De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 240]
| |
IX Proletariaat als politiek instrumentAls politiek verschijnsel vertoont de Nederlandse contra-revolutie van 1787 een moderne trek waardoor zij als prototype van de contrarevolutie in Frankrijk beschouwd kan worden. Zij combineerde een buitenlandse interventie met een ondergrondse oorlog van binnen uit, tegen de democratische vrijcorpsen; een zo listig opgezet plan dat het moeilijk was om het in zijn onderdelen te ontleden. Zoals wij zagens had men de interventie geheel naar de achtergrond gedrukt, en gebruikte men haar primair om de underground war mogelijk te maken. Alle drie de partners leverden daartoe hun bijdrage: de Pruisen hun soldaten, de Engelsen hun secret service money en de orangisten het proletariaat en de organisatie. Zo werd het geleide proletariaat als politiek instrument het belangrijkste element der contrarevolutie, dat ‘uit liefde voor Oranje, spontaan’ in actie kwam. Dat de Engelse regering, met name Pitt en W. Grenville, van de details der proletarische acties op de hoogte waren, is wel niet met formele bewijzen aan te tonen, doch niettemin wel zeker. Pitt zou zo'n politiek nooit met garanties ondersteunen, indien hij niet volledig was ingelicht, en voor die inlichtingen zond hij W. Grenville naar de Republiek. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat de Pruisische regering van het doen en laten van zijn opperbevelhebber Brunswijk en van diens deelname aan het complot op de hoogte was. Als politiek instrument speelde dus het Nederlandse proletariaat een belangrijke rol, in dienst der orangistische en aristocratische oligarchie. In vele geschriften hebben Nederlandse burgers deze functie van het proletariaat aangetoond. Ook de oudpatriot N. Lambrechtsen wees openlijk op dat instrumentele karakter, toen hij op 6 febr. 1790 aan de nieuwe vroedschap van Vlissingen zijn afscheidsbrief schreef. Hij bezwoer daarin de baljuw Lampsins, die onder pressie van W. van Citters door de stadhouder benoemd was, deze methode eindelijk te laten rusten en zijn politieke tegenstanders niet met deze terreur te | |
[pagina 241]
| |
blijven bedreigen. ‘De woede van het Gemeen heb ik aan mijn huis en goederen mede ondervonden. Maar deze onkundige en misleide lieden handelden als werktuigen, ingevolge hun voorschrift. 't Vooruitzicht op roof, verdoofde alle andere gewaarwordingen. Men weet ook hoe licht het Gemeen te verleidenis’.Ga naar voetnoot1) Over het industriële proletariaat zijn bibliotheken vol geschreven, over het pre-industriële proletariaat, wiens toestand waarschijnlijker nog slechter was, is veel minder bekend. In het pre-industriële tijdvak komen de proletariërs, die rond het bestaansminimum leefden, zonder enige ontwikkeling en eigen bewustzijn, alleen voor het voetlicht der historie, als ze in een politieke strijd door anderen gebruikt worden. In die rol traden ze op in de tijd van de Atheense tiran Peisistratos, in Rome tijdens de burgeroorlogen van de eerste eeuw vóór Chr., in Frankrijk tijdens de godsdienstoorlogen in dienst der Guises en van de Ligue, in Nederland tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten, tijdens de beeldenstorm van 1566 en tijdens de oranje-oproeren van 1672 en 1747. Ook in normale tijden moet menige lokale eenheid crises gekend hebben waarin het proletariaat zo'n instrumentele rol speelde of dreigde te spelen. In 1657 deed zich in Zierikzee zo'n geval voor, toen er twee cabalen scherp tegenover elkaar stonden. Voor de stedelijke rechtbank verklaarde de equipagemeester der admiraliteit L. van Couwenburgh dat hij op 27 dec. 1657 door enkele regenten in de herberg de Zoutkeet benaderd was, om met hulp van het bootsvolk de huizen van drie regenten der tegencabaal te plunderen en de brouwerij van een vierde regent in brand te steken, als ze niet met de andere cabaal wilden samengaan. Ofschoon hij verklaarde, op dat voorstel niet te zijn ingegaan, werd hij op 1 maart 1658 om zijn eerste verklaring toch tot de hoogste boete veroordeeld en gedwongen zijn woorden te herroepen, ‘doende behoorelijck revocatien, met verclaringhe dat hij hetselfde gedaen heeft uit hitte van bloede ende onbedachtelijck, wetende van de Heeren (die hem zouden hebben opgezet) niet anders te seggen als van eereluijden betaemt’. Men mag wel | |
[pagina 242]
| |
