De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 257]
| |
X Restauratie en ondergang van het heerlijke bestel 1787-1795Zoals zovele gebeurtenissen uit deze periode is de restauratie een terra incognita in onze geschiedschrijving. Men kan zeggen dat het heerlijke bestel in orangistische vorm op 18 sept. 1787 weer begon toen de Haagse Staten het patronaatsregiem herstelden, en dat het eindigde op 19 jan. 1795 toen de Franse onderhandelaars de capitulatievoorwaarden van de Hollandse Staten van de hand wezen. Het grootste probleem waarmee het nieuwe regiem zich geconfronteerd zag, was het voortdurend verzet van een groot deel van Holland. De Amsterdamse Staten waren wel verlopen, maar Amsterdam erkende niet de wettigheid der Haagse Staten noch de door haar genomen besluiten. Daar hadden zich vele gewapende burgers uit allerlei delen der Republiek verzameld, zodat de Grote Krijgsraad op 10.000 man vrijcorporisten kon rekenen, en in de Amsterdamse regering hield de sterk gedunde vleugel van patriotse regenten onder druk der burgers de strijd vol. Nu de stadhouder was hersteld, staakten de Pruisen hun opmars en Brunswijk was ook niet van plan verder te trekken. Voor een belegering van Amsterdam had hij geen logistische berekeningen laten maken, met die mogelijkheid was geen rekening gehouden, en in het plan der contrarevolutie was dat niet genoemd. Op eigen kracht kon men Amsterdam niet aanvallen. Zou men de hertog zover krijgen, dan kwam die politiek toch wel in tegenspraak met de propaganda alsof de spontane ‘volksstem’ Oranje hersteld had, en met de verklaring aan Frankrijk dat alle problemen waren opgelost. Kortom, de contrarevolutionaire aap zou wel lelijk uit de mouw komen. Bij Brunswijk groeide het verzet tegen het misbruik dat van hem werd gemaakt. Zeker, de bedrieger bedrogen, maar de valstrikken waren toch wel geraffineerd geweest. Op 21 sept. 1787 spuit hij zijn afkeer tegen verdere operaties, in een brief aan de stadhouder; op 22 sept. zouden de Haagse Staten hem de satis- | |
[pagina 258]
| |
factie geven die de Pruisen hadden afgedwongen. Zeer juist verklaarde de hertog dat een militaire actie tegen Amsterdam twijfels zal opwekken over de wettigheid van het stadhouderlijk herstel! ‘Zijne Majesteit de koning heeft gewapender hand een satisfactie afgedwongen die de Staten van Holland Hem hadden geweigerd. Nadat deze zelfde Hollandse Staten Uwe Hoogheid hebben teruggeroepen en in al Uw ambten en prerogatieven hersteld, staan ze op het punt de gevraagde satisfactie te geven. Is het mijn plicht, en in het algemeen van onze partij, de geldigheid van de handelingen der huidige vertegenwoordigers van de provincie in twijfel te trekken door te onderzoeken hoe de verschillende steden gestemd hebben? Zal men door zo'n handelwijze eveneens geen voedsel geven aan de twijfels over de wettigheid van het herstel van Uwe Hoogheid? Laten we er ons voor wachten zelf te gaan twijfelen aan zo'n essentiële zaak’.Ga naar voetnoot1) Welk een veroordeling der contrarevolutie hielden deze woorden niet in van de man die haar had geleids van nabij had meegemaakt en zich aan woordbreuk had moeten schuldig maken om ze te doen gelukken. Laten we zelf niet gaan twijfelen aan zo'n essentiële zaak! Bovendien was toch afgesproken, zo gaat de hertog verder, dat de interne geschillen door mediatie der grote mogendheden zouden worden opgelost. Op 26 sept. smeekt hij de Pruisische koning zo vlug mogelijk te mogen terugkeren: hij had geen vertrouwen in het stelsel noch in de mensen die hij aan de macht had gebracht. Er zouden wonderen nodig zijn om het regiem te laten functioneren. ‘In alle opdrachten, waar ook ter wereld, zal ik met vreugde Uw verlangens uitvoeren, maar hier voorzie ik slechts wanorde, en ik zou tijdig de ramp willen voorkomen om het slachtoffer te worden van de fouten van anderen’.Ga naar voetnoot2) De uitvoering der orangistische omkeer was hem niet in de koude kleren gaan zitten, en om door de stadhouderlijke partij nog eens bij Amsterdam te worden gebruikt, dat stuitte hem tegen de borst. De consequenties echter van zijn eerste beslissing kon hij niet meer ontgaan, of hij had ontslag moeten nemen. De grote politiek werd niet meer in zijn legertent beslist, maar in Berlijn en Lon- | |
[pagina 259]
| |
den, die op 2 okt. 1787 de Anglo-Pruisische alliantie bekrachtigden. Aangezien deze slechts de afspraken van half augustus bevestigden, op basis waarvan de omkeer was bewerkt, heeft ook deze alliantie een uitgesproken anti-democratisch karakter: het eerste gezamenlijke operatieplan behelst het ontwapenen der vrijcorpsen.Ga naar voetnoot3) Brunswijk kreeg dus opdracht Amsterdam te gaan belegeren, en het was voor hem een hele opluchting toen Frankrijk op 3 okt. aan de Amsterdamse Staten liet weten dat het geen hulp zou bieden. Frankrijk had de boei gegrepen die Harris het had toegeworpen, toen hij de Haagse Staten dwong de oude constitutie te herstellen, en Frankrijk te berichten dat alle problemen waren opgelost. Harris had Engeland voor mogelijke interventie behoed en voor militaire uitgaven. Ofschoon de belegering van Amsterdam met de daarbij gevoerde onderhandelingen een afzonderlijke studie zou vergen, mag men toch wel zeggen dat Amsterdam redelijke kansen op succes had gehad, indien er tussen de burgerlijke en oligarchische patriotten geen onoverbrugbare kloof had bestaan. De patriotse regenten evenwel trachtten met Brunswijk tot een accoord te komen: ze stelden voor, onder bepaalde voorwaarden van vrijheid ten aanzien van het patronagestelsel, te capituleren en tevens de burgerlijke patriotten te ontwapenen, welk voorstel mondeling geschiedde. Daarover bericht Brunswijk op 26 sept. aan zijn koning. ‘Mondeling (verbalement) hebben zij (Amsterdamse oudpatriotten) zich verplicht om hun vrijcorpsen te ontwapenen zodra de Pruisische troepen van Uwe Majesteit zich terugtrekken, en te onderhandelen met de Prins van Oranje’.Ga naar voetnoot4) De Pruisische voorbereidingen voor een beleg van een stad als Amsterdam waren volmaakt onvoldoende, zodat Brunswijk op 3 okt. nog slechts over 200 houwitzer granaten beschikte. ‘Er zijn uitgebreide dwangmiddelen nodig om deze Amsterdammers alleen door geweld te onderwerpen, en die heb ik | |
[pagina 260]
| |
absoluut niet. Dat is de ware stand van zaken’.Ga naar voetnoot5) In dit schrijven aan Hertzberg, minister van buitenlandse zaken lucht hij nog eens zijn hart over de gang van zaken en eigen onvrede. Weet wel ‘dat toen wij Holland binnenrukten, er van enige acties tegen Amsterdam geen sprake was; dat onze voorbereidingen slechts gepland waren voor ten hoogste vijftien dagen. Dít wil ik Uwe Excellentie wel zeggen: ik hang hier de grote mijnheer uit, de van zijn succes verzekerde man; die ben ik zo weinig dat ik slechts vurig kan verlangen dat men zo spoedig mogelijk een einde maakt aan deze jammerlijke opdracht voor de troepen van de koning’.Ga naar voetnoot6) Terecht had Brunswijk opgemerkt dat de belegering van Amsterdam een heel karwei zou worden, als de stad met militaire middelen moest worden ingenomen. Maar dat was niet nodig. Nu Frankrijk geen hulp bood en zij alleen op de militaire steun der burgers was aangewezen, stond voor de patriotse oligarchie het besluit vast: ze zouden zo snel mogelijk capituleren, de militaire leiders der vrijcorpsen erbuiten houden en hen voor een fait accompli stellen. De Amsterdamse gebeurtenissen laten nogmaals zien hoe de zwakke politieke positie der burgers hun parten speelde. In theorie hadden ze een deelgenootschap in de regering kunnen afdwingen, maar de Europese constellatie had feitelijk voor Holland onmogelijk gemaakt wat in de stad Utrecht wel was geschied. Ze waren nu geen deelnemers aan de onderhandelingen, en de grote Krijgsraad der burgerlijke militia werd inderdaad voor een fait accompli gesteld, zodat hun militaire apparaat ineenstortte. Te strijden tegen de Pruisen en hun vroegere bondgenoten, de patriotse oligarchie, ging de mogelijkheden te boven: op 13 okt. 1787 capituleerde Amsterdam. Het leek wel alsof, ondanks dat succes, de Nederlandse grond onder Brunswijks voeten brandde. Hij wilde weg, zo snel mogelijk, met alle troepen. Men had een regering hersteld die zich uit eigen kracht niet zou kunnen staande houden, en een stad- | |
