranje binnen, waarin hij erop aandrong de zaak der grafelijkheid toch eindelijk af te handelen. Waren de standen werkelijk van plan aan Oranje grafelijke rechten te verlenen? Reeds de kieskapitulatie bewijst dat ze hem hoogstens de titel wilden verlenen. Hun revolutie richtte zich juist tegen de vroeg-moderne staat en reeds drie jaren later, in 1587, verkondigden ze in het geschrift van F. Vranck, de bekende Deductie, dat de standen reeds vanaf 1300 de dragers der volledige soevereiniteit waren. Zouden ze tot deze zwaarwichtige, onjuiste conclusie zijn gekomen in de drie jaren na de dood van Oranje? Ze verklaarden immers dat het zo ook moest blijven, zoals het vanouds was geweest, en bedreigden met straff en wie deze leer bestreed. Er waren wel voorstanders van de grafelijkheid, maar het reeds heersende staatsrecht maakte het onmogelijk een beslissing in de richting van een vroeg-moderne staat te nemen. Bovendien zijn in dat beeld de verhoudingen omgekeerd. Niet de standen trachtten een tegenstribbelende Oranje tot graaf te maken, maar Oranje trachtte de tegenstribbelende standen te winnen. Het was een conflict tussen werkelijke heren en een potentiële landsheer. De aristocratische interpretatie als zouden de standen, in hun opzet van grafelijkheidsopdracht, door de dood van Oranje gestuit zijn, vindt men o.a. bij Kluit en Groen van Prinsterer. Op weinig overtuigende wijze weerleggen ze feiten die daarmee in strijd zijn. | |
[pagina 299]
| |
De vroedschapszitting van 9 juni 1584 werd niet in de vroedschapsboeken opgenomen, en dus ook niet de redevoering van Hooft. Wel veronderstelt Enno van Gelder dat ze in de geheime notulen zijn opgenomen, maar zekerheid bestaat er niet. Groen, verdediger van de standenstaat na 1813, is van oordeel dat het afwijzende standpunt van Hooft, dat van weinig dankbaarheid getuigde, zijn persoonlijke mening was: ‘l'opinion était individuelle’, en dat diens rede niet gunstig door de vroedschap ontvangen werd.Ga naar voetnoot7) Daarbij rijzen toch wel enkele vragen. Indien dat anti-landsheerlijke standpunt alleen door Hooft werd ingenomen, waarom werden dan die zitting en Hooft's rede niet gewoon in de vroedschapsboeken opgenomen? Waarom nam dan de vroedschap het voorstel van Hooft aan om, vóór de beslissing, eerst nog de gemeente te raadplegen, ofschoon de Staten van Holland reeds in 1581 de stedelijke regeringen verboden hadden, de gemeente bij politieke beslissingen te betrekken? Kluit zegt wel degelijk dat Amsterdam uitvluchten zocht om de zaak te traineren. Maar zijn uitleg van Hooft's redevoering is eveneens weinig acceptabel: ik ‘verbeelde mij, dat het Vertoog zelve, of later opgesteld, of een zachter uitlegging, dan gemeenlijk daaraan gehecht wordt, medebrengt’.Ga naar voetnoot8) Als Groen de laatste brief van Oranje uitgeeft, waarin deze bij de Staten op snelle afhandeling der grafelijkheidskwestie aandringt, vermeldt hij dat een annotatie aan de marge is aangebracht. Daarin staat dat deze brief begin juli, na de dood van Oranje, aan de Staten is aangeboden. Voor Groen, die meent dat de standen een onwillige Oranje met de grafelijkheid achtervolgden, een vreemd document. ‘Si cette annotation est exacte . . . une pièce aussi remarquable, mais qui n'étoit guères flatteuse pour les Etats, ne se trouve pas dans leur Registres’. Als de Staten zo vóór de grafelijkheid waren, zou er toch geen reden zijn, ook dit stuk niet in de registers der Staten | |
[pagina 300]
| |
op te nemen. Die brief geeft vrij goed de verhoudingen weer, en het is onnodig de waarde van deze brief enigermate in twijfel te trekken door een hypothese: als die annotatie juist is, tenzij Groen motieven voor die hypothese wist te geven. Zo stuit men bij de ‘opgravingen naar ons nationale verleden’ voortdurend op sedimenten van de heerlijke interpretatie van onze geschiedenis, niet alleen bij de revolutie van 1780 tot 1787, de restauratie, de Bataafse en Franse tijd, en bij het zozeer omstreden jaar 1813, maar ook in vroegere tijden. Daarvan ontdaan, wordt de achttiende eeuw weer springlevend. Zo komt de contrarevolutie van 1787 in een Europees licht te staan. Zij heeft grote invloed gehad op de Europese contrarevolutie van 