aannemen dat deze herroeping niet zo maar tot stand is gekomen en dat haar opname in het ‘Waerheijt Bouck’ de waarheid van de oorspronkelijke verklaring maar weinig aantast.Ga naar voetnoot2) Het furieuse en massale optreden van het proletariaat tijdens de contrarevolutie hangt waarschijnlijk, evenals tijdens de beeldenstormen, samen met een sociaal-economische malaise van structureel karakter die al dateerde van het einde van de zeventiende eeuw. Weliswaar handhaafde zich het nationale inkomen per hoofd van de bevolking, maar dat zegt erg weinig over de sociaal/economische problemen. Naar de maatstaf van het nationale inkomen per hoofd beoordeeld, zou de toestand voor mensen in vele landen er veel gunstiger uitzien dan hij in werkelijkheid is. De belangrijkste criteria voor het welzijn worden intmers gevormd door het nationale inkomen per hoofd en de wijze waarop het nationale inkomen verdeeld is over de groepen. Over dit laatste punt nu is exact maar weinig te vertellen, behalve over Overijssel. Ieder land der Republiek geleek institutioneel veel op een gebarsten autoruit. Holland, Zeeland en andere landen hadden wel een losse constructie en een ondoorzichtige totaliteit, niettemin waren de deeltjes, de lokale eenheden, buitengewoon hard, met een absoluut bestuur en totalitaire trekken, zoals die in het Oudeuropese bestel voorkomen. Afgezien van een beperkte, praktische godsdienstvrijheid, die overigens in de 18e eeuw door de ontwikkeling in andere landen werd achterhaald, beheerste de staat in zo'n lokale eenheid de maatschappij, ja de staat was de maatschappij, zodat er ook geen verschil bestond tussen die twee begrippen. Via de gilden beheerste de staat het economische leven en het materiele bestaan der ingezetenen. In de loop van de zeventiende eeuw kwam het militaire apparaat der schutterijen of genootschappen onder de stedelijke regering te staan zodat de krijgsraad van haar afhankelijk werd. Op het gebied van politieke theorie bestond er niet de minste vrijheid van drukpers, de censuur was alomtegenwoordig en het octrooi voor drukken en uitgeven kon in een. handomdraai worden ingetrokken. Er bestond nauwelijks enige scheiding tussen | |
[pagina 243]
| |
wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht zodat rechtspraak, zeker in politieke kwesties, van de regering afhankelijk was. Deze stedelijke regering hield de publieke kerk in politieke zaken nauwgezet in de gaten, stuurde commissarissen-politiek naar haar bijeenkomsten en hield toezicht op uitspraken van predikanten die de regering, als ze loslippig waren, kon waarschuwen, voor enkele maanden brodeloos maken door hen geen salaris uit te keren of ontslaan. De stadstaat legde naar willekeur de belastingen op, en de stedelijke waren veruit de belangrijkste, zonder dat de ingezetenen daar iets in te vertellen hadden, tenzij ze in wilde woede-uitbarstingen, zoals in 1748, tegen die wurgende belastingen in opstand kwamen. Nergens in Europa hadden absolutistische vorsten zo'n onbeperkt belastingrecht als hier de stedelijke oligarchen. Indien het waar is dat het belastingstelsel het ‘alles täuschenden Ideologien entkleidete Gerippe’ van de staat vormt en dat in de fiscale geschiedenis de donder der wereldhistorie te beluisteren valt, dan moeten we constateren dat we noch het geraamte of de structuur der stedelijke en landelijke regeringen kennen noch de donder die door de interne geschiedenis der Republiek rolde.Ga naar voetnoot3) Indien we nog ooit inzicht krijgen in het belastingstelsel der Republiek, generaal, landelijk en stedelijk en - wat nog moeilijker is - van zijn praktijk, dan kunnen we misschien begrijpen waarom de Republiek, waar de belastingdruk per hoofd nog iets zwaarder was dan in het voorspoedige en wereldpolitiek-voerende Engeland, en waar toch enkelen in die slechte 18e eeuw in staat waren anderhalf miljard gulden in het buitenland te beleggen, waarom deze Republiek in 1794, zelfs onder Engelse garantie, wegens geldgebrek geen oorlog meer kon voeren, waarom hier de belastingstaat ineenstortte en waarom de Republiek in een staatsschuld van 787 miljoen een steeds dreigend staatsbankroet aan het nageslacht achterliet. Misschien zou dat belastingstelsel, samen met de corruptieve inkomsten uit ambten, nog meer kunnen vertellen, waarom namelijk de Republiek, gerekend naar het huidige grondgebied, in de periode van 1650 tot 1795, waarin zich hier zeer vele Hugenoten en vele Duitsers vestigden en | |
[pagina 244]
| |