[pagina 261]
| |
houder aan de macht gebracht die een speelbal was in de handen van lieden die hem omringden en voor particuliere belangen gebruikten. Een Pruisisch leger op de been houden, terwijl uiteindelijk Engeland ervan zou profiteren! Hoe hij dacht, staat te lezen in een brief aan Hertzberg van 18 okt. ‘Ik wil Uwe Excellentie eerlijk bekennen dat ik hoe eerder hoe liever geen enkel contact meer wil hebben met een land, waar geen eergevoel noch eerlijkheid bestaat, waar het momentele en persoonlijke belang alles bepaalt, en waar de fatsoenlijkste mens wel gecompromitteerd moet worden met de ergste laaghartigheid die er op de wereld bestaat . . . in één woord, er bestaat hier niet voldoende nationaal karakter, noch genoeg bekwaamheid, opdat de machine uit zichzelf kan draaien; ze zal conducteurs nodig hebben, en indien Pruisen en Engeland elkaar goed zullen verstaan, zal ze wel een tijd kunnen lopen’.Ga naar voetnoot7) Onder de invloed van Harris was Van de Spiegel ondertussen tot raadpensionaris van Holland, en dus tot leider van de Republiek benoemd. Het nieuwe regiem dacht zich veilig te stellen door zich onder curatele van Engeland en Pruisen te plaatsen. Deze gegarandeerde constitutie bestond niet alleen uit de vroegere normale standhouderlijke rechten en de patronaatsrechten van 1748, maar ook nog uit de constructie van Harris dat de stadhouder een integrerend deel der afzonderlijke standenconstituties vormde en als zodanig deel had aan de soevereiniteit. In het Nederlands-Engels verdrag werd deze grondwet eerst onder Engelse protectie geplaatst, daarna onder Pruisische. Zowel Engeland als Pruisen kregen ieder afzonderlijk het recht zich met de interne zaken van Nederland te bemoeien, als ze meenden dat de constitutie werd aangetast. Ze kregen dat recht zelfs als ze meenden dat een bepaald gewest daarop inbreuk maakte, zodat afzonderlijke Staten als die van Holland niet meer konden beweren dat het een ‘domestique’ aangelegenheid was die tot de gewestelijke soevereiniteit behoorde. Zo kwam de Republiek in dezelfde positie te verkeren als Polen wiens grondwet in 1773 door Rusland ‘gegarandeerd’ was. De feitelijke anarchie en het ontbreken van staatsgezag leidden | |
[pagina 262]
| |
in beide landen tot een gelijke uitkomst, en het was aan haar geografische positie te danken, dat de Republiek aan het lot van Polen ontkwam. Nadat het regiem in overleg met het buitenland, deze grondwet had gemaakt en onder buitenlandse garantie geplaatst, werden de gewestelijke Staten en Staten-Generaal uitgenodigd deze veranderingen in te voeren en de constitutie onderling te garanderen. Zo stonden de Staten-Generaal met de rug tegen de muur, en met grote tegenzin accepteerden zij op 27 juni 1788 de nieuwe grondwet en garandeerden haar onderling, door de mutuele acte van garantie. Ze erkenden dus de stadhouder als soeverein lid der afzonderlijke constituties en beloofden elkaar gezamenlijk tegen een gewest (Holland!) op te treden, voor het geval dat het de constitutie van 1788 zou aantasten. De oligarchie, vooral de orangistische, heeft als winnende partij natuurlijk een grote invloed op het historie-beeld van deze jaren uitgeoefend. Zij placht luchtbruggen te construeren, die een lijndienst onderhielden tussen het einde van de Republiek en het jaar 1813, waarvan ze dan het startpunt van de moderne tijd en de negentiende eeuw maakte. Op die manier kon men over de Bataafs-Franse periode van 1795 tot 1813 heenvliegen, waarbij men dan allerlei historische salto's met dodelijke afloop maakte. Via zo'n luchtbrug werden de ‘volksrechten van de Republiek’ vanuit de Republiek naar de 19e eeuw overgevlogen. Zo verging het ook met de monarchie die al tijdens de Republiek aan het groeien was, maar in 1813 tot voile wasdom kwam. In het laatste handboek over het staatsrecht der Republiek staat Willem V, sinds de constitutie van 1788, als een monarch zonder titel geboekt, die ‘het feitelijk hoofd van de Staat was geworden, nog slechts wachtende op het Koningschap dat na de beproevingen der jaren 1795-1813 zijn nakomeling onbetwist ten deel zou vallen’.Ga naar voetnoot8) Men vindt hier, met omverwerping van bijna de hele historische werkelijkheid, het bekende beeld als zou de Republiek een staat met een zwakke centrale macht geweest zijn, als zou de heerlijke soevereiniteit van 1587 door de roemruchte contrarevolutie en de wijze constitutie van 1788 | |
[pagina 263]
| |
zijn aangetast, en als zou Hogendorp in 1813 een monarchie hebben willen invoeren. De politieke structuur der Nederlandse landen kan men alleen vanuit de Corte Vertoninge of Deductie van 1587 benaderen, toen het conflict tussen de twee delen der gesplitste soevereiniteit, tussen de landsheerlijke en de heerlijke macht, definitief in het voordeel der lokale heren was beslist en de nieuwe staatsleer officieel werd geproclameerd. Men kan derhalve de orangistische cabalen en de orangistische partij, die in onze geschiedschrijving ten onrechte veelal met het Oranjehuis worden geïdentificeerd, alleen bezien met de heerlijke ogen van 1587. Hun cabalen hadden geen andere opvattingen van staat en recht dan de oudpatriotse, ook al verschilde hun methode van machtsverovering. Ook voor de orangisten was een soevereine, en zeker een monarchale positie van het Oranjehuis een onverdraaglijke gedachte. De stadhouder als medesoeverein, althans als integrerend lid der verschillende standenconstituties, was een Engelse vinding, die de orangisten werd opgedrongen en waarvan de loze inhoud zich bij de ondergang der Republiek in 1795 zal openbaren. De gronden der politieke vervolgingen, die steeds het wezen van een regiem in het licht stellen, tonen aan dat in 1787 allereerst het heerlijke stelsel, en niet de stadhouderlijke macht hersteld werd. Enkele regenten en vele burgers werden tijdens de restauratie vervolgd op grond van het feit dat zij de soevereiniteit der heren of standen (crimen laesae majestatis) of de soevereiniteit van het land of gewest (crimen perduellionis) hadden aangetast. De constitutie van 1788 was, evenals vroeger het geheel van politieke handelingen, door machtsfactoren bepaald, waarin de stadhouder dienaar was, en schild waarachter de oligarchie naar willekeur handelde, maar blaam en woede op het Oranjehuis liet neerkomen. Ondanks de ‘versterkte’ macht van de stadhouder was er zo weinig gezag in het land, dat men tot nov. 1787 de Pruisen in het land hield om bepaalde maatregelen als de zuivering der Hollandse regenten zonder risico's te kunnen doorvoeren. Daarom hield men tot nov. 1788 nog 4000 Pruisische soldaten in | |
[pagina 264]
| |
