De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 95]
| |
VI Contrarevolutie en proletariaat:
| |
[pagina 96]
| |
Oranjehuis in de eerste fase van zijn geschiedenis gelegen is. Dit Declaratoir is bij uitstek geschikt om duidelijk te maken waarover de strijd ging en de aloude voorstelling van patriotten tegen Oranje te logenstraffen. Het conflict woedde tussen de otangistisch-aristocratische cabalen, die Oranje en het proletariaat in dienst hadden, en de oudpatriotse cabalen die de middengroepen in dienst en in bedwang wilden houden. Hoe groot zijn tegenzin ook was, Willem V gaf zijn fiat, identificeerde zijn huis met de oligarchie en stiet de kern der natie van zich af. Zoals later de Franse adel met haar contrarevolutionaire plannen zich achter Lodewijk XVI verschuilen zou, zo deed dat de orangistische oligarchie achter Willem V, en tegen zijn dynastie zou zich allereerst de verontwaardiging der burgers richten, toen het proletariaat, de Pruisen en de garnizoenssoldaten op hen werden losgelaten. Het Declaratoir constateert dat de fundamentele wetten der standenstaten, met name van Holland, worden aangetast. De ‘eerste en heiligste grondwet’: dat de heren soeverein zijn, is aangetast doordat met hulp van gewapende burgercorpsen wettige regenten uit de regering verdreven zijn. Het argument maakt niet zo'n bijster sterke indruk omdat de oranjepartij deze methode in 1672 en 1747 eveneens had toegepast! De tweede fundamentele wet: de landen zijn soeverein, was overtreden, toen Holland zijn troepen naar Utrecht stuurde om de hoofdstad aldaar te ondersteunen. Zo groeide het gevaar dat ‘onze gelukkige regeringsvorm geheel en al omgekeerd, onze duurgekochte godsdienst en vrijheid eens en vooral vernietigd’ zouden worden. Stadhouder Willem V biedt aan orangisten en aristocraten zijn militaire hulp aan om de ‘wettige regeering der bijzondere gewesten, Leden en Steden van dien, bij hare Privilegien, Vrijheden en gezach’ te handhaven of te herstellen. Op het einde laat de oligarchie de stadhouder aan zijn principalen, de Staten van Holland, vragen of zij ‘niet langer difficulteren zullen, om hunne zo overhaaste als onwettige besluiten omtrent het commando over het garnizoen te 's Hage, en omtrent het capitein-generaalschap van Holland, ter Onzer praejudicie genomen, aanstonds en vooraf te willen herstellen’. De overeenkomst met de Franse Revolutie gaat nog verder | |
[pagina 97]
| |
dan reeds gezegd is. Toen Lodewijk XVI in juni 1791 naar het buitenland trachtte te vluchten om de contrarevolutie tegen de nieuwe orde te organiseren, liet hij een oorlogsverklaring achter, de Déclaration du Roi, waarin hij de schuld van alle problemen bij slechts enkele factieux legde. Volgens het Declaratoir van Willem V, feitelijk het stuk der orangistische cabalen, waren de eigenlijke schuldigen niet eens de oudpatriotten, doch de burgers, ‘enkele ingezetenen’. De contrarevolutie zou zich derhalve allereerst tegen hen richten, en wilde aan de patriotse regenten de mogelijkheid open laten van de dwalingen huns weegs terug te keren. De burgeroorlog was nu een feit. De oranjepartij trok de Rubico over, zij het met bange harten. Want de berichten waarmee Harris op vrijdag, 1 juni 1787, uit Engeland terugkeerde, waren nogal teleurstellend. Reeds de dag daarop, een zaterdag, riep Harris zijn vrienden samen in een stadhouderlijk vertrek van het paleis op het Binnenhof. In hun jassen gedoken om niet herkend te worden, kwamen ze bij het vallen van de nacht, langs verschillende wegen op de afgesproken plaats samen. Reigersman, Royer, Volkier Bentinck en Nagell. Alles wat Engeland te bieden had, aldus Harris tot zijn verschrikt gehoor, was een lening die de Republiek zou moeten terugbetalen als de onderneming gelukte, en een asyl aan de deelnemers der contrarevolutie, indien ze mislukte; politieke steun kon Engeland hen op dit moment niet garanderen. Ondanks aandringen van zijn vrienden, weigerde Harris halstarrig hen nu enige garantie te geven. Indien Frankrijk bij de contrarevolutie tussenbeide zou komen, zou de Engelse regering, en zij alleen, beslissen hoe ze dan zou handelen. Van hun kant bezorgden de orangisten Harris ook een teleurstelling: ze hadden wel een plan van revolutie, maar het was niet nauwkeurig gepland. Harris drong er sterk op aan een ‘fixed plan’ te maken waarvan hij overigens zelf de hoofdlijnen aangaf, ‘hinting to them the outline of what I wished to have adopted’.Ga naar voetnoot2 Aangezien zijn Nederlandse vrienden zonder Van de Spiegel geen beslissingen durfden te nemen, wachtten ze de komst van de Zeeuwse raadpensionaris af. Harris vertrouwde erop dat dan | |
[pagina 98]
| |
het operatieplan ‘in some shape’ gebracht zou worden. Toen Van de Spiegel inderdaad enkele dagen later aankwam, werden in Den Haag gewichtige vergaderingen gehouden, op 6 en 8 juni, waarop het plan van contrarevolutie een zekere vorm schijnt gekregen te hebben: ook zonder Engelse garanties zouden de orangisten een poging doen de macht te heroveren, waarbij ze in ieder geval op Engelands financiële steun konden rekenen. Gedeeltelijk gebruikte men de Engelse lening om de Gelderse garnizoenstroepen ‘orangistisch’ te maken zodat men ze op het geschikte moment kon gebruiken. De andere helft diende om de Hollandse troepen om te kopen en Holland van zijn cordon te beroven. Voordat dit laatste tot uitvoering gebracht kon worden, moesten de Staten-Generaal eerst het besluit nemen, waarbij de Hollandse troepen onder de zeggingsmacht van de Staten-Generaal geplaatst werden. Dat was staatsrechtelijk een heel penibele kwestie, en een extra-motief voor de komst van Van de Spiegel was dat hij die zaak wellicht in de Staten-Generaal kon doordrukken. Daar het staatsrecht der Republiek juist afhing van machtsverhoudingen, was de rechtsgeldigheid van dat voorstel noch te ontzenuwen noch te bewijzen. Niettemin, een wankelmoedige, kleine meerderheid nam in de Staten-Generaal dat voorstel op 10 juli 1787 aan; de beslissing was even ‘wettig’ als die van de Staten-Generaal van 28 aug. 1618, toen zij Maurits machtigden de waardgelders in Holland af te danken en stedelijke regeringen te veranderen. Daarmee was de ‘legale’ basis geschapen om het Engelse geld in de militaire weegschaal te werpen, en dat deed wonderen. Harris stuurde Volkier Bentinck naar de oostgrens van Holland om met 2000 ducaten de officieren, veelal Nederlandse edelen, tot ‘afval’ te bewegen. Tweederde der troepen liep over, en wie bleven waren van inferieure kwaliteit. Een militaire ineenstorting van Holland werd voorkomen, doordat Hollandse vrijcorpsen in groten getale vanuit de verschillende steden de wacht van het huurleger overnamen, met als gevolg evenwel dat de patriotse oligarchie nog meer van de burgers afhankelijk werd. Het plan van actie dat tenslotte uit de bus kwam, hield in dat | |
[pagina 99]
| |