maar weinige Nederlanders emigreerden, en waarin de Republiek van 1713 tot 1780 geen oorlog van betekenis te voeren had, een bevolkingstoename vertoonde van hoogstens 178.000 mensen, terwijl de omringende landen in de achttiende eeuw een grote bevolkingstoename kenden. In verband met de orangistische contrarevolutie, waarin het proletariaat een belangrijke rol gespeeld heeft, kan men zich afvragen in hoeverre het belastingstelsel, naast andere factoren natuurlijk, tot het ontstaan van deze klasse van mensen heeft bijgedragen. Ofschoon er in alle landen van het oude Europa een talrijk proletariaat bestond, de Republiek schiep het in zeer talrijke mate. Voor het centrum nog wel van economische activiteit, voor Amsterdam is het verantwoord aan te nemen ‘dat in de 18e eeuw 80 tot 90 procent der bevolking rond het bestaansminimum leefde’.Ga naar voetnoot4) Het doorsnee-inkomen van een geschoolde arbeider en de belastingen die hij moest betalen, kunnen wellicht enig licht op deze moeilijke materie werpen, ofschoon zo'n voorbeeld van een geschoolde arbeider gemakkelijk een te gunstig beeld geeft. Het waren in de Republiek immers de ongeschoolden, wier levensstandaard in deze slechte jaren beneden het bestaansminimum daalde.Ga naar voetnoot5) In het gewest Holland verdiende een geschoolde arbeider vóór 1740 ongeveer 300 gulden per jaar. Aan directe belastingen zoals accijnsen en imposten betaalde hij, met vrouw en twee kinderen, 45 gulden of 15 % van zijn inkomen. Niet alleen voor brood, vlees, melk en dergelijke voedingsmiddelen betaalde hij belastingen, maar ook voor trouwen, begraven worden, trekschuiten en andere zaken, want in de Republiek waren alleen het geboren worden en doodgaan op zich belastirigvrij. Voor huur van een woning betaalde die arbeider nog eens 20 % van zijn inkomen. De belastingontvanger-generaal van de Unie, De Jonge van Ellemeet, betaalde in het begin van de 18e eeuw over een jaarinkomen van 92.000 gulden f 10.000 of 11 % van zijn | |
[pagina 245]
| |
inkomen, aan indirecte en directe belastingen. In procenten uitgedrukt, was zijn belastingdruk geringer dan die van genoemde arbeider, maar daarmee is de situatie nog lang niet geschilderd. Voor een rijk man als De Jonge van Ellemeet vormde het onderdeel der indirecte belastingen op het totaal van 10.000 gulden een te verwaarlozen grootheid, zodat men kan zeggen dat hij die 10.000 gulden aan directe belastingen betaalde. Ook dat is nog niet juist: hij was dat bedrag verschuldigd, maar betaalde hij het ook? In alle belastingstelsels vormen de directe belastingen het moeilijke punt, omdat daar ontduikingen gemakkelijker zijn dan bij de indirecte. Op dat gebied van belastingontduiken is al bijster weinig bekend, omdat het bijna niet te onderzoeken is. Maar naar analogie met de Zuidamerikaanse staten, waar de structuur der stedelijke en landelijke regeringen in de Republiek zoveel gelijkenis mee vertoont, kan men toch wel iets concluderen. Kaldor berekent dat in de Zuidamerikaanse landen niet meer dan 20 % en misschien maar 10 % van de verschuldigde directe belastingen, die volgens de tabellen progressief zijn, in werkelijkheid betaald wordt; de mogelijkheden tot ontduiken liggen in de belastingwetten zelf.Ga naar voetnoot6) Bij deze percentages moet men evenwel bedenken dat in die landen de tabellen progressief zijn. De mogelijkheden tot ontduiken lagen in de Republiek voor rijke mensen, en met name voor de regenten, voor het oprapen. Het belangrijkste criterium voor de aanslag was de eigen aangifte. Bovendien hadden de stedelijke regeerders, zonder controle en verantwoordingsplicht, het voordeel dat ze zelf de belastingpachters benoemden, die dus van hen afhankelijk waren. Ook al werden de belastingen in Holland na 1748 door de staat geheven en werden de belastingpachters belastinginners, dat veranderde weinig aan de cliëntèleverhouding waarin de belastinginners werkten. Het zou irreëel zijn, als we dat belastingontduiken niet bij de vergelijking tussen die arbeider en De Jonge van Ellemeet betrokken. En dan valt die vergelijking nog veel ongunstiger voor de geschoolde arbeider uit. Bovendien, als we uitgaan van Overijsselse ge- | |
[pagina 246]
| |
gevens - uiteindelijk was de structuur der zeven landen analoog - dan kan men constateren dat de accijnsen op levensmiddelen in de 18e eeuw een stijgend verloop vertonen.Ga naar voetnoot7) Bovendien daalde vanaf het midden van de achttiende eeuw het reële inkomen aanzienlijk, in heel de Republiek, doordat de prijzen na 1755 sterk begonnen te stijgen zodat ze tegen het einde van de 18e eeuw verdubbeld waren; compensatie door loonsverhoging had praktisch gesproken niet plaats. Ten aanzien van Overijssel merkt Slicher van Bath het volgende op. ‘Als belangrijk feit komt uit dit materiaal naar voren dat er in de nominale lonen gedurende de periode van 1697 tot 1800 en zelfs tot 1850 geen verandering kwam. Aangezien de graanprijzen en ook die van andere produkten na 1755 wel waren