het land, die door extra-gehuurde soldaten werden afgelost. Het uiterlijk zag er wel goed uit. Want niet alleen magistraten en vroedschapsleden, maar ieder die enige publieke post of postje bekleedde als predikanten, professoren, klokkeluiders en poetsvrouwen in de kerk, moest een eed op de constitutie afleggen. Onbetrouwbare elementen werden nogmaals uitgezuiverd, al had de ‘volksstem’ er al velen verwijderd. Reeds op 22 sept. 1787 kwam Schoonhoven in de Haagse Staten met het voorstel om de stadhouder de wet te laten verzetten, dus onbetrouwbare overheidspersonen te ontslaan. De heren machtigden en bevalen de stadhouder het vuile werk te doen, gaven aan de ‘semi-monarch’ de opdracht deze tragi-comedie, in het belang der orangistische en aristocratische cabalen, uit te voeren. Al bestond er groot verzet tegen dit voorstel, de regering-Van der Spiegel kon op Pruisische soldaten steunen. Toen Alkmaar halsstarrig bleef, dreigde de regering met inkwartiering van Pruisen, voor welk argument de stad zwichtte daar ze niet voor een tweede keer geplunderd wilde worden. De stadhouder voelde er niets voor, zelf de wet in de steden te verzetten en liet dat door de commissie Meertens-Bentinck van Rhoon doen, wat de verzoening niet bevorderde. De papieren garanties werden nog eens uitgebreid, toen in aug. 1788 Engeland en Pruisen hun verbond sloten waarbij ze gezamenlijk de bescherming der Nederlandse constitutie op zich namen. Met recht kon Burke in 1790 in het Lagerhuis verklaren dat Engeland's politiek er steeds op gericht was ‘om van de Nederlanden te maken, hetgeen zij thans ook waren, of een punt van aanval, of een bolwerk tegen Frankrijk’.Ga naar voetnoot9) Het koloniale bezit kwam eveneens onder Engelse protectie te staan, want in het verdrag dat Engeland en de Republiek in 1791 sloten, gaf artikel VI aan de koloniale gouverneurs der beide landen het recht de koloniën van de bondgenoot te hulp te komen, als de gouverneurs van oordeel waren dat dit nodig was. In termen van de werkelijke verhoudingen omgezet, hield dit artikel in dat de Engelse gouverneur van Brits Indië Java kon bezetten als hij vond dat Java door de Fransen bedreigd werd. | |
[pagina 265]
| |
Succesvol is Van de Spiegel alleen geweest in zijn politieke vervolgingen. Als satisfactie voor haar ‘belediging’ nam de prinses er genoegen mee dat enkele regenten voorgoed van alle posten werden uitgesloten, maar op aandringen van Harris had ze erbij gevoegd dat daardoor misdaden tegen de staat niet ongedaan waren gemaakt. Harris had een grote invloed op de restauratiepolitiek. ‘It is necessary to hold a rod of terror over the heads of these factious leaders, though it may be, perhaps, not be to make use of it’.Ga naar voetnoot10) Want de oudpatriotse leiders betreft, zijn de vervolgingen vrij soepel verlopen, maar niet ten aanzien van de democratische leiders. De vervolgingen evenwel gingen buiten de stadhouder om, ze gingen geheel uit van de stedelijke en landelijke rechtbanken, die als gronden van veroordeling de aantasting van de soevereiniteit der heren of die van het land gebruikten. Niettemin, het geschiedde in naam van Oranje, wat de ondergang van het Oranjehuis versnelde. Een niet bestudeerde episode uit de restauratie vormt la grande peur in de herfstmaanden van 1787: 40.000 mannen, vrouwen en kinderen vluchtten in paniek het land uit, ook al wisten ze dat hun huizen en bezittingen nu zonder enige bescherming achterbleven. Een massale uittocht als men bedenkt dat deze vluchtelingen uit het gebied van de generaliteit kwamen ,dat een bevolking van anderhalf miljoen mensen telde. Ze vluchtten niet zo zeer voor mogelijke politieke vervolgingen, dan wel vqor de plunderingen en mishandehngen die het gepeupel, de garnizoenssoldaten en de Pruisen, ongehinderd en aangemoedigd door de overwinnende partij van orangisten en aristocraten, uitvoerden. De terreur eindigde immers niet met het herstel der stadhouderlijke patronageregering, zij begon daar pas mee, zoals we zagen uit de geschiedenis van Den Haag, Zierikzee, Vlissingen, Den Bosch en andere steden. Dat waren slechts pieken van een ijsberg die onder de oppervlakte bleef en daarom weinig zichtbaar is geworden. Ook in Frankrijk zal in de zomermaanden van 1787 een ‘grande peur’ uitbreken, een angst onder de plattelandsbevolking dat de adel de talloze brigands in haar dienst had genomen om zo haar macht te her- | |
[pagina 266]
| |
overen. Later onderzoek toonde aan dat dit een loos gerucht was, dat in die tijden van spanningen en slechte communicatie-middelen voor waarheid aangenomen was. In de ‘vrije Republiek der Nederlanden’ was de samenwerldng der aristocratie met het gepeupel geen loos gerucht, maar angstaanjagende werkelijkheid, die zulk een exodus veroorzaakte dat de regering Van de Spiegel zelfs verontrust werd en tevergeefs probeerde, wel het gevolg maar niet de oorzaak in te dammen. Wellicht komt deze gebeurtenis menige lezer ongeloofwaardig voor, en niet passend bij het beeld dat hij van de Republiek heeft. Zelfs als we zouden abstraheren van deze revolutiejaren en de daarin toegepaste terreur, laten Van den Bergh in zijn De Baljuwen en Meyer in zijn Institutions Judiciaires ons zien, hoe onbeperkt de macht van baljuwen, hoofdschouten en ambachtsheren was, en hoe weinig de lokale eenheden op rechtsstaten geleken.Ga naar voetnoot11) Niet alleen stedelijke regeringen, ook ambachtsheren op het platteland hadden hun rekening te vereffenen met democratische leiders of schrijvers, en in afwachting van gerechtelijke vervolgingen deden ze dat reeds op eigen gezag. In 1787 was Bernardus Bosch predikant in de heerlijkheid Diemen bij Amsterdam, waar zijn predikaties voile kerken trokken. Hij had echter in de voorafgaande jaren met krachtige pen de democratische beweging ondersteund, in zijn geschrift Eigenbaat de oligarchie aan de kaak gesteld en zijn ambachtsheer Rendorp verweten dat hij een politieke weerhaan was. Na de contrarevolutie begonnen schout en schepenen, die door de ambachtsheer Rendorp benoemd waren, het proletariaat van Diemen en omgeving tegen de predikant op te zetten zodat zij, ‘meest boerenknechten’, zijn huis en bibliotheek plunderden, en hem dreigden te vermoorden. ‘Men begrijpt dat schout en schepenen dit alles hadden kunnen voorkomen; maar, neen, zij waren werktuigen in de handen van den ambagtsheer, en dus veeleer de aanhitsers waarom zich ook de knegten van sommige regenten (schout en schepenen) onder de oproerige gemeente ge- | |
[pagina 267]
| |
mengd hadden. Ook was de schout J. Beeldsnijder dagelijks met zijn schepenen bezig, om verklaringen tegen mij in te winnen; waartoe zij alle degenen welke kleinen dorpsambtjens hadden en van hun afhankelijk waren, gebruikten; welken dan ook getrouw maar alles zeiden en beweerden, wat zij (schout en schepenen) gaarne wilden hebben’. Die verzamelde verklaringen werden de kerkeraad overhandigd die zich natuurlijk gedwongen zag dominee Bosch te ontslaan.Ga naar voetnoot12) Wat in de steden op grote schaal, tegen velen, gebeurde, geschiedde in de lokale eenheden dikwijls in het klein, tegen één persoon. Zowel de methode als het doel van de micro-terreur der orangisten en aristocraten is op het platteland dezelfde als in de steden. En het model-Diemen herhaalde zich talloze malen in de ambachtsheerlijkheden en op het platteland van Holland en andere gewesten. Ook op het platteland is de terreur gebaseerd op een combinatie van proletariaat en cliëntèle-verhoudingen. Rendorp maakte namelijk gebruik van het gemeen, met name van het rurale proletariaat der boerenknechten en tevens van de talrijke mensen die in een ambachtsheerlijkheid direct of indirect van hem afhankelijk waren. Dat waren allereerst de dorpsregenten zoals de schout en schepenen die de plundering moesten organiseren, maar dit lieten uitvoeren door hun knegten, veelal livreibedienden of huispersoneel. Om Bosch te kunnen ontslaan verzamelen ze op bevel van Rendorp allerlei verklaringen bij mensen die kleine postjes hadden en dus van schout en schepenen afhankelijk waren. De kerkeraad was eveneens, tegen wil en dank, een cliënt van de ambachtsheer, zodat deze de dominee moest ontslaan. Maar er waren nog machtigere heren dan ambachtsheren. Ook dèze hadden hun rekening te vereffenen met vroegere tegenstanders en wensten door een voorbeeldige afstraffing hun machtsposities te continueren. Zo werd op 24 en 25 febr. 1788 in de heerlijkheden op Schouwen, voor zover die vielen onder de baljuwschap van Zierikzee, een strafexpeditie uitgevoerd.Ga naar voetnoot13) | |
[pagina 268]
| |