de stadhouder naar Den Haag zou gaan om, naar de uitdrukking van Verberne, ‘daar een volksbeweging te veroorzaken’.Ga naar voetnoot3) Die volksbeweging in Den Haag zou het sein moeten zijn dat in andere Hollandse steden het proletariaat, in Gelderland de garnizoenssoldaten en in Zeeland proletariaat en garnizoenssoldaten in actie zouden komen. De orangisten en Harris hadden echter buiten de waard gerekend, want de stadhouder weigerde te gaan, tenzij op uitnodiging van zijn soeverein, de Staten van Holland, of duidelijker gesproken, hij weigerde de rol van meneur der contrarevolutie, die de orangistische en aristocratische cabalen hem hadden toegedacht, te spelen. Om dat probleem uit de wereld te helpen, kwamen de leiders op 19 juni 1787 in Amersfoort samen, waar de stadhouder en het stadhouderlijk hoofdkwartier zich bevonden. Behalve de stadhouder waren daar o.a. Van Citters, V. Bentinck, Van Heeckeren van Suyderas en Hogendorp als afgezant van Harris, die zich zelf zo weinig mogelijk bloot gaf. Ondanks de aandrang die de leiders op hem uitoefenden, bleef de stadhouder bij zijn weigering; als het op die manier moest, zou hij liever het land verlaten. In de volgende dagen nu bood de prinses aan, de rol van haar man over te nemen en naar Den Haag te gaan. Om dat verder uit te werken kwam ze van Nijmegen naar Amersfoort. Ofschoon met tegenzin en wijkend voor de grote druk, gaf de stadhouder toch zijn goedkeuring aan de Haagse reis van zijn echtgenote, mits zijn Haagse vrienden en Harris daarmee instemden. Om hun fiat te verkrijgen, werd Hogendorp naar Den Haag gestuurd, die ijlings met positieve berichten terugkeerde. Op 25 juni 1787 viel in Amersfoort de definitieve beslissing: de prinses zou 28 juni naar Den Haag vertrekken, waar ze om 23 uur van dezelfde dag verwacht werd. Twee dagen vóór de reis, op 26 juni, spoorde de Engelse minister van buitenlandse zaken Camarthen zijn vriend Harris nog eens tot spoed aan. ‘Breng om Gods wil, indien het mogelijk is, zonder uitstel de welgezinde Nederlanders tot een of ander plan van actieve operatie! De huidige toestand schijnt juist van dien aard te zijn dat “the decisive stroke” gewaagd moet | |
[pagina 100]
| |
worden’. Nog dezelfde dag berichtte Harris ten antwoord, dat de prinses ‘the experiment’ ging ondernemen. Niettemin liet hij doorschemeren dat Engeland haar toch maar in de steek liet, zodat hij van de weeromstuit ridderlijke neigingen kreeg. ‘Indien de Prinses van Oranje, door haar aanwezigheid, aan de Staten-Generaal kan geven, wat God naar ik vrees hen ontzegd heeft, en hen kan doen handelen als mannen, dan zal ik haar als een engel vereren’. Toch zag hij het donker in want hij had niet veel vertrouwen in zijn Nederlandse vrienden. ‘I regret no labours whilst I see you so much in earnest at home; but, if I die in harnass, do not give me to the hounds’. | |
2) GelderlandAl was het de bedoeling om na de aankomst van de prinses in Den Haag proletariaat en garnizoenssoldaten tegen de vrijcorpsen in actie te brengen, in Gelderland had de contrarevolutie al eerder plaats. Waarom men hier op de algemene planning vooruitliep, is moeilijk te zeggen. Misschien lag het aan de onbesuisdheid van de heethoofdige Van Heeckeren van Suyderas, die al op 25 juni in Zutfen begon, en in zulke zaken liet de Republiek veel ruimte aan particulier initiatief. Misschien waren de voorbereidingen hier al zover voortgeschreden dat men toch niet kon wachten. Zeker is dat Gelderland op de eerste plaats tot bolwerk van het orangisme bestemd was. Voor zover we kunnen nagaan, bestond het revolutionaire comité van Gelderland uit Van Heeckeren van Suyderas, Torck van Roosendaal, Van Lijnden van Hemmen, Van Heeckeren van Enghuizen en D. Brantsen, raadsheer aan het Gelderse hof in Arnhem en de enige patriciër in dit adellijke gezelschap. De grootste profiteurs van het patronagestelsel in dit gewest, dat trouwens altijd sterk anti-Hollandse sentimenten gekoesterd had, waren onder de adel te vinden. Dat de ‘nationale’ leider der oudpatriotten, Capellen tot de Marsch, die in 1784 de leiding van zijn gestorven neef had overgenomen, een Gelders edelman was, doet daar weinig aan af. De patriotse oligarchie vond zijn aanhang voornamelijk onder het stedelijk patriciaat, dat ook hier aan vrijcorpsen een legale positie gegeven had om zich tegen georganiseerde proletarische acties te beschermen. | |
[pagina 101]
| |
De oudpatriotten hadden het hier niet ver gebracht in hun strijd tegen de patronage van de stadhouder, en in 1786 begonnen al velen om te zwenken naar de, althans in Gelderland, sterkste partij, die der orangisten. De vrijcorpsen waren in hun ontwikkeling geremd door de aanwezigheid van huurlingen binnen hun steden, de garnizoenssoldaten; in Zutfen waren die zelfs bij de burgers in huis ingekwartierd, wat een stroom van moeilijkheden veroorzaakte. De Gelderse lening, de 500.000 gulden die Engeland aan Gelderland leende, werd door het comité van opstand deels aan soldij der stadhouderlijke troepen besteed, deels aan bijzondere uitgaven, die niet gedetailleerd konden worden. Er kan weinig twijfel over bestaan dat deze ‘dépenses de nature à ne pouvoir être détaillées’ gebruikt werden om garnizoenscommandanten te belonen, die hun troepen voor plunderingen lieten gebruiken; de gewone garnizoenssoldaten vonden in de plunderingen wel hun beloning. Zoals elders het proletariaat, zo werden hier de garnizoenssoldaten, c.q. de commandanten via lijsten geïnstrueerd welke huizen ze moesten plunderen. Dat waren steeds de huizen der vrijcorporisten of democratische schrijvers, leiders en sprekers. Voor de oudpatriotten hadden de orangisten een andere regeling, want ze waren uiteindelijk heren onder elkaar, en . . . het kon nog wel eens verkeren. Eigenlijk konden ook de oudpatriotse heren er in hun hart weinig bezwaar tegen hebben dat opstandige ingezetenen werden afgestraft. Wanneer nu de oudpatriotten in de vroedschap, in de orangistische correspondentie ‘discrepeerende Heeren’ genoemd, zich inschikkelijk toonden en meewerkten aan een ‘legale’ opheffing van het vrijcorps, dan was men wel zo clement deze heren niet op de plunderlijst te plaatsen. Zutfen, waar Suyderas burgemeester was, kwam het eerst aan de beurt. Deze Suyderas, die de beslissende conferentie van Amersfoort op 25 juni meegemaakt had en in alle geheimen ingewijd was, wachtte de komst van de prinses in Den Haag niet af, maar vertrok nog op 25 juni naar Zutfen, waar hij het sein aan de garnizoenssoldaten zou geven, wat men aangaf met ‘arborer l'orange’. Tegen de avond verscheen hij, met oranje op zijn hoed, op het stadhuis waarna de soldaten, geholpen door | |
[pagina 102]
| |
een niet talrijk proletariaat, de ruiten en deuren der aangegeven huizen gingen vernielen. Ongeveer 300 huizen moesten het ontgelden. In de nacht haalden de soldaten de wapens op bij de vrijcorporisten, die tegen dit geweld geen verweer hadden. Vervolgens verklaarde de vroedschap het vrijcorps voor opgeheven. De volgende dag, 26 juni 1787, gaf Suyderas een verslag der gebeurtenissen aan Willem V in Amersfoort, waarbij hij voortdurend in zijn leugens verstrikt raakt. ‘Een alersterkste en onverwagste revolutie heeft hier een totale omwenteling van saeken te weeg gebragt, en wel sodanig, dat er bijna geen huys meer gevonden word, of 't is met oranje papier beplakt’.Ga naar voetnoot4) Ofschoon Suyderas een der leiders was van de ‘nationale’ contrarevolutie en in het bijzonder van de Gelderse, durft hij te spreken van een ‘onverwachte’ omkeer. Dat de huizen met oranjepapier beplakt waren, kwam niet voort uit oranjeliefde zoals dikwijls geschreven wordt, maar men was niet veilig voor de woeste soldateska die met de blanke sabel patrouilleerde, indien men niet onder het oranje zat. Dan volgt de bekende orangistische lezing: hoe de burgers de soldaten uitdaagden en bedreigden, zodat de soldaten zich wel moesten beschermen, hoe het volk oranje boven riep, zodat Suyderas wel oranje op zijn hoed moest steken, om het volk en de soldaten te bedaren en plunderingen te voorkomen. In feite had hij door zijn oranje cocarde het sein tot de plunderingen gegeven. ‘Ik bood mij aan om alles in 't werk te stellen om verdere onregelmatigheden te voorkomen, en insteerde op 't sterkste, dat de huysen der leeden der regeering, in 't bijsonder die der discrepeerende Heeren, mogten beveiligd worden; 't welk ook met dat succes is geschied, dat aan geen derselver eenig leed is geschied, niettegenstaande dat er gedurende den geheelen nacht nog veel glasen sijn ingeslagen, meest door burgers, vrouwen en kinderen. Om 't te stuiten was een onmogelijke saek’. De leugens stapelden zich wel op. Suyderas kon wel voorkomen dat de huizen der heren, zelfs van de oudpatriotten gespaard bleven, maar dat lukte niet ten aanzien van de huizen der bur- | |