veranderd, betekende dit dat het loon in graan uitgedrukt - men kan hier spreken van het reële loon - na 1755 voortdurend daalde. Sedert 1770 was het reële loon slechts de helft van dat in 1750’.Ga naar voetnoot8) Daarbij kwam de misère van de Vierde Engelse Oorlog, waarin ons land door Engelse schepen geblokkeerd werd, de werkgelegenheid verder daalde en de prijzen extra opliepen. Het gewoon indexcijfer der prijzen voor oogstartikelen liep tijdens deze blokkade op, van 149 (periode-gemiddelde voor 1775-79) tot 171 (periode-gemiddelde 1780-84).Ga naar voetnoot9) In een artikel over Amsterdam gaat Jansen na welk verband er in de tweede helft van de 18e eeuw tussen de prijs van het voedsel en het jaarlijks aantal gestorvenen is. ‘In een tijd dat iedereen behalve een kleine bovenlaag 50 tot 70 procent van zijn inkomen aan voedsel moest besteden was een verdubbeling van de broodprijs catastrofaal’. Uit een door hem gemaakte grafiek over de jaren 1774-1800, waarin de sterfte aan kinderpokken en mazelen geëlimineerd is, blijkt ‘dat het aantal gestorvenen en de graanprijs in bijna alle jaren gelijkelijk stijgen en dalen. Afgezien van de voortdurend terugkerende epidemieën kunnen | |
[pagina 247]
| |
wij spreken van een ritme van de dood dat bepaald wordt door de kosten van het levensonderhoud’.Ga naar voetnoot10) In 1781 bedroeg het aantal gestorvenen in Amsterdam ongeveer 10.000, waarbij zij die tengevolge van besmettelijke ziekten stierven, buiten beschouwing zijn gelaten. Het heerlijke stelsel schiep inderdaad in deze eeuw een talrijk proletariaat, en daarmee een goedkope lijfwacht. Maar wie zijn tot het proletariaat te rekenen? In ieder geval de werklozen, de bedeelden, de paupers en de seizoenarbeiders in de landbouw, maar ook de categorie bedelaars, zwervers en landlopers, die vooral in het Oosten en Staats-Brabant voorkwamen. Deze laatste groep leefde buiten de maatschappij en schrok voor geen misdaad terug om in leven te blijven.Ga naar voetnoot11) Op hen organiseerde de overheid klopjachten, om ze naar andere streken te verjagen; uit deze mensen recruteerde Van de Spiegel waarschijnlijk onderdelen van zijn ‘volksstem’ ter herovering van Middelburg. Toch heeft men zo een onzuiver begrip van arme mensen of proletariërs. Wel leven ze allen rond het bestaansminimum, maar voor de verschillende groepen worden verschillende criteria aangelegd. Slicher van Bath gebruikt het begrip armen in een tweevoudige betekenis: de groep van onvermogenden of paupers die de lage hoofdelijke belasting niet konden betalen, en de groep van armen in enge zin: de bedeelden of armlastigen. Men zou dus kunnen zeggen dat het proletariaat uit de armen in ruime zin en de groep bedelaars, landlopers en zwervers bestond. Ten aanzien van Overijssel heeft Slicher van Bath voor de periode van 1675 tot 1767 het aantal onvermogenden of paupers nagegaan. ‘Voor geheel Overijssel ziet men een onrustbarende stijging van het aantal onvermogenden. Van 7.842 in 1675 is het aantal gestegen tot 24.321 in 1767. Men kan deze stijging gedeeltelijk zien als een gevolg van de bevolkingsvermeerdering, maar berekent men het percentage, dat het aantal onvermogenden van de bevolking uitmaakt, dan bemerkt men | |
[pagina 248]
| |
ook een stijging van 21 % tot 36.9 %, van ruim 1/5 tot bijna 2/5 van de totale bevolking’.Ga naar voetnoot12) Overijssel mag door zijn industriële ontwikkeling in de 18e eeuw een vrij gunstig geval geweest zijn, in de andere gewesten was het meestal slechter gesteld, terwijl na het midden van deze eeuw het met de expansie van Overijssel gedaan was.Ga naar voetnoot13) Over het aantal bedeelden of armlastigen zijn meerdere gegevens bekend waarvan hier enkele gegeven worden. In Overijssel bedroeg dat aantal in 1764 ongeveer 9 % van de totale bevolking, in Rotterdam in 1788 5000 personen of ongeveer 10 %. In steden als Leiden, Gouda en Haarlem waar het industriële verval het grootst was, moet dat percentage aanmerkelijk hoger hebben gelegen; deze steden waren ook centra van het burgerlijk patriotisme. De burgers trachtten via hun Economische Tak deze structurele malaise, door factoren van conjuncturele aard zoals de Engelse oorlog verergerd, te bestrijden door het oprichten van pauperfabrieken. In Den Haag had de diakonie der Nederduits-gereformeerde gemeente ook zo'n fabriek opgericht om het aantal armlastigen te drukken. Als advocaat-diaken hield Pieter Paulus in 1782 een toespraak bij gelegenheid dat enkele diakonie-armen voor hun spinnen prijzen kregen. Vroeger, aldus Paulus, had de armenzorg hoofdzakelijk ouden van dagen, weduwen en wezen te helpen. ‘Daar kunnen wij thans zonder eenige vergrooting zeggen, dat stokouden van dagen, met weduwen en wezen, schier het kleinste gedeelte uitmaken van die genen, welke onze ondersteuning behoeven, en dat 't getal der Armen, zoo hier als elders, in vergelijking van vroeger tijden, ruim met de helft, van allerlei staat en jaren, is vermeerderd’.Ga naar voetnoot14) De ondervoeding, het niets doen, het vegeteren, dat alles demoraliseerde grote groepen der bevolking van allerlei staat. Om een uitweg uit de ellende te vinden, greep men naar sterke drank van inferieure kwaliteit, de drugs van die tijd, zodat drank- | |