In die ambachtsheerlijkheden woonden oudpatriotten en patriotse burgers, die zich achter Zierikzee hadden geschaard in haar strijd tegen Van de Spiegel en zijn systeem. De orangistische top van Zeeland vond deze afstraffing nodig omdat op het platteland van Schouwen en Duiveland ‘het grootste aantal der opgezetenen, tenminsten van de beste en meest gegoede opgezetenen9 het patriotismus waren toegedaan’. Ten tijde dat de oudpatriotten hun scepter voerden in Zierikzee en in het baljuwschap van Zierikzee, waren de meeste ambachtsheren, schouten en schepenen in die heerlijkheden oudpatriots, zoals de heer van Renesse, Van der Zijpe, een patriotse regent van de Haarlemse vroedschap. Een enkeling was aristocraat zoals de ambachtsheer van Haamstede, H. Muilman die als lid van de Amsterdamse vroedschap in april 1787 door de burgers uit de vroedschap was gezet. Natuurlijk lagen de werkelijke verhoudingen, zoals overal in de Republiek, veel ingewikkelder en gecompliceerder dan in het kort is weer te geven. Laten we aan het voorbeeld van P.A. van den Broecke, schout van Burg, wat dieper op de rechtsverhoudingen ingaan. Als schout was hij benoemd door zijn ambachtsheer N. van Hoorn, patriots regent van Vlissingen; daar N. van Hoorn overleden was, behoorde de ambachtsheerlijkheid aan zijn weduwe, maar in feite was haar zoon in 1788 ambachtsheer. Daar Burg behoorde tot Zeeland Beooster-Schelde, had de schout Van den Broecke te maken met een tweevoudig baljuwschap, dat van de rentmeester-generaal en dat van burgemeesters en schepenen van Zierikzee. Daar de rentmeester benoemd werd door de ‘centrale’ regering, had de schout ook daarmee te maken. Voor sommige zaken als financiën kon hij niet buiten de raadpensionaris Van de Spiegel, zoals we reeds gezien hebben. Een goede keuze te maken, werd dan ook wel moeilijk. Het plan tot een strafexpeditie kwam van Van de Spiegel, Van Lijnden van Blitterswijk en de orangistische machtshebbers in Zierikzee als P.A. de Jonge, reeds oud-burgemeester, de burgemeester J. Macquet, de baljuw G. van Ysselstein, de pensionaris en schoonzoon van Van de Spiegel, Van den Houte, I. van der Wolf, en dan nog H. Muilman, de Amsterdamse | |
[pagina 269]
| |
ambachtsheer van Haamstede. De uitwerking ervan werd besproken op het slot van Haamstede, bij Muilman die uit Amsterdam overkwam. De uitvoering werd toevertrouwd aan de cliënten van Muilman, nl. aan de schout van Haamstede, C. de Vis en de secretaris van die heerlijkheid, J. de Fouw, en verder aan Th. Tromp, schout van Renesse, die waarschijnlijk een vroegere keuze wilde goedmaken! Uit de verschillende heerlijkheden verzamelde men proletariaat en cliënten, ten getale van ongeveer 150 man, die geleid werden door 40 aanvoerders. Op 24 febr. 1788, een half jaar reeds na de restauratie, vertrok die menigte vanuit Haamstede, de oranjevlag voorop en telkens schreeuwend: Oranje boven, de patriotten na den donder. Voorop reden Tromp, Vis en de Fouw te paard terwijl de rest te voet volgde. In Renesse werden zeven huizen volledig geplunderd waaronder het huis van de patriotse ambachtsheer Van der Zijpe. Dan ging het naar Noordwijk waar zes huizen het moesten ontgelden, en in Serooskerken waren het er acht. Vervolgens trok men naar Burg waar het slot Crayenstein van de weduwe Van Hoorn geplunderd werd. Maar wie een radicale afstraffing kreeg in Burg, dat was de schout P.A. van den Broecke, die immers uit een onderhoud met Van der Spiegel en Van Lijnden in 1787 de overigens juiste conclusie had getrokken dat zij een ‘behandeling’ voor Zierikzee beraamden, en zich dan in onbedachtzaamheid had laten ontvallen. Zijn huis en hofstede werden niet alleen geplunderd, maar ook afgebroken, de fruitbomen gekapt, het aanwezige graan onbruikbaar gemaakt. Van den Broecke werd spoedig daarop natuurlijk ontslagen. Op dezelfde manier ging die menigte te werk in Haamstede, Ellemeet, Elkersee, het Moriaanshoofd en Brijdorpe. In totaal waren ongeveer 36 huizen of hofsteden geplunderd waarvan er twee behoorden aan predikanten en twee aan ambachtsheren. Er werden enkele schijnprocessen gevoerd om de schuldigen te straffen, maar velen der 40 aanvoerders kregen kleine stedelijke postjes. Van den Broecke echter liet het er niet bij zitten, hij wilde recht zoeken, in de Republiek altijd al een hachelijke onderneming, maar zeker tijdens de restauratie. Hij verzamelde verslagen onder ede, van ooggetuigen en van plunderaars die onder | |
[pagina 270]
| |
dwang hadden meegedaan maar later spijt hadden gekregen. Op grond van die verklaringen diende hij bij de baljuw van Zierikzee, G. van Ysselstein, een aanklacht in tegen de drie uitvoerders Tromp, Vis en de Fouw. Overigens had deze baljuw zelf de strafexpeditie mee opgezet! De baljuw zag er wel financiële mogelijkheden in en daagde deze drie personen voor de rechtbank. Maar dat kon gevaarlijk worden voor de hoge heren achter de schermen, de patronen Van de Spiegel en Van Lijnden: Zouden hun cliënten Tromp, Vis en de Fouw zich niet op bevelen van hogerhand gaan beroepen, als ze in het nauw werden gebracht? De raadpensionaris van Zeeland was op dat moment Willem Arnout van Citters, die als burgemeester van Middelburg met Van de Spiegel de plundering van die stad had georganiseerd. Hij nu zorgde ervoor dat er een stokje voor dat proces gestoken werd en wel doordat de Zeeuwse Staten de baljuw verboden onderzoekingen naar die plunderingen in te stellen. Daardoor waren Van de Spiegel, Van Lijnden en de drie uitvoerders wel gered, maar het betekende wel een lelijke streep door de berekeningen van baljuw Van Ysselstein. Want hij was met die drie personen al tot een accoord, een compositie gekomen, waarbij Tromp 3600 gulden zou betalen, en de anderen wat minder. Dat buitenkansje zag de baljuw zich ontgaan. Niettemin, Van den Broecke gaf het nog niet op en hij meende een mogelijkheid gevonden te hebben om recht te vinden. Want, ofschoon de orangisten zelf de plunderingen in de Republiek hadden georganiseerd, ging het restauratiebewind zover met bedriegen, dat het even zo vrolijk op 20 maart 1788 een plakkaat liet afkondigen, op naam van de stadhouder, waarbij aan iedereen het recht werd gegeven gerechtelijke acties te ondernemen, indien men door de plunderingen van 1787/88 schade had geleden! Van den Broecke verkeerde nu in de mening dat dit ernstig bedoeld was en begon een civiele procedure tegen de drie uitvoerders. Ondertussen nam de zaak reeks een andere wending. De strafrechtelijke aanklacht van de Burgse schout was dan wel in de doofpot gestopt, en hun misdaden konden langs gerechtelijke weg wel niet meer bewezen worden, toch was de zaak daardoor in de openbaarheid gekomen, en dat was al erg genoeg. Overtuigd dat de aanval de beste verdediging was | |
[pagina 271]
| |
en bevreesd voor de civiele procedure die Van den Broecke tegen hen wilde aanspannen, begonnen Tromp, Vis en de Fouw een criminele actie tegen Van den Broecke: ze beschuldigden hem van malversaties in zijn vroegere functie van dijkgraaf. Ze maakten een goede kans Van den Broecke veroordeeld te krijgen, omdat hij niet meer beschikte over quitanties en andere stukken van her. dijkwezen, omdat de Fouw die tijdens de plunderingen uit diens huis had meegenomen! Toen Van den Broecke van zijn vrienden hoorde dat men aanstalte maakte hem te laten arresteren, vluchtte hij naar Frankrijk. Maar Van den Broecke was een vasthoudend man. Vanuit Frankrijk trachtte hij, op basis van het genoemde plakkaat, zijn civiel proces tegen de plunderaars te laten veranderen in een crimineel proces. Daartoe liet hij via zijn vrouw een request indienen bij de Staten van Zeeland. Hij kreeg evenwel van de raadpensionaris W.A. van Citters te horen dat hij er afwijzend tegenover stond. Toch besloten de Staten dat er een rapport over die plunderingen zou worden opgesteld. Wat nu? zal wellicht een argeloze lezer denken. Men zou zich echter danig vergissen in de vindingrijkheid van de Nederlandse oligarchie in dergelijke situaties: de Staten besloten dat het maken van dit rapport zou worden toevertrouwd aan Tromp en Vis! Indien deze afloop de waarde van het genoemde plakkaat voor het groene hout, voor heren van een verslagen cabaal, symboliseerde, wat moest het dan voor waarde hebben voor het dorre hout der ingezetenen? De rechtsonzekerheid tijdens de restauratieperiode was nog groter dan in normale tijden. Wilde men niet door het gemeen lastig gevallen worden of nog eens zijn ramen ingegooid krijgen, dan diende men steeds oranje te dragen op zijn hoed, jas of arm. De hele Republiek zag er jarenlang oranje-achtig uit. De nieuwe machthebbers hielden voortdurend het proletariaat als stok achter de deur. Onder leiding van de baljuw A. Lampsins, door de stadhouder op voorstel van W. van Citters benoemd, braken er in aug. 1789 in Vlissingen weer oproeren uit. Openlijk, in de vroedschap - en dat betekende wat in die oligarchieën - protesteerden Van Doorn, Van Hoorn, Sandra en Rosevelt Catteau jun. tegen de politiek van de baljuw, die echter de schuld | |