[pagina 103]
| |
gers! De patrouillerende garnizoenssoldaten konden niet verhinderen dat ‘burgers, vrouwen en kinderen’ de huizen plunderden! ‘Van dese morgen of lyver van de nacht is de geheele burgerij ontwapent; door wie, betuig ik niet te weten; dog dit is seker, dat thans alle wapens op 't stadhuis zijn . . . Seedert dat ik d'eer heb gehad Uw Doorluchtige Hoogheid t'Amersfoort op te wagten, ben ik niet te bed geweest’. Ofschoon het eigenlijke doel van deze actie, de ontwapening van het vrijcorps, bereikt was, beweerde Suyderas niet te weten door wie ze ontwapend waren. In de laatste zin geeft hij zelf de verklaring: in Amersfoort had men de algemene contrarevolutie gepland, en sindsdien was hij niet meer naar bed geweest. Vanuit Zutfen ging Suyderas ijlings naar Nijmegen waar de voorbereidingen voor de Haagse reis in voile gang waren. Daar ontmoette hij op 27 juni Hogendorp, en beiden vertrokken weer uit Nijmegen, op deze dag: Hogendorp naar Den Haag om de komst der prinses af te wachten, Suyderas naar het kwartier van de Veluwe om de revolutie die hij in Zutfen georganiseerd had, over heel Gelderland uit te breiden. Toen de wegen van Hogendorp en Suyderas zich scheidden, ging Suyderas, naar de woorden van Hogendorp, alle maatregelen nemen om een revolutie in Gelderland algemeen te maken etc. ‘M. de Zuideras prit tout plein d'arrangements pour rendre générale en Gueldre une révolution etc’.Ga naar voetnoot5) Toch lijkt het een vreemde brief die Suyderas aan Willem V schreef. Hoe kon hij zo'n onwaarachtige voorstelling van zaken geven aan de stadhouder, die in zijn isolement wellicht geen details kende maar toch vanaf 1781 kapitalen had laten uitgeven om dergelijke opstanden te organiseren en Suyderas kende als een der leiders? Natuurlijk wilden de orangisten de werkelijke toedracht tot iedere prijs verborgen houden, voor het toenmalige publiek, en via archieven ook voor het nageslacht. Hun propaganda ging ervan uit dat, indien men steeds de leugen herhaalde, zij als waarheid zou worden geaccepteerd. En als men de geschiedenisboeken nagaat, kan men niet | |
[pagina 104]
| |
ontkennen dat de methode succesvol is geweest. Bovendien wilden ze tot iedere prijs de stadhouder, althans uiterlijk, buiten spel houden. Daarvoor moeten we teruggaan naar het begin van deze contrarevolutie. In kiem ligt die opgesloten in de smeekbrief die de orangistische leiders in het najaar 1783, tijdens de vierde Engelse oorlog, grotendeels buiten de stadhouder om, aan de Engelse regering richtten, nadat de geheime agent O'Hara in ons land gearriveerd was. Daarin wordt de methode: de stadhouder weet van niets, reeds uiteengezet. ‘Het is absoluut noodzakelijk om verscheidene redenen dat deze laatste (de stadhouder) in niets wordt gemengd, en de schijn hoog houdt dat hij absoluut niet op de hoogte is van wat ten zijne gunste gedaan zal kunnen worden (et paroisse ignorer absolutement tout ce qui pourra se faire en sa faveur.)’Ga naar voetnoot6) Uiteindelijk was Willem V de dienaar der soevereine heren zoals Suyderas, Torck en Van de Spiegel, die met hem solden ten hunne gunste. Zo is het antwoord van Willem V te verstaan, waarin zijn scepticisme aangaande hun ‘oranjeliefde’ en de waarheid omtrent Suyderas' voorstelling zich duidelijk manifesteert. ‘Ik . . . danke U.H.W.G. voor de communicatie van het voorgevallene in Zutphen. Ik wensche, dat zulks van goede gevolgen moge zijn en dat hetgeen nu op de hoeden staat (oranje), eens in de harten moge worden geprent; nu is men van buiten Oranje te Zutphen, ik hoope dat men het eens zal zijn van binnen. Dat voorgevallene komt mij nog onbegrijpelijk voor en speciaal dat de ontwapening zonder slag noch stoot is geschiet’. Op 27 juni was Suyderas uit Nijmegen vertrokken voor verdere revoluties in Gelderland. Op dezelfde dag nog kon hij de stadhouder berichten, dat die in Doesburg, gelegen in het graafschap Zutphen, op dezelfde manier als in Zutphen verlopen was. Daar waren de buitenlandse huurtroepen zo ‘oranjegezind’ dat ze aan hun commandant de ‘ernstige begeerte’ kenbaar gemaakt hadden de oranjecocarde op te kunnen steken, dat wil | |
[pagina 105]
| |
zeggen de burgerlijke militia te ontwapenen. ‘Te Dousburg heeft een diergelijke revolutie (als in Zutfen) plaets gehad; 't garnizoen toonde aan de commandant hunne ernstige begeerte, om op het voorbeeld der hooftstad (Zutfen) orange cocardes te dragen. De commandant appuieerde die instantien (verzoeken) bij de magistraat, met dat gelukkig gevolg, dat de laatste (de magistraat) des middags om 3 uuren heeft laaten publiceeren: 1o Dat d'ingeseetene geen swarte cocardes meer, maar orangen soude dragen. 2o Dat de burgers hunne geweren morgen vroeg voor negen uuren aan het stadhuis zouden hebben te brengen. . . Dit alles is seer stil en bedaard afgeloopen; ik hebbe reden om te denken, dat 'tzelfde overal sal gevolgt worden, immers in onse Provincie. God geeve, dat 't wel afloope’. Tegen dergelijke georganiseerde, plotselinge acties der garnizoenssoldaten stonden de burgers, zeker in de kleine steden, vrijwel machteloos. Suyderas had inderdaad alle ‘reden om te denken’ dat de contrarevolutie ook in de andere steden nagevolgd zou worden. Want daartoe had hij alles reeds geregeld. Nu kwamen Arnhem, hoofdstad van het kwartier van de Veluwe, en Nijmegen, hoofdstad van het kwartier van Nijmegen, aan de beurt. De leider der orangisten in Arnhem was G.G. Bentinck, lid van de magistraat, landdrost van de Veluwe en vazal van de stadhouder. Zo had hij D. Brantsen voor de oranjecabaal gewonnen door hem, tegen de geldende voorschriften in, tot raadsheer aan het hof van Arnhem te maken. Verder kon hij steunen op Torck, vrijheer van Roosendaal (bij Arnhem) en gedeputeerde ter generahteit. De patriotse burgerij had veel te lijden van de terreur van het regiment Sommerlatte en de garde-dragonders, die ongestraft tegen hen optraden. De voorbereidingen voor een aanval op burgers namen heel wat tijd in beslag. Men vindt geen aanwijzingen dat in Gelderland het proletariaat georganiseerd is, men deed het af met de garnizoenssoldaten, die met het Engelse secret service money orangistisch gemaakt werden, wat vroeger waarschijnlijk met hulp van stadhouderlijk geld geschiedde.Ga naar voetnoot7) De organisator van de plunderingen in Arnhem en Nijmegen was Torck van Roosen- | |
[pagina 106]
| |