[pagina 249]
| |
misbruik een volksziekte werd tot ver in de negentiende eeuw. Al ging een belangrijk deel van de produktie der branderijen naar het buitenland, op het einde der 18e eeuw werd 21 miljoen liter sterke drank per jaar voor binnenlands gebruik geproduceerd.Ga naar voetnoot15) Evenals in het tsaristische Rusland, zo merkt Slicher van Bath op ten aanzien van Overijssel, bestond ook hier het gevaar dat de overheid dit misbruik benutte om via accijnsen haar inkomsten te vergroten. Bestond dat gevaar alleen in Overijssel? Het toegenomen pauperisme vindt men uitgedrukt in de woeste plunderingen van de orangistische terreur, en het drankmisbruik in het feit dat men zich eerst moed indronk en de ‘volksstern’ overdag zijn roes moest uitslapen. De omstandigheden waarin het proletriaat sinds lang verkeerde, de gestegen prijzen, de drankzucht en de voorstelling der organisators dat het allereerst om de stadhouder ging, maakten deze mensen tot gemakkelijke instrumenten der orangistische cabalen. In de periode van 1782 tot 1787 gingen de plannen tot gewelddadige acties uit van de betrekkelijk kleine hofkring zoals Reigersman, Heiden-Reinestein, Fagel, Larrey. Ze waren nogal amateuristisch van opzet, gemodelleerd naar de voorbeelden van 1747 en vooral gericht tegen de leiders der oudpatriotse oligarchie in Holland. Men begreep niet dat sinds 1747 de tijden veranderd waren en het merendeel der burgers en geschoolde arbeiders hun vertrouwen in het stadhouderlijk gunstelingenstelsel verloren hadden. Hoe gewelddadig die oproeren ook bedoeld waren, ze gingen de mist in en de hofgroep stelde ze dan voor als spontane oranjevrolijkheden. Ze maakten weinig kans van slagen omdat de orangistische cabalen in de steden nog te zwak waren en de aristocratische cabalen, geklemd als ze zaten tussen een mogelijke terugkeer van de patroon en een opkomende democratische beweging, nog geen positie hadden ingenomen. Bovendien kostten dergelijke acties en het omkopen van baljuwen of hoofdofficieren zoveel geld dat de stadhouderlijke kas uitgeput raakte. De komst van Harris in 1784, doch vooral zijn actieve deelname sinds 1786 betekende een omkeer. Hij hamerde voort- | |
[pagina 250]
| |
durend op timing en planning, en maakte de nieuwe oranjepartij duidelijk dat acties niet tegen de patriotse regenten gericht moesten worden, waarvan er velen toch zouden overlopen, maar tegen de patriotten, de vrijcorpsen. De twee hoofdcentrales werden het Engelse legatiegebouw in Den Haag met Harris, en het stadhouderlijk hof in Nijmegen met de prinses en W. van Citters. Voor het contact tussen die twee centra zorgden baron A. Nagell, baron Volkier Rudolf Bentinck en later G.K. van Hogendorp. Het derde centrum bevond zich in de Zeeuwse hoofdstad Middelburg met Van de Spiegel, W.A. van Citters en Steengracht, terwijl baron Kinckel voortdurend op en neer reisde tussen Middelburg, Den Haag en Nijmegen. Daarnaast bestonden gewestelijke revolutionaire comité's of correspondentie-bureau's, zoals dat in Holland met Bentinck en Hogendorp, in Gelderland met Torck van Roosendaal, Van Heeckeren van Suyderas, Van Heeckeren van Enghuizen, Van Lijnden van Hemmen en als enige patriciër D. Brantsen. Ook in Utrecht en Friesland moet zo iets bestaan hebben. Over het Hollandse bureau zijn we vrij goed ingelicht door Hogendorp en de latere uitgave van archiefstukken. Aangezien in Gelderland het gepeupel slechts in beperkte mate, in het voetspoor der garnizoenssoldaten, is opgetreden, zullen we alleen Holland en Zeeland nader bezien. Zoals de Engelse achttiende eeuw laat zien, was er tijdens het ancien régime in het algemeen veel geld nodig om een ‘partij’ op de been te houden. Veelal werd dat geld evenwel gebruikt om de leden der aristocratie om te kopen. Maar hier mag de vraag gesteld worden hoeveel besteed werd om het lagere volk te winnen. Van de 400.000 gulden, die de stadhouderlijke kas in de jaren 1781 tot en met 1783 uitgaf voor orangistische oproeren, moet wel een redelijk deel aan het lagere volk besteed zijn. De Anglo-orangistische partij onder Harris besteedde in 1786, voor zover we kunnen nagaan, een 30.000 gulden om een achterban te vormen, die dan voor het gepeupel en tussenpersonen gebruikt zijn. Als men bedenkt dat in 1786 aan een pensionaris van een kleine Zeeuwse stad als Tholen, namelijk aan D. de Bruyn, al 10.000 gulden werd gegeven, dan is het eerste bedrag niet bijzonder hoog te noemen. Dat aan garni- | |