[pagina 272]
| |
gaf aan de patriotse regenten, zoals Van de Spiegel in dergelijke gevallen ook steeds had gedaan. Zelfs noemde Lampsins zijn aanhang de ‘goede burgerij’. Daar namen die vier heren geen genoegen mee. ‘Tevergeefs tracht de heer baljuw de bedreigingen van geweld en plundering op rekening te stellen van diegenen, die hij beschrijft als zulken, die niet vergenoegd met de tegenwoordige regeeringsvorm en gestuit in hun booze voornemen, het herstel der wettige regeering benijden en hunne wraak uitoefenen, door dezelve gehaat of haatelijk te maken. Tevergeefs tracht hij de aanleggers en verspreiders der bewegingen die hij de eer aandoet van ijveraars voor de constitutie te noemen, te exculpeeren. De aart der gedane eischen en bedreigingen (aug. 1789!), de woelingen der bekende roervinken bewijzen genoegzaam, onder welke classis van lieden men het kwaad zoeken moet’.Ga naar voetnoot14) Het enige succes dat het ministerie Van de Spiegel op zijn naam heeft staan, zijn de vervolgingen, een terrein dat vooral lokaal beschreven zou moeten worden. Hadden de plunderaars in de gewesten algehele amnestie gekregen, ook de patriotse regenten en burgers kregen algehele amnestie, maar dan met uitzonderingen. Deze waren zo ruim gesteld dat iedereen die iets met de democratische beweging te doen had gehad, als oudpatriot tot het einde, als vrijcorporist, als gecommitteerde van een vrijcorps, lid van een sociëteit, geconstitueerde van de burgerij, schrijver of spreker, vervolgd kon worden. Daar men nooit duidelijke criteria stelde en de vervolgingen tot 1795 voortduurden, bleef de rechtsonzekerheid groot. Het was niet zeker dat genoemde categorieën vervolgd werden, maar ze konden ieder moment vervolgd worden, als er nieuwe burgemeesters kwamen of een nieuwe hoofdschout, of wanneer de buitenlandse constellatie, vooral de toestand in Frankrijk, voor het restauratieregiem gunstig werd. Afgezien van ongeveer 35 patriotse regenten die tot het bittere einde met de burgers hadden samengewerkt en daarom moesten vluchten, was het regiem zeer mild jegens dwalende | |
[pagina 273]
| |
broeders. Van het bekende driemanschap bleef Van Berckel rustig in Amsterdam, Zeeberg in Haarlem en De Gijselaar keerde na een korte onderduiking in Brussel naar Dordrecht terug waar hij zijn huis, dank zij de dubbele Pruisische bescherming van 1787, ongeschonden terugvond. Van Wijn uit Gouda kreeg weliswaar eervol ontslag, maar bij zijn afscheidsrede beriep hij zich op het errare humanum, vooral in moeilijke tijden, en kreeg een jaarlijks pensioen van 1000 gulden. Anderen keerden na een poosje, via hun familierelaties, weer terug in de regering. Van de 703 personen die in Franse ballingschap moesten blijven, omdat ze zware straffen hadden gekregen of te duchten hadden, behoorden er 183 tot de gezeten burgerij, 226 tot de kleine burgerij, 111 tot een groep die moeilijk te classificeren valt, en 150 tot een groep van personen die beneden de klasse van maitre-ouvrier viel, men kan dus zeggen handwerkslieden en gezellen. Dit laatste punt is van grote betekenis omdat de democratische beweging ruimer in zijn opbouw, breder van samenstelling blijkt te zijn dan veelal wordt aangenomen.Ga naar voetnoot15) Ongeveer 30 predikanten van alle godsdienstige richtingen werden veroordeeld, maar enkelen konden volstaan met op de preekstoel hun berouw en schuld aan de gemeente te belijden. De felste vervolgingen vonden plaats in Utrecht, Gelderland en Friesland. De verklaring zal men hierin moeten zoeken dat in Utrecht de democratische beweging een volledige overwinning behaald had, dat in Gelderland de ridderschap zeer invloedrijk was en dat men in Friesland, evenals trouwens in Utrecht, revolutionaire Staten naast de bestaande had uitgeroepen. In Friesland, evenals in Utrecht, was de veroordeling meestal gebaseerd op het crimen laesae majestatis, dus dat men de soevereiniteit van de landsheer (Standenvergadering) had aangetast. Eeuwige verbanning, hoge geldboeten en confiscaties kwamen in Friesland veelvuldig voor, een enkele keer geseling en brandmerking. In Utrecht eisten juist de patriotse regenten, die de burgerij eerst hadden opgezet maar later bedrogen uitkwamen, de zware | |
[pagina 274]
| |
straf van confiscatie tegen de patriotten en enkele patriotse regenten. Daar is in Utrecht heel wat over te doen geweest. In 1629 werd deze straf in het gewest Utrecht afgeschaft en later nooit meer uitgesproken. Vooral in de 18e eeuw groeide het verzet tegen confiscatie van het hele vermogen van de veroordeelde, omdat die straf ook neerkomt op de echtgenote, kinderen en nageslacht die met maatschappelijke ondergang getroffen worden. De patricische regenten wilden de confiscatie gehandhaafd zien om hun tegenstanders voorgoed onschadelijk te maken. Nu was dat plakkaat van afschaffing van 1629 nooit door het Hof van Utrecht in zijn boeken opgenomen, en dit grepen ze als motief aan om de confiscatie als een nog bestaand recht te handhaven. Dat was een zwak argument omdat talrijke plakkaten, die evenmin door het Hof van Utrecht waren ingeschreven, wel rechtskracht bezaten. De adellijke regenten, waaronder familieleden waren die met die straf bedreigd werden, maakten tegen deze redenering bezwaar, zodat de zaak naar de stadhouder verwezen werd. Deze won het advies van het Hof van Holland - na de restauratie - in en besliste toen dat het recht van confiscatie in Utrecht alsnog bestond. Daarmee was de weg vrij om het vermogen van enkele patriotse regenten en van alle democratische leiders van enige betekenis verbeurd te verklaren, op grond van het crimen laesae majestatis en het crimen perduellionis; dit laatste betekende landverraad omdat de Utrechtse burgers de hulp van Holland voor interne conflicten hadden ingeroepen, alsof de oranjepartij van de prins geen kwaad wist. Het Hof van Utrecht sprak het vonnis van eeuwige verbanning en confiscatie van vermogen uit tegen 16 personen, de stedelijke rechtbank tegen 41 personen; op dit totaal van 57 personen waren er 52 democratische leiders.Ga naar voetnoot16) Het vreemde verschijnsel doet zich voor dat de piek der vervolgingen in 1789 lag, wat door de burgers hierdoor verklaard wordt dat het restauratieregiem Frankrijk aanvankelijk wilde ontzien, maar bij het uitbreken van de Revolutie, zoals velen in Europa, meende dat het met Frankrijk gedaan was. Amsterdam | |
[pagina 275]
| |