daal, die reeds in juni 1787 een enorme hoeveelheid oranjelint bestelde, dat men nodig had voor het ‘arborer l'orange’. Hij zorgde ervoor dat de magistraten en de garnizoenscommandanten in beide steden bereid waren mee te doen, wat ‘bien disposé’ genoemd wordt. Op 18 juni berichtte Torck de stadhouder dat de voorbereidingen in een vergevorderd stadium verkeerden. ‘De raadsheer Brantsen die ik bij mijn terugkeer uit Nijmegen thuis aantrof, heeft mij toestemming gegeven Uwe Hoogheid op de hoogte te brengen van de schikkingen (arrangemens) die ik getroffen heb, zowel voor Nijmegen als voor Arnhem; magistraten en commandanten zijn beide bereid mee te doen (bien disposés), en ik hoop dat op het moment, dat de heer Most, door mij naar Eberfeld gezonden om er 40.000 el lint bij elkaar te zoeken, terug zal zijn, dat men dan tot actie zal overgaan, zoals dat heet, zowel in Nijmegen als in Arnhem’. Ook andere voorbereidingen waren nodig. Wanneer de vroedschap tot ontbinding van het vrijcorps kon besluiten, had men een beter uitgangspunt: men had een legale basis, al verhinderde dat de plundering niet. Werkten de ‘discrepeerende heeren’ uit angst aan zo'n resolutie mee, dan kwamen hun huizen ook niet op de plunderlijst; generaal Verschuur in Arnhem diende daarvan op de hoogte te zijn. Ook had men nog militaire versterking nodig, die alleen de stadhouder door zijn recht van patenten of troepenverplaatsing kon geven. Op 28 juni, de dag vóór de Arnhemse plunderingen, vroeg Brantsen de stadhouder nog om versterking met een ‘goed regiment’. De volgende dag, aldus Brantsen, zou men door de ontwapening van het vrijcorps de gevoelens der welgezinden doen ‘developpeeren’. ‘Uwe doorlugtigste Hoogheid sal buyten twijfel reeds omstandig geïnformeerd sijn van de gelukkige omkeering van saken in Zutfen en Doesburg. Het was seer te wenschen, dat dit voorbeeld ook op andere plaatsen gevolgt konde worden en ik gelove, dat het moment thans gekomen is, om door middel van eene ontwapening der burgerij t'Arnhem aldaar ook de sentimenten der wel geïntentioneerde voor Uw Doorl. Hoogheidspersoon en huys te doen developpeeren, dog, om hierin voor 't tegenwoordige iets met effect te kunnen doen, is het hoognodig dat het garnizoen van Arnhem nog met een regiment, op welks | |
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
officieren en gemeenen (soldaten) staat kan worden gemaakt, versterkt werde; het eerste bataillon van Sommerlatte is zeer goed en onder desselfs officieren sijn er, waarvan men excellent employ kan maken en dient daarom t'Arnhem te blijven, maar het tweede bataillon is niet veel te vertrouwen. Ik neeme oversulcx de vrijheid bij deese te herhalen mijn instantelijk versoek, dat Uw D.H. dog sonder uitstel nog een goed regiment t'Arnhem gelieve in garnisoen te senden . . . P.S. Den Heer van Roosendaal informeert mij nog soo even, dat hij heden morgen met de leeden van de magistraat van Nijmegen en met het garnisoen aldaar overlegt heeft, om, so ras men in de stad van een genoegsaem quantiteit oranjelint voorsien sal sijn, hetselve direct openlijk t 'arboreeren, als mede dat men met de generaal Verschuur over eenige dispositien gesproken heeft, die souden kunnen gemaakt worden, wanneer t'Arnhem heeden van de magistraat genoeg sullen sijn om de ontwapening op een legale wijse te bevorderen’. Door Brantsen wordt het eerste bataljon van het regiment Sommerlatte ‘zeer goed’ genoemd, en daarbij waren officieren, waarvan men een ‘excellent employ’ kon maken. Op 29 juni was het zover. Torck van Roosendaal liet door een livreibediende, die hij met een oranjecocarde de stad in stuurde, het sein geven. Het besluit van de vroedschap om het vrijcorps te ontbinden was al eerder op die dag genomen. Een burger en ooggetuige vertelt wat er gebeurde. ‘Dit (komst van de livreibediende) was 't teeken voor de militairen, waarvoor de orange-cocardes reeds eenige dagen te voren in gereedheid gebracht waren. Ze verschenen er mede als razende Bachanten, dat met genoegen door de meerderheid der regeering wierd aangezien; die ook aan de klagenden en hunnen ramp voorzienden Burgerij alleen ten antwoord gaven dat er geen gevaar te vreezen en alles slegts een gepaste vrolijkheid was. Des middags ten 2 uuren vergaderde weder de Magistraat, terwijl de soldaten woedenden door de stad liepen met een oranjevaandel. Op de stadstoren wierd toen het bekende Wilhelmus op de klokken gespeeld als 't teken van de aanval. Aanstonds begon de nimmer zoo gehoorde roof en plundering, terwijl de militaire officieren een medaille op de borst hingen. De burgerij was buiten mogelijk- | |
[pagina 109]
| |
heid van defensien. Bij de 20 huizen zijn totaal geruineerd, en aan bijna alle huizen van weldenkenden glazen en deuren gebroken. Dit noodlot treft thans alle de Geldersche steden. 't Plan is al wat weldenkt, te ontwapenen’.Ga naar voetnoot8) Hoe gedroeg zich nu het eerste bataljon Sommerlatte, dat door Brantsen ‘zeer goed’ was genoemd, en waar officieren bij waren waarvan men een ‘excellent employ’ kon maken? Volgens het besluit van opheffing van het vrijcorps, moesten de wapens voor de deur worden gezet. Waar dat niet gebeurde, werd op militaire wijze systematisch geplunderd, onder leiding van Sorret, majoor van het eerste bataljon Sommerlatte. ‘Aan het hoofd van deze plunderaars bevond zich een zekere Sorret, major onder het regiment van Sommerlatte, thans Randwijck die met charp en ringkraag, met de degen in de vuist de soldaten aanvoerde, en volgens een lijst die hij in de zak had en die hem door eenige leden van de magistraat zelf was ter hand gesteld, zijn exploit verrichtte . . . Dan hoe lacheus en laf deze aanvoerder en plundergeneraal was, blijkt uit het volgende geval. Voor het huis van een zekeren koopman Ter Hoeven met zijn bende dieven en moordenaars komende, opende zeer onverwagt gemelde heer zijn deur met een geladen snaphaan in de hand’.Ga naar voetnoot9) Hij dreigde te schieten als ze zijn huis zouden plunderen en daarop dropen de plunderaars af, haalden versterkingen en kwamen terug. Ter Hoeven verdedigde zich nu tot de laatste patroon en verwondde daarbij verschillende soldaten. Terwijl die plunderingen in Arnhem aan de gang waren, zat de organisator Torck, in zijn kasteel te Roosendaal, met de kinderen van de stadhouder te dineren. Het was reeds avond, toen hij de stadhouder van de gebeurtenissen in Arnhem op de hoogte bracht, en hem mededeelde dat men nog dezelfde avond (van 29 juni) in Nijmegen met een gelijke actie van start zou gaan. Zijn contactman voor Nijmegen was een zekere Moorrees, hoofd van de gemeenslieden in Nijmegen, die de orangisten naar hun kant hadden overgehaald door zijn zoon een post te geven. Deze had een schriftelijk rapport gemaakt, een situatieschets van | |
[pagina 110]
| |
Nijmegen. De leiders in Nijmegen zouden de regenten Grootenraay en Ommeling zijn. Tevens herinnerde Torck de stadhouder aan diens belofte, om hem ‘prendre à sa suite’, dus in zijn gevolg op te nemen: hij zou een post krijgen in de vazallistische hiërarchie van het patronagestelsel. ‘Morrees, die ik de opdracht gegeven heb, om alles in Nijmegen te regelen, onder leiding van de heren Grotenraai en Ommeling, heeft zo juist een rapport gemaakt, hoe de toestand (in Nijmegen) is. Ik heb hem gevraagd dit schriftelijk te doen. De prinses Louise en de prinsen bewijzen mij de eer om bij mij aan huis te dineren. Ik hoop dat Uwe Hoogheid niet de belofte zal vergeten, die zij mij gedaan heeft, om mij in haar gevolg op te nemen. Ik heb met Morrees afgesproken dat alles reeds deze avond (in Nijmegen) zal beginnen. In Arnhem is alles in volle gang’. Welke visie op dat Arnhemse gebeuren zou de orangistische propaganda nu gaan geven? De voorstelling van spontane volksacties en oranjeliefde was hier niet te gebruiken, maar wel die van zelfverdediging der garnizoenssoldaten, die door de burgers aangevallen waren. Om dat verhaal, in die vorm, te publiceren, zond Torck aan J. Kumpel in Leiden, de volgende voorstelling: die plunderingen zijn ontstaan ‘door duizende voorafgaande brutaliteiten en gepleegde excessen door Burgers tegen militairen, als houwen, schelden, hakken en schieten uit de vensters . . . en ook nog op de bewuste Vrijdag (29 juni) het schieten door Ten Hoever op een officier van Sommerlatten en eenige soldaten, die niets als haar zijdgeweer (sabel) bij haar hadden, en niets deden als roepen Vivat Oranje, en toenmaal haar geweeren zijn gaan halen, om haar (zich) te defendeeren’.Ga naar voetnoot10) Ook de Geldersche Historische Courant en de Brielsche Courant gaven de lezing, dat de magistraat alles deed om de oranjegezinde soldaten in toom te houden, dat dit echter niet lukte en zo meer. Ook D. Brantsen, die in Arnhem woonde, gaf op 29 juni, om 22 uur, verslag aan de stadhouder over de gebeurtenissen in de stad. Men beloog de buitenwereld en trachtte onder elkaar ad absurdum de fictie vol te houden dat de stadhouder ‘van niets | |