[pagina 251]
| |
zoenscommandanten in verhouding veel meer betaald is, kan men uit de onderhandelingen over de Gelderse lening wel concluderen. Dat Engelse geld kwam bij de genoemde revolutionaire comité's terecht, die via de oranjesociëteiten contact met het proletariaat onderhielden. Niet dat daar de mensen van de straat met open armen door de heren werden ontvangen, maar wel de leden van de orangistische cabaal-cliëntèle. Deze groep, sociaal en economisch afhankelijk, kan men niet zo maar met het proletariaat gelijkstellen, al zijn de grenzen soms moeilijk te trekken daar bij een cliëntèle de afhankelijkheid, en bij het proletariaat de economische positie bepalend is. Als tussenschakel nu speelden die cliënten een voorname rol binnen de orangistische partij, zoals Mousnier, de meesterknecht van de werf der Oostindische compagnie in Middelburg, en Klaas Booy, meester mastenmaker bij de Amsterdamse admiraliteit. Al hadden de oudpatriotse cabalen natuurlijk ook hun cliënten, hier gaat het voornamelijk over de afhankelijkheidsgroepen der orangistische en aristocratische cabalen. Dat konden livreibedienden zijn, zo talrijk in een aristocratische maatschappij, zoals kamerdienaars, koetsiers, koks, tuiniers, boodschappenlopers; Van Swinden schat het manlijk huispersoneel van Holland in 1740 op 40.000 mensen, wat nogal hoog lijkt, maar van de andere kant hadden gezeten burgers ook wel manlijk huispersoneel.Ga naar voetnoot16) Dan waren er mensen die, meestal tegen onderhandse betaling, kleine stedelijke posten hadden gekregen of hoopten te krijgen, zoals bewakers van stadspoorten, klokkenluiders, turfmeters, boden van het stadhuis en vele anderen, die veelal vroeger livreibedienden geweest waren. Zij die in de hoop op een postje aan gewelddadige acties meededen, zou men potentiële cliënten kunnen noemen, zoals verschillende aanvoerders van de plundertocht door Schouwen en Duiveland in febr. 1788. Een aparte afhankelijkheidsgroep vormden de arbeiders op de werven van de VOC, de admiraliteit en de stadswerf, meestal met een verzamelnaam bijltjes of scheepstimmerlieden genoemd, ofschoon daar vele gespecificeerde beroepen onder | |
[pagina 252]
| |
waren. Zo had Harris op de Amsterdamse bijltjes zijn hoop gesteld, toen hij in het voorjaar 1787 in Amsterdam een staatsgreep beraamde. Men zal toch wel aan proletarische elementen onder hen moeten denken, als men leest dat bij de plundering van Middelburg en Zierikzee van te voren aangevoerde Katten-burgers tegen betaling meededen. Bij de Zeeuwse plunderingen speelden trouwens ook de bijltjes van Middelburg en Vlissingen een rol. Een studie over de Amsterdamse scheepstimmerlieden geeft ons inzicht in de politieke en sociale achtergronden van deze groep in het algemeen, al waren de verhoudingen in Amsterdam vanzelfsprekend typisch Amsterdams. Dat hier vooral cliëntèle-verhoudingen een rol speelden, mag men opmaken uit het feit dat de bijltjes der particuliere werven niet meededen aan de oranje-acties van de bijltjes der VOC, de admiraliteit en de stadswerf, terwijl onder welgestelde bijltjes aanhangers der burgerlijke beweging gevonden werden.Ga naar voetnoot17) Zoals gezegd vormden de bijltjes slechts een deel van hen die bij de scheepsbouw, hoofdzakelijk reparatie, verbonden waren, want er waren ook klouwers, mastenmakers, slopers en anderen. Ze waren corporatief georganiseerd in het gilde der scheepstimmerlieden, bestaande uit bazen of particuliere ondernemers en knechten, waartoe ook de meesterknechten of commandeurs der grote werven van de VOC, admiraliteit en stadswerf behoorden. Opvallend is hier dat ook de knechten leden van het gilde waren, ja met 1655 knechten tegenover 62 bazen de overgrote meerderheid uitmaakten. In 1748 schaarden zij zich achter de doelisten, achter de burgers in hun strijd tegen oligarchische uitwassen en misbruiken, ook zij haalden Willem IV enthousiast de stad binnen, Maar reeds tijdens zijn vertrek keerde de stadhouder zich tegen de volksbeweging die hem aan de macht gebracht had, en verbood voor het vervolg politieke bijeenkomsten. Toen spoedig bleek dat alle beloofde hervormingen mislukten en de misbruiken bleven, keerden wel de doelisten zich af van het patronagestelsel, maar niet de bijltjes, omdat Willem IV in één van hun specifieke problemen bemiddeld had. Ook het gildebestuur van overlieden of bestuurders, door | |