had minder met die piek uit te staan want het verklaarde al in 1787 dat alle geconstitueerden, dus vertegenwoordigers van de burgerij, die bij indaging niet voor de rechtbank verschenen, voor eeuwig gebannen waren. Eeuwige banning, dus verlies van het poortersrecht zodat men statenloos werd, kwam voor de democratische leiders veel voor. Doodstraffen zijn wel uitgesproken, maar niet uitgevoerd, deels omdat men gevlucht was, deels omdat de straf later gewijzigd werd. Doodstraf en lichamelijke verminking kwamen weinig voor. Maar als men let op de talrijke confiscaties, op de eeuwige banningen, op de hoge geldboeten, hoofdzakelijk tegen democratische leiders uitgesproken, gevoegd bij de enorme schade die de burgers door de strafplunderingen van 1787 hadden geleden, dan moet men tot de conclusie komen dat de oligarchie der restauratie voorgoed een einde wilde maken aan iedere democratische beweging, niet zozeer door lichamelijke straffen, dan wel door de moderne, veel efficiëntere methode van maatschappelijke uitsluiting en ondergang. Nederland was het eerste land in Westeuropa, waar de burgers op nationale schaal in opstand kwamen, om een middeleeuwse, vervallen en despotisch geregeerde staat te hervormen. Noodzakelijkerwijze kwamen ze daarbij tot democratische gedachten en de leer dat het volk soeverein is. Op welke andere gronden hadden ze de onbeperkte soevereiniteit der heren in discussie kunnen stellen en hun politiek kunnen rechtvaardigen? Ze waren op de weg van democratische hervormingen behoorlijk ver gevorderd, toen proletariaat en Pruisen hen overvielen. Vandaar dat hier, eerder dan elders, als reactie een conservatieve staatsleer gevormd werd, die door reflectie de nieuwe gedachten van volkssoevereiniteit en gelijkheid der mensen, uit nood en Verlichting geboren, trachtte te weerstaan. De conservatieven zochten naar argumenten om de oude ordes die door traditionalisten zonder meer als normaal en voor altijd geldend aanvaard werd, te kunnen verdedigen tegen de moderne opvattingen van mens en staat. Langs omwegen kwamen de conservatieven tot hetzelfde eindresultaat, als wat de traditionalisten reeds vanaf het begin de ware staatsleer noemden. | |
[pagina 276]
| |
In de pamfletten en krantenartikelen van Hogendorp is dat conservatisme op de eerste plaats bedoeld om de contrarevolutie en haar methode te rechtvaardigen. Van het volk zondert hij al degenen af die politiek actief zijn, zodat hij grotendeels de vierde stand overhoudt, wat in de orangistische literatuur het ‘ware volk’ heet. Hij accepteerde voor enige maanden de soevereiniteit van het ware volk, opdat dit zijn acties kon uitvoeren en via zijn stem de ‘wettige regenten’ weer op de stedelijke regeringsstoelen kon brengen. Deze taktiek verschilde niet van die der patriotse regenten, die gaarne van de ‘volkssoevereiniteit’ spraken om hun cabaal tot overwinning te voeren. In zijn geschriften die hij in 1787 maakte, vindt men soortgelijke conservatieve gedachten als bij Kluit. De oude constitutie is door de ingezetenen vroeger ‘stilzwijgend’ aanvaard, er is dus een contract tussen regering en onderdanen, zodat dit niet meer verbroken mag worden. Zijn bekende staatsleer: prins-regenten-volk moet dan ook geheel in Oudeuropese zin verstaan worden en kan men beter omschrijven als: dienaarheren-ingezetenen. Oligarchische regeringen, zoals het restauratieregiem, zullen steeds verdedigers vinden bij intellectuelen van de middengroepen, die door afhankelijkheidspositie of gunsten tot deze dienst bereid zijn. In de laatste jaren van de Republiek waren dat de Leidse hoogleraar A. Kluit en de schrijver Elie Luzac. Ofschoon Kluit een der grondleggers van het Nederlandse conservatieve staatsrecht is, vooral doordat hij historische argumenten aanvoert, trachtte hij de oligarchie te verdedigen door het ‘bewijs’ dat Nederland een democratic was. Daartoe is hij inderdaad in staat, doordat hij meerzinnige begrippen als volk en vertegenwoordigen met elkaar verwisselt. Volgens het Oudnederlandse recht zijn de regenten of heren het (politieke) volk. Dat kan men ook uitdrukken door te zeggen dat de regenten het volk vertegenwoordigen, omdat vertegenwoordigen hier ‘zijn’ betekent. Welnu, in de Republiek kozen de regenten een lid van de vroedschap, en men kon dus zeggen dat het politieke volk zijn afgevaardigden koos. Dan gaat Kluit die begrippen in moderne zin gebruiken, en concludeert dat het Nederlands volk | |
[pagina 277]
| |
zijn vertegenwoordigers koos, zoals de Franse burgers dat na 1789 deden. Een ware salto mortale! Met dezelfde goocheltoeren ‘bewees’ Kluit dat het Nederlandse volk nog meer rechten genoot dan de Fransen volgens de ultra-democratische grondwet van 1793, conclusies die niet alleen door de logica maar ook door de historische realiteit weerlegd werden. De geschiedschrijving in de onvrije landen illustreert treffend de positie en activiteiten van Kluit tijdens de restauratie. Terwijl in andere landen dikwijls uit adel en soms uit het patriciaat leiders van een hervormingsbeweging voortkwamen, leverde de regentenklasse in Nederland maar één hervormer van betekenis op. Pieter Paulus, in Axel uit een regentenfamilie geboren, maakte na briljante studies en belangrijk historisch werk snel carrière: in 1785 werd hij fiscaal bij de admiraliteit op de Maas. Al vroeg was hij somber gestemd over de mogelijkheden, die er binnen de bestaande orde lagen om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren. Boeken en verhandelingen zouden de staat niet kunnen hervormen. ‘Als men derhalve een volstrekt voornemen schijnt genomen te hebben, om ons vaderland ten prooi der vijanden te geven, deszelfs ingezetenen arm te maken, en alle deszelfs bronnen van bestaan en welvaart te doen opdrogen, zonder zig deswegen eenigszins te bekreunen; wat zal het dan helpen te schrijven tot verbetering van het een en ander’?Ga naar voetnoot17) Aangezien hij de gevaren die politiek-bedrijven in een oligarchie meebracht, op de toppen van zijn vingers aanvoelde, ondersteunde hij de democratische beweging met uiterste voorzichtigheid, maar toch krachtig en op het juiste moment, terwijl hij de interne en Europese mogelijkheden daartoe in zijn handelen betrok. Zoals ten aanzien van de burgerlijke beweging, heerste met name ten aanzien van Paulus een langdurig misverstand dat door de orangistische geschiedschrijving in het leven is geroepen en in stand gehouden: wie de Oranjedynastie niet vereenzelvigde met het nutteloze, corruptieve patronagestelsel en zijn gunstelingen, gold als antiprinsman. In praktijk kwam het daar wel op neer omdat de stadhouder zich met dat stelsel vereen- | |
[pagina 278]
| |
zelvigde. Maar terwijl Paulus Willem V een andere, sterkere positie wilde geven binnen een hervormde staat, zou het patronagesysteem het Oranjehuis van de middengroepen vervreemden en tot zijn ondergang leiden. Na de contrarevolutie van 1787 wilde men Paulus wel ontslaan, maar men kon niet gemakkelijk vat op hem krijgen. Overigens was men algemeen overtuigd van zijn grote capaciteiten, wat zelfs zijn vijand Harris moest erkennen toen hij zei dat het departement van Paulus het enige in de Republiek was dat zijn zaken in orde had. Harris die zijn capaciteiten vreesde, drong bij Van de Spiegel voortdurend op diens ontslag aan, waartoe deze zijn medewerking toezegde. Men moest alleen nog de stok vinden om te slaan en daarvoor zorgde Torck van Roosendaal die een brief van Paulus onderschepte, op grond waarvan hij in 1788 uit zijn post gezet werd. Reeds vóór 1780 had hij Tydeman geschreven dat de Republiek een nieuw algemeen staatsrecht nodig had als grondslag der noodzakelijke hervormingen, maar dan wel een Nederlands staatsrecht. Temidden van het heersende defaitisme en verbittering van de restauratietijd schreef Paulus dat staatsrecht in zijn verhandeling Over de Gelijkheid der Menschen, het program der verslagen democratische beweging, van de Bataafse revolutie van 1795 en van de latere hervormingen in de 19e eeuw. Het vrijheidsbegrip van de achttiende eeuw moet men vooral negatief zien, als een negatie van de vrijheid in het heerlijke staatsrecht van 1587: als heer over andere mensen te regeren, krachtens eigen recht, is in strijd met de natuurlijke rechten van de mens, die in de Bijbel hun uitdrukking vinden; dat heerlijke recht kan evenmin ontleend worden - zoals dat in de Republiek gebruikelijk was - aan het recht van geboorte uit de regentenstand. In de discussie die toen reeds tussen Rousseau enerzijds en Burke anderzijds gevoerd werd, distancieerde hij zich van beiden: van Rousseau's volonté générale, inzoverre daar gevaarlijke totalitaire tendensen in zaten, en van Burke's starre behoudzucht die feitelijk het oligarchische Engelse parlement als het non plus ultra van menselijke wijsheid en dus als onveranderlijk verdedigde. Door deze publicatie van 1793 groeide Paulus tot de onbetwiste leider der middengroepen, ook | |