[pagina 111]
| |
wist’. ‘Ik haaste mij om Uw.D. Hoogheid t'informeeren, dat heden de revolutie t'Arnhem ook plaats heeft gehad, dog tot mijn leedwezen niet sonder disorder is afgeloopen, hetgeen door d'onvoorsichtigheid van eenige borgers selve is veroorsaakt. Nadat de militairen deesen morgen sig van oranjecocardes voorsien hadden, wierden sommige van deselve in het voorbijgaan van een huis (bedoeld waarschijnlijk van Ter Hoeven) seer geinsulteert, 't welk haar sodanig irriteerde, dat sij aanstonds op 't huys aanvielen en alles daar in kort en klein sloegen, waarna sij sich aan de magistraat adresseerden met versoek, dat de borgers mochten worden geordonneert, om hare wapenen op 't stadhuys te brengen, hetwelk geaccordeert’. Hier wordt nog een leugen meer verteld: de mededeling dat het bevel tot wapens inleveren ontstaan zou zijn tengevolge van de acties der burgerij, terwijl die betreffende publicatie aan de acties der soldaten voorafging. ‘Op dit oogenblik, sijnde tien uuren (in de avond), is alles stil . . . hebbende de officieren mij belooft alle verdere disordres te sullen weeren, waartoe de major Sorret van het Ie bataillon van Sommerlatte, sowel als de generaal Verschuur, onaangesien de woede van 't volk, sig veel moeite geeven . . . Ik hope te sullen mogen verneemen, dat Hare Koninklijke Hoogheid behouden in 's Hage is gearriveert en dat Hoogstdesselfs apparitie eene gelukkige uitwerking sal hebben gehad’. In deze brief verschijnt Sorret of Zorreth zelfs ten tonele als de man die de orde zou handhaven. Men kan zich wel afvragen welke orde dat was, want de plunderingen gingen door en bereikten ook hier, zoals elders, gedurende de nacht hun climax. Uit het slot kan men opmaken dat de Gelderse contrarevolutie en haar methode verband hielden met de Hollandse plannen. Brantsen spreekt daar de hoop uit dat de komst van de prinses in Den Haag ‘een gelukkige uitwerking’ zou hebben, zoals immers de oranjelinten in Zutfen, Doesburg en Arnhem die gehad hadden. Na afloop der plunderingen liet de stadhouder wel zijn misnoegen over het gedrag van het regiment Sommerlatte blijken. Dat had echter geen gevolgen, en Sorret bevorderde hij tot kolonel. Hoe verging het ondertussen de burgers in Nijmegen? Het | |
[pagina 112]
| |
zag er voor hen maar duister uit. In de brief die Torck tijdens het diner, op 29 juni, naar de stadhouder stuurde, voegde hij een briefje erbij dat zo goed als zeker de situatieschets van Moorrees is. In het volgende stuk is derhalve Moorrees aan het woord die aan Torck vertelt hoe het met de voorbereidingen tot de Nijmeegse plundering staat. ‘Ik hebbe met d'heer Borgermeester van Linden en van Leeuwen gesproken en voorgeslagen, of 't niet best soude weesen thans met de oranjecocardes te beginnen, ter oorsake men sag, dat de inclinatie der borgerij sowel als van 't garnisoen daarheen tendeerde. Gemelde heeren waren van advis dat men 't niet moest verbieden of gebieden, maar ieder sijne vrije wil laten moest, terwijl men dan in cas (in het geval dat) 't niet generaal geschieden, de borgerije tot dragen dier cocardes versoght en aangemoedigd soude connen worden. Thans schijnt 't eenigste obstakel, wie 't eerste beginnen sal, dog twijfele niet, of sodra men de inclinatie van de magistraat weet, sal alles sig direct met de oranjecouleur besetten en versieren.’ Toch is hier de plundering niet doorgegaan omdat Spaan van Biljoen door de magistraat naar de stadhouder gestuurd werd, en daar de plundering wist af te wenden. Door de plunderingen van Zutfen en Arnhem beoogde men niet slechts de burgerlijke militia te ontwapenen, maar tevens die van andere plaatsen te intimideren. Zo werden in andere Gelderse plaatsen als Tiel, Zaltbommel, Harderwijk en andere met hulp van garnizoenssoldaten de vrijcorpsen ontwapend. Maar het Gelderse revolutionaire comité was tevens van plan om het regiment d'Envie, dat in Doesburg met succes was opgetreden, te gebruiken tegen de burgers van Overijssel, vooral tegen Deventer. Daartoe vroeg Suyderas op 4 juli 1787 de medewerking van de stadhouder. ‘Soo U.D. Hoogheid 't mogt goedvinden, soude mogelijk met veel frugt kunnen gebruikt worden 3 à 4 compagnien van 't regiment d'Envie, welke te Dousburg seer wel kunnen gemist worden . . . D'ontwapening is niet alleen in de steeden, maar ook ten plattelande (van Gelderland) genoegsaam geheel ten einde gebragt en wel sonder eenige disordre of tegenkanting; alleen moet voor 't ampt van Steenderen en de graafschap Bronkhorst nog gezorgd worden.’ | |
[pagina 113]
| |
Op 6 juli heeft de oranjepartij weer vorderingen gemaakt, zoals te lezen valt uit de brief van Suyderas aan Willem V. ‘Te Steenderen staet de ontwapening heden en die in de graefschap Bronkhorst morgen te volgen . . . Te Deventer beevt en rilt alles, wat maar van een militair hoort spreeken; soo de aangeworven housaaren ofwel de overgekomene uit 't korps van den Rhijn Graef hier sonder gevaar konden g'emploieerd worden, vertrouw ik, dat d'eerste tijding van hun aankomst genoegsaem soude sijn om Deventer te evacueren.’ Met die troepen wil Suyderas dus ingrijpen in het land Overijssel om de vrijcorpsen in Deventer aan te vallen. Dankzij de ‘influentie’ van hun patroon Willem V hadden de Gelderse edelen, door enkele partriciërs geholpen, de vrijcorpsen ontwapend, de democratische beweging onderdrukt en de vijandelijke cabalen van patriciërs en enkele edelen overwonnen. Ze hoopten daarmee de wankelende adelsrepubliek die Gelderland feitelijk was, weer in evenwicht te hebben gebracht en de belangrijkste regeringsposten voor zich te hebben gereserveerd. | |
3 HollandDe Anglo-orangistische partij mocht dan in Gelderland heel wat successen geboekt hebben, de politieke balans was daardoor niet in haar voordeel doorgeslagen, want Holland behield zijn natuurlijk overwicht. Van de Haagse reis der Prinses zou het afhangen, of de contrarevolutie in haar geheel zou slagen, dan wel mislukken. Voor de opstand in Den Haag had de oranje-sociëteit Lion d'Or en het correspondentiebureau dat daarvan een aftakking was, de nodige maatregelen getroffen. Men kon op de medewerking rekenen van een groot deel van het Haagse garnizoen. Weliswaar moest dat juist waken voor de veiligheid van de Hollandse Staten, maar of het dat zou doen was zeer de vraag. Het stond namelijk onder het bevel van de Gecommitteerde Raden waarvan de meeste leden aristocraten waren. Hun secretaris, A. Royer, was zelfs een der hoofdfiguren van het Haagse revolutionaire comité! En ongeveer de helft van het garnizoen was lid van de oranjesociëteit. Toen Hogendorp, vanuit Nijmegen, in de middag van 28 juni | |
[pagina 114]
| |