[pagina 253]
| |
de burgemeesters benoemd, was evenals alle instellingen tot een oligarchische kliek uitgegroeid, omdat ze door de oligarchie aangesteld werden en hun financiële transacties door de burgemeesters niet gecontroleerd werden. De leden hadden, niet zonder grond, grote achterdocht tegen de overlieden die aan ouden van dagen en invaliden uitkeringen uit een pot deden, door contributies der leden gevormd. De overlieden werden van fraude beschuldigd, en door stadhouderlijke bemiddeling kwam er in 1749 een stedelijke ordonnantie die controle voorschreef, een der weinige hervormingen die standhielden. Weliswaar bleven de scheepstimmerlieden afkerig van de oligarchie, maar voor de persoon van de stadhouder kwamen ze op. Ofschoon men deze, veelal geschoolde arbeiders niet tot het proletariaat mag rekenen, was de toestand van de grote meerderheid bepaald niet rooskleurig. Als werknemers, in dienst van de V.O.C. en admiraliteit, verkeerden ze bovendien in een afhankelijkheidsverhouding van de Amsterdamse oligarchie, die beide lichamen beheerste. In een periode van een stagnerende economie en in een systeem waarin een volstrekte politieke onmondigheid heerste, geen recht van vereniging bestond en arbeidsonlusten zwaar gestraft werden, had zo'n economische afhankelijkheid veel grotere consequenties dan in moderne tijden, zeker voor overlieden die door de burgemeesters benoemd werden. Pas in het voorjaar 1787 waren de Amsterdamse aristocraten, wier invloed in de VOC en admiraliteit overwoog, door de knieën gegaan en hadden zich schoorvoetend bij de coalitie aangesloten. Wel wilden ze met Oranje de patriotse factie en de burgerlijke macht binnen hun stad overmeesteren, maar toch probeerden ze Willem V als patroon buiten de heilige wallen van Amsterdam te houden. Ze hadden die samenwerking gezocht om daarmee de steun der bijltjes bij hun voorgenomen coup d'état van april 1787 te verwerven, en onderhandelden daartoe met vier ambtenaren der admiraliteit. Dezen wilden hun broodheren zoals Rendorp, Dedel, Hartsinck, en Calkoen wel terwille zijn, maar de scheepstimmerlieden zelf waren wantrouwend en eisten een onvoorwaardelijke ondertekening van de orangistische acte van verbintenis, waarin alle patronaatsrech- | |
[pagina 254]
| |
ten vervat waren. Toen de aristocraten wel allerlei beloften deden, doch weigerden te tekenen, bleven de bijltjes bij hun afwijzend standpunt, ook al liet de stadhouder weten dat ze de onderneming moesten steunen. De bijltjes der particuliere werven, die niet in die afhankelijkheidspositie verkeerden, waren bij de onderhandelingen niet eens betrokken geweest. Zoals we reeds vermeldden, faalde de opzet der coalitie in Amsterdam, omdat de 4000 arbeiders der drie grote werven verstek lieten gaan. En dit zou leiden tot een ander plan: de Haagse reis der prinses. Wel hebben de VOC en admiraliteit scheepstimmerlieden voor de revoluties van Middelburg en Zierikzee geleverd. In Middelburg speelden de VOC en admiraliteit, door hun ondergeschikten, wel een grote rol. Onder de plunderaars in Middelburg bevonden zich vele bijltjes, een kruitlezer Geelkerke trad op als contactpersoon tussen W.A. Kien van Citters, bewindhebber van de VOC, en het gepeupel en twee kapiteins der VOC bedienden het scheepskanon en de drie kleine kanonnen, waarmee het huis van Steveninck beschoten werd. Aangevoerd werden ook boeren, zoals in Middelburg, Gorkum, Gouda en Zierikzee, die in de geschiedschrijving als orangistisch te boek staan. Een predikant van de Waalse gemeente die ‘Zierikzee’ meemaakte, noemt die boeren ‘paysans stadhoudéeriens’ waarmee hij het landelijk proletariaat bedoelt. In Middelburg zorgde de Van Citters-clan voor de aanvoer van grondwerkers uit Oost-Souburg en West-Souburg, en van vissers in wijde, glibberige broeken uit Arnemuiden. Die massa van buiten beschrijft Cauwenberg met woorden die hij aan het gedicht Georgarchontomachia ontleent, dat vertelt hoe een tweehonderd landarbeiders, vissers en grondwerkers reeds in 1672 de stad Middelburg innamen. Een aparte groep die alleen in Middelburg opereerde, bestond uit vreemd volk, afkomstig van generaliteitslanden, en dat waarschijnlijk uit zwervers en bedelaars bestond. Een complex van factoren zoals cliëntèle-verhoudingen, economische ellende, de kans zich te verrijken, drankzucht en soms angst voor de burgers van wie de orangisten rondstrooiden dat ze moordplannen hadden, bracht de onderste lagen der maatschappij tot een barbaarse mentaliteit en bar- | |