[pagina 279]
| |
omdat hij de enige regent was die de burgers niet als hulptroepen voor een oudpatriotse cabaal had beschouwd. Vergelijkt men de politieke theorie van Paulus met die van Hogendorp, zoals men die terugvindt in zijn dagboek en latere ontwerpen van grondwet, dan heeft men naast elkaar een vertegenwoordiger van het moderne, en een vertegenwoordiger van het Oudeuropese staatsrecht. De onveranderlijke leer van Hogendorp was dat sommigen door geboorte voorbestemd zijn om te regeren, terwijl de massa alleen moet gehoorzamen en door arbeid moet zorgen voor de rijkdom en welvaart der heren, opdat ze, ongehinderd door materiële zorgen, hun aandacht aan de staatszaken kunnen wijden. De leer der politieke gelijkheid, die de democraten van de 18e eeuw met de liberalen van de 19e eeuw verbindt, staat diametraal tegenover de heerlijke theorie van Hogendorp, die desalniettemin generaties lang als de eerste liberaal van Nederland gevierd is. Zo aan de restauratietijd weinig aandacht door de geschiedschrijving geschonken werd, een uitzondering daarop vormen de hervormingspogingen van het ministerie - Van de Spiegel. Nadat men de soevereiniteit der heren, der lokale eenheden en gewesten had hersteld, en daarmee hervormingen had geblokkeerd, ging Van de Spiegel op zoek naar de quadratuur van de cirkel, alsof de hervormingspogingen van de Grote Vergadering van 1651 en van de buitengewone Staten-Generaal van 1716/17 niet door die factoren waren mislukt die men in 1787 zo naarstig had hersteld. Vier jaren lang vergaderden en spraken de Staten-Generaal over verbeteringen van de financiële bijdragen der gewesten ofwel de quotentabel, over de marine, de defensie en de financiën, stelden bergen rapporten op en tegenrapporten. Wat de ene stad goedkeurde, wees de andere van de hand, en wat het ene gewest een verbetering vond, oordeelde een ander gewest rampzalig. Toen men in 1792 ondanks alles enkele papieren hervormingen tot stand had gebracht, bleek alle inspanning vergeefs geweest te zijn. Wie kon de doorvoering der hervormingen afdwingen? Men had een grote nieuwigheid ingevoerd door voortaan gewesten te dwingen om hun quoten aan de Unie te betalen, indien ze in gebreke bleven. Wat was het uiteindelijke resultaat? De gewesten betaalden voortaan | |
[pagina 280]
| |
gemiddeld slechts 71 % van hun quoten, wat minder was dan vóór de hervorming. De Westindische compagnie was niet meer te redden, Van de Spiegel kon haar slechts failliet laten verklaren. De Oostindische compagnie, wier failliete staat door een lening van uiteindelijk 130 miljoen gecamoufleerd werd, trachtte men op de been te houden door hervormingen in de koloniën zelf. Een commissie-Nederburgh werd met uitgebreide volmachten naar de Oost gezonden, niet om politieke hervormingen door te voerens zoals Engeland in India gedaan had, doch om het financiële rendement der in ontbinding verkerende Oostindische compagnie op te vijzelen. Het kon niet anders of het koloniale beheer in de nadagen der compagnie weerspiegelde die van het moederland, wat door De Haan in zijn Priangan in ‘geuren’ en kleuren beschreven is. Een lid van de regering in Batavia haalde zonder veel inspanning een jaarinkomen van ongeveer 200.000 gulden, en de man die te zorgen had voor ‘de zaken tot den inlander’ was goed voor 250.000 gulden per jaar. Men had zich de moeite en de hoge kosten der commissie-Nederburgh wel kunnen besparen, want de hervorrningspogingen, die zich als in de Republiek zelve binnen het oude patroon bewogen, mislukten, moesten wel mislukken. Waar was het gezag dat ze had kunnen invoeren, om niet te spreken over uitvoeren? Dat de commissie-Nederburgh niet inging op de verzoekschriften van de burgers en boeren van Zuid-Afrika, die zich van de commerciële uitbuiting door de compagnie wilden bevrijden, stond bij voorbaat vast, doch ook het rendement der compagnie wist zij niet te verbeteren. Want de Bataviase oligarchie palmde in korte tijd Nederburgh in en hervormde de hervormer op haar manier. Toen in 1795 de oorlog met Engeland uitbrak, beschikte de compagnie dan ook slechts over drie eigen zeewaardige oorlogsschepen, en verder nog over twee schepen die het moederland nog naar de Oost had weten te zenden. De al in 1787 beginnende aristocratische revolutie in Frankrijk ging in 1789 over in de grote democratische Revolutie .van het Westen die op den duur het einde betekende van het Oosteuropese recht, niet slechts in Frankrijk maar ook in grote delen van West-Europa. Het jaar 1789 betekende naar de woorden | |
[pagina 281]
| |
van Thorbecke ‘het tijdstip der overmagt van de nieuwigheid over het oude’. (98) Toen in 1792 de Franse Republiek de oorlog verklaarde aan Oostenrijk en Pruisen, kreeg die revolutie een Europees karakter. In 1793 raakte ook de Republiek der Nederlanden daarin betrokken doordat Frankrijk op 1 febr. de oorlog verklaarde aan de Engelse koning en zijn bondgenoot de stadhouder. Na korte schermutselingen stortte de Republiek die veel machtiger vijanden weerstaan had, in het voorjaar van 1795 roemloos ineen, en daarmee het heerlijke bestel. Over de ondergang van het Westromeinse rijk in de 5e eeuw na Chr. wordt in de historiografie een discussie gevoerd in hoeverre dat eens zo machtige rijk ten onder ging door eigen verval, dat tengevolge en tijdens de tweede Punische oorlog een aanvang nam, dan wel door het buitenlands geweld van betrekkelijk kleine Germaanse stammen. Over de ondergang van de eens zo beroemde Republiek is ook in de Nederlandse geschiedschrijving een bedekte strijd der meningen gevoerd. Onder invloed der heerlijke geschiedschrijving van Kluit, Hogendorp, Groen van Prinsterer en vele anderen en tengevolge van het opkomend nationale gevoel met chauvinistische elementen na 1848 is in onze geschiedenisboeken de theorie van het buitenlandse geweld overheersend: de Franse troepen veroverden ons land en de Bataafs-Franse periode zou zelfs de economische ondergang der ‘rijke’ Republiek veroorzaakt hebben. In zijn Historische Schetsen waarin Thorbecke de overgang van het oude Nederland naar het nieuwe analyseerde, poneert hij de verval-theorie. ‘Bij één punt laat ons stilstaan, hoorders: hoe de Repubhek te niet ging. Indien gij mij vergunt te zeggen wat ik meen, belijdde ik, dat mij de intogt der franschen schijnt het verval eer blootgelegd dan te weeg gebragt te hebben. Zij hebben de schim verjaagd eener Republiek, die door eigen krachteloosheid reeds was bezweken’. (82) Zijn historische beschouwingen die met de vrede van Utrecht in 1713 beginnen en met de februari-revolutie in Frankrijk van 1848 eindigen, cirkelen voortdurend over het interne verval van de Nederlandse staat en de pogingen die tot herstel zijn ondernomen. Bij het ontstaan der Republiek en de Unie drong dat verval, in de vorm van gezagsloosheid, het land binnen waarvan de verwoestende | |
[pagina 282]
| |
invloed zich tijdens de 18e eeuw in toenemende mate ging vertonen, in alle aspecten van het leven der gemeenschap, ‘een, onder de Unie ingedrongen, nationaal verval, erger dan de slechtste en veegste Staatsinrichting’. (116) Symptomen daarvan waren de revoluties van 1747/48, de grote revolutie van 1780/87, de methode der contrarevolutie en de restauratiepolitiek. De rechtspraak is niet los te denken van de politieke structuur der gewesten. Ofschoon de Hollandse Staten drie vergeefse pogingen deden om de rechtspraak te hervormen, moest W. Schorer, president van de raad van Vlaanderen, erkennen ‘dat onze vorm en manier van procedeeren gantsch melaats is, en dat niet alleen in het civiele, maar zelfs in het crimineele’.Ga naar voetnoot19) De sociale verwording van de Nederlandse arbeidersklasse kwam voor een groot deel voort uit de zieke economie. De fiscale toestand was slecht want Holland moest tijdens de restauratietijd 81,5 miljoen schuld makenGa naar voetnoot20) en kon in 1794 geen geld meer geleend krijgen. De Franse staatsschuld die de naaste aanleiding tot de Revolutie werd, wordt in de geschiedschrijving gebrandmerkt als het bewijs hoe slecht en onbillijk het belastingstelsel was tijdens het Franse ancien régime en wat een verspillingen hof en hofadel zich veroorloofden. Frankrijk nu had met zijn 25 miljoen inwoners in 1787 een staatsschuld van 4 miljoen livres, terwijl de Republiek op een bevolking van 1½ miljoen mensen, dus zonder de generaliteitslanden, een schuld achterliet van 787 miljoen gulden, zodat de schuld per hoofd der bevolking in Nederland vijfmaal hoger was dan in Frankrijk. De Republiek wordt eigenlijk als rijk beschouwd omdat enkele mensen tijdens de verslechterende economie der 18e eeuw anderhalf miljard gulden in het buitenland hadden belegd. Ernstiger teken van nationaal verval was dat de gemeenschap, vooral tengevolge van de gevoerde terroristische politiek, gesplitst was in een Oudnederlandse natie van heren, en een Bataafse van ingezetenen. Bewust kozen de burgers de naam | |