in Den Haag aankwam om mede leiding te geven en de komst der prinses af te wachten, trof hij zijn partij goed voorbereid aan. De generaal van het garnizoen Kretschmar hield zich kennelijk wel op de vlakte, maar overste J.L. Reinst (Reynst) zou meedoen, zijn soldaten uitnodigen en hen aanvoeren (mener). ‘De heer Reynst zei mij dat hij zich heel weinig gelegen zou laten liggen aan wat de generaal zou doen; dat hij naar het Huis ten Bosch zou gaan, en zich aan het hoofd zou stellen van allen (soldaten) die hem wilden volgen’.Ga naar voetnoot11) Zou Reinst de meneur zijn van de garnizoenssoldaten, een officier van het garnizoen, Van Ungeren, zou de meneur van het gepeupel zijn, onder leiding van Bentinck. Beelaerts van Wieldrecht en Blokland had zelfs het voornemen gehad de opstand te laten beginnen vóór de prinses aankwam, doch dat had men als te gevaarlijk afgewimpeld. Van Ungeren zou dus de oranjecocarde opsteken tot het bekende sein, zoals Hogendorp dat later van Grovestins, de adjudant van het garnizoen, hoorde. Grovestins ‘m'a dit depuis que Ungeren, informé sans doute par Beelaerts, avait été préparé à arborer la cocarde orange’. Bentinck had zijn hulptroepen klaar, want tegen 11 uur in de avond, de tijd dat de prinses verwacht werd, bewoog het Haagse proletariaat zich in het nachtelijke duister, heen en weer, tussen de stad en het Huis ten Bosch. Harris was er helemaal niet gerust op dat zijn vrienden deze onderneming, zonder Engelse garanties, tot een goed einde zouden brengen. Hij had Camarthen wel krijgshaftig geantwoord dat men zijn lijk niet aan de honden zou geven als hij in het harnas stierf, maar voor alle zekerheid had hij in Scheveningen een schip zeilree liggen om te vluchten als het verkeerd afliep; de Nederlandse deelnemers aan het complot had hij, als schrale troost, een asyl in Engeland beloofd. Een orangistische opstand via ‘spontane’ acties van het gepeupel kon nog gunstige neveneffecten hebben op de publieke opinie in Nederland en Europa, en hij schiep tevens mogelijkheden om Frankrijk van interventie te weerhouden. Hoe zou | |
[pagina 115]
| |
Frankrijk zich immers tegen de getoonde volkswil kunnen gaan verzetten? In ieder geval wilde Harris de Engelse inmenging in de voorgenomen opstand verbloemen en daarom ging hij tegen de avond van de 28e juni bij de Franse gezant souperen. Na afloop bleef hij zelfs met de Franse gezant kaarten, maar zijn gedachten waren zo bij de verwachtingen van die avond dat hij de ene blunder na de andere maakte. Met opzet ging hij dus niet naar het Huis ten Bosch, waar de andere leiders van de opstand als Reigersman, Kinckel, de hofmeester Voigt en Rengers uit Friesland, in angstige spanning op de komst van de prinses zaten te wachten, en wel van 9 uur tot 2 uur in de morgen van 29 juni. ‘All those in the secret but myself were waiting with the greatest anxiety, from nine till this hour (twee uur in de nacht) at the House in the Wood. I excused myself from going thither, to avoid the natural inferences which would be drawn from it, and which would be equally pernicious to the Prinsess and myself. To avoid appearances I supped yesterday (28 juni) at the French Ambassador's’. De Haagse vrijcorporisten, die de menigte tussen de stad en het Huis ten Bosch zagen en na de Gelderse gebeurtenissen niet onwetend waren van wat er gebeuren kon, wachtten eveneens in spanning de loop der gebeurtenissen af. Hogendorp die eerst zijn medewerker Bentinck opgezocht en hem in gezelschap van Nagell in de beste stemming had aangetroffen, ging daarna anderen bezoeken en keerde vervolgens naar Bentinck terug. Een huisknecht kwam hem al tegemoet; hij zou voortmaken, men wachtte op hem. Daar vernam hij de jobstijding dat de prinses was aangehouden. Suyderas, die na zijn Gelderse successen, op 28 juni naar Den Haag was gereden, had onderweg gezien dat zij bij de Goejanverwellesluis, tussen Schoonhoven en Haastrecht, door een vrijcorps was aangehouden. Om half twee in de nacht kwam hij met dat bericht in Den Haag aan. De organisators hadden te weinig met die mogelijkheid rekening gehouden, omdat men verwacht had dat Hollandse burgers die hun oostgrens verdedigden, geen prinses zouden aanhouden. Het doel van haar tocht was evenwel een publiek geheim. Een eerste controlepost had haar doorgelaten, maar een tweede, een vrijcorps uit Gouda, weigerde haar de | |
[pagina 116]
| |
doorgang. Zowel de Hollandse Staten als de burgercommissie van Woerden zouden de handelwijze van dat corps goedkeuren, zodat de prinses naar Nijmegen moest terugkeren. Spoorslags reden Bentinck en Hogendorp naar het Huis ten Bosch, waar het bericht algemene consternatie verwekte. ‘Tout le monde était consterné’. Bij al die haast was ook Van Ungeren, de meneur van het proletariaat, meegekomen, en tot verontwaardiging der aanwezigen, had Bentinck hem zelfs mee naar binnen genomen. Het gezelschap stelde het helemaal niet op prijs dat de nonchalante Bentinck op deze wijze de band tussen de heren en het proletariaat tot uiting liet komen. ‘Rhoon se fit suivre d'Ungeren à l'indignation de toute la compagnie’. Harris was uit het lood geslagen en had die nacht weinig te missen. Tegen de zin van de stadhouder immers had hij sterk op die onderneming aangedrongen, en hij wilde niet laten blijken dat die reis in overleg met hem beraamd was. ‘Harris durfde niets te doen, hetzij dat hij van Zuideras (Suyderas) gehoord had dat de stadhouder die reis werkelijk ontraden had, hetzij dat hij niet wenste dat deze onderneming zou blijken in overleg met hem te zijn opgezet’. Bentinck en het gepeupel, op buit belust, wilden alsnog tot acties overgaan, ofschoon ze nu op gewapende tegenstand der burgers konden rekenen en geen garnizoenssoldaten hen zouden helpen. Toch kreeg Harris Bentinck en de andere leiders zover dat ze beloofden die mensen in toom te houden. Het zou immers dwaasheid van hen zijn om nu in opstand te komen. ‘Mons. de Rhoon (whom I have some difficulty to contain) himself, and other leaders of the people, promise me they (de massa) shall be kept in order. It would indeed be the summit of madness in them to rise’. Zo dropen ze af naar de Haagse achterbuurten met hun krotwoningen en kelders. De aanhouding der prinses haalde een streep door het plan van de Anglo-orangistische contrarevolutie, merkte Harris mistroostig op. ‘Check to the queen, and in a move or two check mate is, I fear, the state of our game . . . The event which has just happened oversets our whole plan.’ | |
[pagina 117]
| |
4) ZeelandNiettemin, wat Harris schreef was schromelijk overdreven: niet het hele plan mislukte, maar wel de hoofdzaak, omdat de verovering van Den Haag het sein voor andere steden had moeten worden. In Gelderland had de orangistisch-aristocratische coalitie opmerkelijke successen geboekt, en Van de Spiegel zou er in Zeeland nog eentje bijvoegen. Aangezien Engeland steun weigerde, Pruisen het met Frankrijk hield en het stadhouderlijk leger militair niet veel te betekenen had, was de Zeeuwse raadpensionaris aangewezen op het proletariaat en de garnizoenen. Ook in Zeeland was het verschil tussen een orangist en aristocraat moeilijk aan te geven, wat wel door de geschiedenis van de oude Van Citters die nu adviseur van de stadhouder was, verduidelijkt wordt. Evenals elders was ook de Zeeuwse lokale eenheid een politiek perpetuum mobile waarin de verhoudingen tussen de drie cabalen voortdurend aan verandering onderhevig waren. Maar sterk was de orangistische partij er niet. In Middelburg, Vlissingen en vooral Zierikzee bestonden goed geoefende vrijcorpsen of nieuwe schutterijen, waarop de oudpatriotse cabalen konden steunen. De rol die Van de Spiegel bij de Zeeuwse plunderingen speelde, is doorzichtig genoeg, maar moet toch uit het totaalbeeld gedistilleerd worden. Omdat hij bij voorkeur een ‘politique orale’ voerde, wist hij te voorkomen dat zijn rol ‘ostensible’ werd, gelijk zijn medewerker Kinckel dat zei. Eén der hulpmiddelen om de schijn van niet-medeplichtigheid op te houden, bestond steeds in het benoemen van een onderzoekingscommissie die naging hoe zulke plunderingen waren ontstaan, waarom regering en garnizoenen niet waren opgetreden en dergelijke zaken meer. Zo liet Van de Spiegel door de Zeeuwse Staten een commissie benoemen die de plunderingen in Goes van jan. 1787 moest onderzoeken. Dat werd ook tijd, want de regering van Zierikzee had met even zoveel woorden gezegd dat ze georganiseerd waren. Het eindresultaat van die commissie verscheen op 21 mei 1787: de gemeente was lange tijd door de patriotse regenten en het vrijcorps onderdrukt, en daarom had de gemeente wraak genomen, zoals dat steeds bij oproeren het geval | |