[pagina 255]
| |
baarse verwoestingen. Bij de Goudse plunderingen kan men een sociaal-economische achtergrond vermoeden bij sommige plunderaars: op een totaal van 100, met name genoemde vernielers komen 16 pijpenmakersknechten voor, terwijl er 26 pijpenmakers geplunderd werden.Ga naar voetnoot18) Het gepeupel kreeg natuurlijk vooraf de belofte van straffeloosheid, het kreeg ook een bijzondere beveiliging: in Zeeland zorgden de garnizoenssoldaten en in Holland en andere gewesten de Pruisen ervoor dat de vrijcorporisten de plunderaars hun gang moesten laten gaan, ‘agir’ naar de bekende uitdrukking. De Zwitserse officier die het gepeupel bij het huis van notaris Beljaard in Middelburg liet verdrijven, handelde dan ook tegen zijn instructies en werd aanstonds teruggeroepen. Aan het sein van de algehele aanval gingen allerlei massapsychologische verschijnselen vooraf. Bij een bekende democratische leider worden eerst ruiten ingegooid en deuren geforceerd. Wanneer hij het gepeupel verzoekt weg te gaan of met zijn geweer bedreigt, ontstaat er een algemeen gejoel en natuurlijk nieuwe acties. Verdedigt de man in kwestie zich, dan stuiven de plunderaars uiteen om met garnizoenssoldaten of Pruisen versterkt terug te komen, waarop de vernielingen in heel de stad beginnen. Terwille van de publieke opinie en latere verklaringen moest men de schuld aan de burgers kunnen geven. Al was ontwapening het eerste doel, dat had geen invloed op de loop der vernielingen. Want in Goes en Zierikzee begonnen die pas nadat de burgers hun wapens hadden neergelegd. Hierin openbaarde zich het middeleeuwse vete-element dat zich bij ontbreken van staatsgezag ontlaadde in een eigenmachtige wraakoefening op politieke tegenstanders. Bij dergelijke plunderingen werden ook menigmaal daken en muren vernield zodat er niet veel meer dan ruïnes overbleven. Er werd systematisch geplunderd, aan de hand van lijsten die een orangistische leider bij zich had. Men kon niet het risico lopen dat huizen van cabaalgenoten eraan gingen. Een leider als Kien van Citters jun. en F. van der Hoeven bleven er ook voortdurend bij en daarom was het verboden brand te stichten bij die nachtelijke acties. Zo'n leider gaf tevens tamelijk accuraat aan, | |
[pagina 256]
| |
welke categorie van vernielen op een bepaald huis moest worden toegepast. Indien Van der Hoeven zijn volgelingen een huis met de brandende toorts aanwees, betekende dat een normale plundering. Keerde hij zich, vóór een huis staande, om tot het gepeupel, dan gold de categorie: volledig. In haar proletarisch aspect vertoont de tegenomwenteling veel gelijkenis met de beeldenstorm van 1566, de oranje-oproeren van 1672 en vooral met die van 1747. Zij is de hekkensluitster in een lange serie van dergelijke, bekende en weinig bekende gebeurtenissen van ons ancien régime. Als een op grote schaal georganiseerde beweging heeft zij overeenkomst met de beeldenstorm van 1566, die vanuit het compromis der lage edelen, in St. Truyen gesloten, toch een centrale impuls kreeg. Volgens Oudnederlandse opvattingen waren zulke gebeurtenissen niet zo abnormaal. Indien bij de strijd der heren onderling, de oudpatriotten de middengroepen trachtten te winnen, waarom zouden orangisten en aristocraten niet proberen het gepeupel aan hun kant te krijgen en hun strijdmethode daaraan aan te passen? Patriotse oligarchen zochten door propaganda als Grondwettige Herstelling de burgers achter hun vaandel te krijgen, orangisten als Hogendorp deden dat met hun leer van: prins-regenten-volk, ten aanzien van het proletariaat. Wei heeft Hogendorp met zijn: prins-regenten-volk meer opgang in onze geschiedschrijving gemaakt, dan de wat onfortuinlijke Loevesteiners, maar wezenlijk verschil bestond er tussen die twee programma's niet: op politiek gebied waren er heren en ingezetenen, en die tegenstelling diende op sociaal-economisch terrein samen te vallen met rijken en armen, waarin nog de middeleeuwse begrippen van dives en pauper doorklinken. In deze binaire maatschappij vormen de heren de politieke, economische en sociale elite, terwiji de anderen ingezetenen zijn met een dienende functie. ‘Dit arm, onkundig gedeelte des volks’, aldus Hogendorp, ‘zonder welks armoede wij niet rijk, zonder welks onvermogen wij niet machtig zouden zijn, heeft een recht op onze voorzorgen, op onze bekwaamheid, die verkregen is in de ledige uren, welke de naarstigheid van de dagloner ons verschaft’.Ga naar voetnoot19) |
|