[pagina 283]
| |
Bataven daar zij zich niet meer identificeerden met de natie die in 1787 de overwinning behaald had. De nationale identiteit ging voor lange tijd verloren.Ga naar voetnoot21) De naam Bataven symboliseert in de Nederlandse geschiedenis de verschillende stadia die het begrip vrijheid heeft doorlopen. Regenten van de 17e eeuw als Hugo de Groot vergeleken de Hollanders graag met de Bataven en noemden Holland dikwijls Batavia of Respublica Batavica, waarbij de Bataven symbolen werden van de heerlijke vrijheid. Op het einde der 18e eeuw kozen de burgers deze naam om daarmee de nieuwe, de democratische of republikeinse vrijheid aan te duiden. Het einde der Republiek bevestigt nog eens de opvatting van het nationale verval. Voordat de Franse troepen de Republiek binnenvielen, kwamen de boeren en burgers in Zuid-Afrika in opstand tegen de Oostindische compagnie, en werden er twee boerenrepublieken uitgeroepen. Begin januari 1795 staken de Franse troepen de grote rivieren over. Het moment was gekomen dat ‘de nationale krachten’ die volgens de oligarchische geschiedschrijving in 1787 spontaan waren losgebarsten om de ‘oude constitutie’ te redden op hun waarden getest zouden worden. De Staten-Generaal deden een oproep tot vrijwillige dienstneming om de ‘vrijheid’ te redden, maar uit het ‘ware volk’ meldden zich maar enkelen, terwijl de democratische patriotten overal in actie waren om de Franse troepen te helpen. Ook voor de orangisten was de tijd gekomen hun oranjeliefde te bewijzen en ook hun trouw aan de patroon. Hoe zou zich de zgn. semi-monarchale positie van Willem V openbaren in een periode van crisis? Ieder land gedroeg zich in de onderhandelingen met de Fransen op zijn manier, als soeverein land: eerst capituleerde Utrecht, toen kwam Holland aan de beurt. De Hollandse Staten trachtten zo gunstig mogelijke vredesvoorwaarden te bedingen en zagen zelfs een kansje om tegen geldelijke vergoedingen de oligarchische standenstaat Holland uit de baaierd der omwente- | |
[pagina 284]
| |
lingen te redden. Zo op het eerste gezicht leek hun plan kansloos. Hoe zou het land van de nieuwe orde een oligarchie kunnen erkennen? Nadat echter op 27 juli (9 thermidor) 1794 Robespierre en met hem de jacobijnen en sans-culotten ten val waren gebracht, was de Franse Revolutie over haar hoogtepunt heen en ontstond er een reactie. De nieuwe klasse van gezeten burgers of notabelen nam het bewind over en schakelde de kleine burgers, de winkeliers en handwerkslieden uit. Deze regering van Thermidoriens was niet revolutionair, wenste in eigen land geen volksbewegingen maar ook niet in andere landen opdat ze Frankrijk niet zouden besmetten, en zij was uiterst gevoelig voor financiële aanbiedingen, die zo bruikbaar waren voor de oorlogsvoering. Kansloos waren de regenten bij de regering der Thermidoriens zeker niet. Het opstellen der capitulatie-voorwaarden was derhalve een gewichtig werk, omdat het ditmaal ook de regeringsvorm zou betreffen. Wat had nu de ‘semi-monarch’ Willem V bij het opstellen daarvan in te brengen? Niets. De Gecommitteerde Raden stelden de artikelen op en toen ze klaar waren, nodigden ze één keer de stadhouder, het integrerend lid, uit om hem de artikelen mede te delen, en de motieven daarvan. Tot zijn pijnlijke verbazing vernam Willem V dat in die capitulatie-artikelen over de erfstadhouder en zijn dynastie niet werd gerept. Toen de stadhouder naar de reden vroeg, kreeg hij ten antwoord: ‘omdat de oorlog niet aan de Republiek, doch aan hem was verklaard, had men gemeend zich daarvan te moeten, onthouden; elke voorslag te zijnen gunste zou moeilijkheid geven’.Ga naar voetnoot22) Hoe stond het nu met de ‘oranjeliefde’ van deze regenten, de mensen die uit liefde voor het Oranjehuis, zoals de traditie wil, in 1787 de stadhouder hadden hersteld? Deze Hollandse Staten en Gecommitteerde Raden bestonden toch uit de overwinnaars van 1787, uit orangisten en gezuiverde aristocraten. Niettemin, ze lieten de stadhouder en het Oranjehuis vallen, om daarmee hun eigen onderhandelingspositie te verbeteren, ofschoon Frankrijk de uitsluiting van het Oranjehuis | |
[pagina 285]
| |
niet eens geëist had. Dat alles werpt nog eens een schril licht op het ‘staatsrecht’ van de Republiek en de standenconstituties. Ofschoon ze pas enkele jaren geleden de eed op de constitute hadden afgelegd en nog een mutuele acte van garantie getekend, was de constitute, ook die van 1788, een perpetuum mobile, door machtsverhoudingen bepaald. Bitter gestemd verliet de stadhouder de vergadering der Gecommitteerde Raden, en deze gebeurtenis was de directe aanleiding voor Willem V, om op 18 jan. 1795 het land te verlaten en naar Engeland over te steken. Voor hem werd het een afscheid voor altijd. Liever was hij naar zijn Nassause landen gegaan, doch wind en drijfijs maakten dat onmogelijk. Door zijn orangisten uitgeschakeld, door de middengroepen met ‘tiran’ betiteld die aansprakelijk werd gesteld voor de plunderingen van 1787, en door het proletariaat nagekeken, verdween de laatste stadhouder uit het Nederlandse gezichtsveld, en daarmee de Oranje-dynastie. De enigen die hem nog wilden handhaven, waren de buitenlandse mogendheden Engeland en Pruisen die hem hadden hersteld en zich voor de constitutie van 1788 garant hadden gesteld. Pruisen evenwel, dat zijn handen vrij wilde hebben voor de derde en laatste deling van Polen, had zich al uit de Europese coalitie tegen Frankrijk teruggetrokken en had Frankrijk laten weten dat het zijn garantie van 1788 liet vallen en dus niet meer voor de stadhouder zou opkomen. Zo bleef nog alleen Engeland over. In Engeland kreeg de stadhouderlijke farnilie voorlopig het paleis van Kew toegewezen. Ondertussen ontwierp William Grenville, die in aug. 1787 door Pitt met speciale missie naar de Republiek gezonden was, een verklaring waarin de stadhouder aan de gouverneurs der Nederlandse koloniën de opdracht gaf hun gebieden onder Engelse bescherming te stellen, en de Engelse schepen bij hun aankomst als schepen van een bevriende en verbonden mogendheid te beschouwen. Op 7 jan. 1795 ondertekende Willem V deze verklaring van Kew, en kreeg van de Engelse regering de garantie dat zij bij de vrede die koloniën terug zou geven, mits de constitutie van 1788 dan werd hersteld. Zo werden patronagestelsel, Engelse invloed en koloniaal bezit met elkaar verbonden, buiten de Nederlandse | |
[pagina 286]
| |
regering om. Deze noodlottige ontwikkeling lag al opgesloten in de restauratie van 1787, de constitutie van 1788 en met name in het verdrag dat de Republiek in 1791 met Engeland had gesloten. Als brieven van Kew werden deze brieven naar de verschillende koloniën gezonden. In deze onvoorstelbaar grote politieke en geestelijke chaos der laatste jaren, en in het uiteenvallen van de gemeenschap in dynastie, heren en nieuwe natie, openbaarde zich het nationale verval waarin de Republiek terecht was gekomen, wel op trieste wijze. |
|