[pagina 118]
| |
is, ‘daar de Gemeente, lang onderdrukt en getergd, zig eindelijk op een gedugte wijze wraak verschaft. Dat de Heeren Commissarissen verre zijn van dit te allegeeren (aan te voeren) tot verschooning van het bedrijf der Gemeente, 'twelk zij integendeel als ten hoogste misdadig en strafwaardig beschouwen’.Ga naar voetnoot12) Dan volgt een bedreiging met plunderingen in andere steden, want volgens de commissie ligt de bron van die oproeren in de partijschap, en als die verdwenen is, zullen ook de plunderingen ophouden. Hoe ‘misdadig en strafwaardig’ zij die plunderingen ook achtte, zij gaf advies algehele amnestie te verlenen, gelijk ook gebeurde. Precies dezelfde verklaringen zullen door onderzoekingscommissies na iedere nieuwe plundering worden gegeven. Van het driemanschap: Harris, prinses, Van de Spiegel, dat de nieuwe oranjepartij aanvoerde, was de laatste zeker niet de geringste. Wel hield men zich niet steeds aan zijn adviezen, omdat hij ze niet altijd persoonlijk kon toelichten en verdedigen. Tengevolge van de verre afstand en de labiele situatie binnen Zeeland kon hij niet alle conferenties bijwonen. Zo nam hij niet deel aan de Nijmeegse conferentie van 13 tot 18 mei 1787, waar de oranjetop de beslissing tot de contrarevolutie nam en de hoofdlijnen ervan uitstippelde. Vanuit het hof in Nijmegen echter zorgde de invloedrijke Van Citters ervoor dat Van de Spiegel van de gang der zaken op de hoogte bleef. Reeds op 18 mei laat Van Citters zijn raadpensionaris weten hoe de Nijmeegse conferentie is afgelopen: Harris is erg tevreden dat de prins en de prinses nu de Engelse kant hebben gekozen, doch Van Citters is nog niet zeker van Engelands politieke steun. ‘1418 (Harris) is gisterenavond gearriveerd en retourneert deze nagt, zeer voldaan over zijn receptie en over de goede dispositie waarin hij 1141 en 1152 (prins en prinses) gevonden heeft. . . . In zo verre dat, zo men te 1428 (Londen) gedisponeerd is om gehoor te geven, er alle reden is om te denken dat deze zaak (contrarevolutie) een goede keer zal nemen. De spoed is vooral gerecommandeerd, dewijl er periculum in mora is, en | |
[pagina 119]
| |
vooral gezorgd moet worden voor 1546 (geld), 't geen beloofd’.Ga naar voetnoot13) Ook de prinses hield Van de Spiegel voortdurend op de hoogte, en vroeg eveneens dikwijls diens adviezen. De leiding woog voortdurend de twee alternatieven der contrarevolutionaire methode af: men kon het met militaire macht proberen, of met proletarische acties. Toen in het midden van juni 1787 het Hollandse cordon was omgekocht en grotendeels begon te verlopen, gaf de prinses de voorkeur aan militaire operaties, tenminste als Engeland de oranjepartij effectief wilde ondersteunen. Was dat laatste niet het geval, dan koos zij het tweede alternatief: de Haagse reis met de ondergrondse oorlog, waar Van de Spiegel nogal wat bezwaren tegen had. ‘Ik wil U wel zeggen, Mijnheer, dat naar mijn vaste overtuiging het tweede alternatief moet gekozen worden, indien het eerste niet uitvoerbaar is, en indien men geen steun van buiten krijgt, die effectief is voor de goede zaak’.Ga naar voetnoot14) Een andere topman correspondeerde eveneens met Van de Spiegel, en dat was Hogendorp. Hij vertelt over de pijnlijke discussies, vlak vóór de Haagse reis der prinses: de stadhouder wil slechts naar Den Haag gaan, indien de Staten hem uitnodigen of, anders gezegd, hij wil geen contrarevolutie met hulp van het proletariaat. ‘247 (stadhouder) wil geroepen zijn. Men durft hem niet te roepen. Om dit alles te verhelpen, besluit 255 (prinses) te gaan, te spreken, de verdere wanorde door meerder beleid te stuiten, en eindelijk, was het mogelijk eene 613, 619, 624, 622, 604, 621, 615, 619, 611 (restitutie, revolutie, insurrectie?) te bewerken. Kon 251 (prinses) anders? 't Oogmerk is edel, de wijze van 'er toe over te gaan groot’.Ga naar voetnoot15) De Haagse reis zou in Zeeland wel resultaat opleveren. Reeds op 2 febr. 1787 had Van de Spiegel aan de prinses verzekerd dat hij in Zeeland op dezelfde wijze zou blijven werken als hij in Goes had gedaan. In Middelburg nu bezat de Van Citters-clan een zeer grote invloed: G. van Citters was er burgermeester, | |
[pagina 120]
| |
W.A. van Citters lid van vroedschap, W.A. Kien van Citters lid van de vroedschap en bewindhebber van de Oostindische Compagnie bij de Zeeuwse kamer. Om een goed beeld te krijgen van deze familie zou men een volledige genealogie moeten geven. Zo was Kien van Citters jun., de zoon van de bewindshebber, getrouwd met een dochter van baron Van Lijnden van Blitterswijk, de stadhouderlijke vertegenwoordiger en vazal in Zeeland. Men kan bij deze Zeeuwse regenten, en zeker niet bij de vele Van Citters, moeilijk enig onderscheid maken tussen aristocratische of orangistische gezindheid. Dat was in de voorafgaande jaren wel gebleken, maar in ieder geval waren zij het die de leuze Oranje boven, de patriotten na de bliksem voortdurend door het gepeupel lieten schreeuwen. Niettemin, in deze stad handhaafde zich een oudpatriotse cabaal, die op het gewapende corps der burgers of het genootschap kon rekenen. De stedelijke regering trachtte dus allereerst dat genootschap uit te schakelen en in het najaar 1786 verklaarde zij dat corps voor ontbonden. De individuele leden echter lieten zich nu in een schutterij opnemen, die immers oude rechten had en zo maar niet te ontbinden was. Ondanks allerlei andere maatregelen wist die schutterij zich te handhaven, en daarmee de oppositie-cabaal. Hoe nauw de relatie was tussen de Haagse reis en de plundering van Middelburg, die van 29 juni tot 2 juli duurde, blijkt wel uit de correspondentie van Van de Spiegel en de prinses. Van de Spiegel was natuurlijk goed op de hoogte van het doel der Haagse reis. In de verwachting dat de prinses op 28 juni in Den Haag zou aankomen, had hij Kinckel met een brief voor de prinses naar Den Haag gestuurd. Zoals we zagen, bevond zich dan ook Kinckel bij de orangisten in het Huis ten Bosch, die in de nacht van 28 juni 1787 de komst der prinses zaten af te wachten. Aangezien de prinses aan de grens werd teruggestuurd, kon zij natuurlijk die brief niet zelf in ontvangst nemen. Wegens de grote voorzorgsmaatregelen liet men hem een tijdje in Den Haag liggen, voor hij haar naar Nijmegen werd nagestuurd. Zo kon zij pas op 2 juli die brief van Van de Spiegel beantwoorden, terwijl ze nog niet wist wat er in Middelburg gebeurd was. ‘De brief die U, heel juist, mij door bemiddeling | |
[pagina 121]
| |