1792, omdat haar succesvol verloop, met hulp van buitenlandse interventie, een les was voor hen die de resultaten van de Franse Revolutie te niet wilden doen.Ga naar voetnoot9) Dat Brunswijk tot leider der Europese machten tegen Frankrijk gekozen werd, had hij vooral te danken aan zijn ‘roemvolle’ tocht van 1787. Hoe weinigen echter wisten hoe die omkeer in werkelijkheid tot stand gebracht was? In ieder geval wel de Engelse ministers, met name Pitt en William Grenville. Het was niet zozeer Harris die Pitt overhaalde die acties van het proletariaat te gaan ondersteunen, dan wel W. Grenville. Deze man werd ook de grote voorstander van de ‘underground war’ tegen de Franse Republiek, zoals de Nederlandse contrarevolutie grotendeels een ‘underground war’ was geweest. En deze had niet alleen succes opgeleverd, maar had Engeland weinig geld gekost, want de meeste bedragen waren als leningen gegeven. Is er verband tussen de ‘underground war’ van 1787 en die van 1794 en volgende jaren?Ga naar voetnoot10) Tijdens de reactie van Thermidor, tweede helft van augustus 1794, toen de jacobijnen en sans-culotten van de Thermidoriens vervreemd raakten, waren de kansen voor een Anglo-royalistisch complot niet ongunstig. Om dat te organiseren zond de minister van buitenlandse zaken, William Grenville, William Wickham | |
[pagina 301]
| |
als geheime agent naar Zwitserland en gaf hem ‘a free hand in organising and subsidizing insurrection in France’.Ga naar voetnoot11) Wickham, die enorme bedragen aan secret service money zou uitgeven, richtte zijn aandacht vooral op Lyon, als mogelijk centrum van contrarevolutie. Een belangrijke rol daarbij speelden de bandes of compagnies van criminele elementen, die door de royalisten gebruikt en door Wickham betaald werden, om aanhangers van de Franse republiek te overvallen en te vermoorden. Die bandes tonen duidelijke punten van overeenkomst met de groepen van stedelijke en rurale proletariërs, die door de orangisten en de aristocraten verzameld en betaald werden om de burgers en hun huizen te overvallen. Cobb merkt bij de Franse contrarevolutie een veel sterker crimineel aspect op dan bij welke vorm van Republikeinse terreur ook. ‘The Counter-Revolution was, however, much more closely identified with crime, and with the crirminally-inclined, than had ever been any of the forms of the republican Terror’.Ga naar voetnoot12) In Frankrijk mislukte de contrarevolutie, in de Republiek slaagde ze, grotendeels omdat ze niet alleen crimineel van opzet was, maar ook op criminele elementen in de samenleving appelleerde. In haar positieve aspecten heeft de Nederlandse revolutie weinig invloed op de Europese ontwikkeling uitgeoefend, daar het Nederlands weinig bekend en haar verloop uiterst gecompliceerd was, maar vooral toch omdat ze mislukte. Niettemin is haar plaats binnen het geheel der democratische ontwikkeling in de achttiende eeuw belangrijk: haar realiteit, ideeën en verloop, zowel van de aristocratische als van de democratische revolutie, vormen een proto-Franse revolutie. Reeds Thorbecke plaatste haar in zijn Historische Schetsen binnen het kader waarin ook Palmer haar behandelt.Ga naar voetnoot13) ‘De voorboden der omwenteling waren bij ons vroeger verschenen, en hadden sterker aangeklopt dan in Frankrijk. De drang naar politische vernieuwing, sedert het midden der XVIIIde eeuw in gansch westelijk Europa werkzaam, had zich bij ons, vooral sedert 1747, | |
[pagina 302]
| |
zowel in verschijnselen eener ongeneeslijke ziekte van hetgeen bestond, als in levenstekenen van hetgeen zou opvolgen, geopenbaard. De uitbarsting der franse revolutie, het tijdstip der overmagt van de nieuwigheid over het oude, is geenszins het begin harer geschiedenis, zij is enkel de beslissende slag eener ook hier lang voorbereide verandering geweest. Men herdenke inzonderheid de beweging der jaren, welken den pruisischen togt van 1787 onmiddellijk voorafgingen. Daarna had men, onder bedekking der Pruisen, een stervenden, reeds half ontwortelden boom weder, dacht men, vastgezet. Zoo dat de rasse, plotselinge val niemand kon bevreemden dan hem, die de geschiedenis der omwenteling vóór de omwenteling (van 1795) niet overzag’. (98) |
|