van Kinckel hebt willen schrijven, heeft mij gemist, en is tengevolge van overdreven voorzorgsmaatregelen tot nu toe in Den Haag blijven liggen. U zult wel kunnen aanvoelen dat ik zeer ellendige ogenblikken heb doorgemaakt, maar ik heb geen moment spijt gehad van het besluit (naar Den Haag te gaan). . . Alle steden van Gelderland volgen het voorbeeld dat Zutphen gegeven heeft . . . Ik hoop van harte . . . dat Uw plannen (vues), even verstandig als verlicht, alle mogelijke succes zullen hebben’.Ga naar voetnoot16) Het is goed mogelijk dat Kinckel op 29 juni ogenblikkelijk naar Middelburg is teruggegaan om de mislukking van de reis te melden, maar het voorbereiden van proletarische acties eiste veel werk, dat men zo maar niet kon afbreken, en bovendien, de orangisten in Gelderland hadden gewonnen. Tegen de avond van 29 juni 1787 begon de opstand in Middelburg. De leiding berustte bij Van de Spiegel, W.A. van Citters, W.A. Kien van Citters en diens zoon Kien van Citters, die met name met de uitvoering belast was. Volgens de leider der Middelburgse burgers, L. Steveninck, waren ‘intussen in deze stad aangekomen een goed deel vreemd volk, zo Vlamingen en Brabanders, en gevlugten en andere uit Holland en de Generaliteit (generaliteitslanden), die tot 8 à 9 gl. daags gehuurd waren, om de plundering en oproer aan te heffen en ter uitvoer te brengen, waarbij zich eenige van het gemeen van Middelburg, Vlissingen en van het platteland moesten vervoegen, die door de medebewusten van het project daartoe waren aangezet en omgekogt’Ga naar voetnoot17) Kien van Citters jun. ging met een ‘chais’ naar het platteland van Walcheren om het proletariaat te waarschuwen. De Amsterdamse kamer van de VOC stelde aan de Zeeuwse kamer voor drie gulden daags Amsterdamse dokwerkers ter beschikking. Het rurale proletariaat van Walcheren bestond vooral uit grondwerkers van Oost- en Westsouburg, en vissers en zoutkeetwerkers van Arnemuiden. ‘Men attroupeerde dan Vrijdag den 29 juni des avonds om zeven uuren bij het afgaan van de Oostindische compagnie werf | |
[pagina 122]
| |
en Oostindisch kamer of Huis; men verzamelde bij het jagtje vorengemeld, daar men met schelden, bedreigen, geweld maken aanving, voorts stenen begon te werpen onder de gewone oproerkreet van Oranje Boven etc. De commandant van het genootschap, de heer van der Kemp, daar voorbij passeerende, wierd door 't zaam gerot gemeen gewelddadig aangegrepen, en een goede meenigte klappen en schoppen toegedeeld’. Dat waren zo de gebruikelijke inleidingen tot orangistische oproeren. Pas wanneer een burger of vrijcorps zich te weer stelde en iemand uit de aanvallende menigte doodde of verwondde, werd het teken tot de algemene aanval op de leden der vrijcorpsen en hun huizen gegeven. Met grote woede richtte het gemeen zich tegen het huis van de arts Steveninck, die met hulp van een schildersknecht en twee dienstmeisjes zijn bezittingen met succes tegen de plunderaars verdedigde. Daarom lieten de leiders in de nacht een zesponder-kanon aanrukken, dat J.C. van Citters van zijn schip had laten demonteren en ter beschikking gesteld had. Urenlang vuurde men in het duistere Middelburg kanonschoten op het huis van Steveninck af, die met zijn geweer bleef terugvuren, totdat hij het moest opgeven en wonder boven wonder heelhuids wist te ontkomen. Terwijl het gepeupel gedurende drie nachten en twee dagen 19 huizen volledig uitplunderde, vergaderde de regering zonder iets te doen. Maar wel waakte zij ervoor dat de burgers niet tot een gezamenlijke verdediging konden komen. Indien dat dreigde te gebeuren, moesten de garnizoenssoldaten in actie komen om de plunderaars te helpen. Op een gegeven moment kon een Zwitserse garnizoensofficier dat plunderen niet langer aanzien en liet door enkele schoten de plunderaars verjagen. ‘Er waren onderscheidene van de plunderaars die zich toen beklaagden dat zij bedrogen waren, want dat zij door leeden van de magistraat zelf waren aangezet en gekogt om te plunderen, dat zij hunne vrees voor de schutterij hadden te kennen gegeven, dan dat hun beloofd was de militairen wel tegen diegene die de plundering wilden beletten, te zullen doen ageren, maar niet tegen de plunderaars zelf; en de uitkomst deed zien dat dees off icier ook zeer tegen de orders en intentie gehandeld had, en wierd geordonneerd met zijn manschap af te trekken waarop het huis (van | |
[pagina 123]
| |
notaris G. Beljaerd) aanstonds weder wierd aangevallen en geheel uitgeplundert.’ Men liet natuurlijk de menigte niet hun gang gaan, maar de leiders hadden de te plunderen huizen van leden of honoraire leden van het genootschap op een lijst geplaatst, aan de hand waarvan Kien van Citters jun. de opdrachten aan het gemeen gaf. Ook werd erop aangegeven in welke mate de huizen moesten worden ‘behandeld’, en zo werden er twee slechts licht beschadigd. Op 2 juli eindigde de eerste fase van de actie: het burgercorps was uitgeschakeld. Vervolgens werden de belangrijkste leden der oudpatriotse cabaal uit de vroedschap verwijderd, terwijl de rest zich wel koest hield. Nu moesten de burgers nog de eed op de oude constitutie afleggen, waartoe eerst weer de ‘volksstem’ gehoord moest worden. ‘Want op zekere avond deed de meergemelde W.A. Kien van Citters, de bewindhebber der VOC, weder een partij van zijn plunderende knegts op de markt te samen komen, en nadat ze braav gezwetst en gedreigd hadden, vervoegde hij zich met zijn zogenaamde meesterknecht Mousnier, die hem in de vorige plundering tot een eerste hulp en adsistent in het aanvoeren der plunderaars gediend had, midden onder den hoop, hen vragende wat ze wilden en of ze hem iets te zeggen hadden, waarop schielijk een algemeen Hoezee volgde en een geroep van Ja. De vraag was wat? en het antwoord dat die bliksemsche schutters de constitutie zouden bezweren en openlijk schuld bekennen . . . Waarop gemelde Van Citters antwoordde: bravo mannen en het zal gebeuren (dit verzoek of order was door gemelde Van Citters door twee van zijn cliënten aan het gepeupel zelvs voorgedragen) waarna hij hun gelastte stil en rustig naar huis te gaan, hetgeen ook door hen wierd gedaan, en aan zijn bevelen gehoorzaamt’.Ga naar voetnoot18) Zo had op 27 juli de ‘plechtige eedsaflegging’ plaats waarbij ze hun schuld moesten bekennen; de orangistische leiders hadden nl. het proletariaat verteld dat de schutters hun tegenstanders wilden vermoorden. Nadat de plunderingen op 2 juli geëindigd waren, zond de | |
[pagina 124]
| |
raadpensionaris reeds de volgende dag bericht naar zijn patroon Van Citters in Nijmegen, dat de operaties in Middelburg, en in mindere mate in Vlissingen gelukt waren. In die niet gepubliceerde brief maakte hij kennelijk lovende opmerkingen over het rurale proletariaat van Walcheren, nl. dat het een buitengewone berechting van ‘opstandelingen’ had uitgevoerd, of naar de toenmalige uitdrukking ‘goed standregt’ gehouden had. Van Citters toonde zijn grote tevredenheid, omdat alleen op die manier de bron van het kwaad ofwel de partijschap kon worden aangetast. In de ogen van regenten was dit geen abnormale politiek, slechts een herhaling op grote schaal van wat in 1747 was gebeurd. ‘Ik heb zo uit UHoogEd. Gestr. Missives als uit die van fiscaal Steengracht informatie ontfangen van het gebeurde in Middelburg en elders, het is in Middelburg wat ruw toegegaan, en men heeft de zaken beter behandeld in Vlissingen. Ik vinde de remarque van de Walcherse landlieden zeer juist en gefundeerd . . . C'est du veritable bon sens, waar tegens niet te zeggen valt, en waaraan behoorde te worden voldaan om de kwaal eenigsints in zijne source aan te tasten . . . Mogte het voorgevallene in Zeeland eens met hetzelve gelukkige succes over slaan na Holland even gelijk weleer in 1747’.Ga naar voetnoot19) Nu de oudpatriotse cabaal van Vlissingen door gewelddadigheden en het voorbeeld van Middelburg enigszins murw gemaakt was, vond Van Citters de tijd gekomen om in Vlissingen een betrouwbare baljuw te benoemen. Bij mogelijke acties van het proletariaat speelde een baljuw of hoofdofficier steeds een uiterst belangrijke rol, omdat hij hoofd van politie en tevens officier van justitie was. Had men zo'n man aan zijn kant, dan stond de orangistische cabaal vrij sterk. Hij had zijn oog laten vallen op A. Lampsins, een Hollandse aristocraat, die in april 1787 door de Amsterdamse burgers uit de vroedschap gezet was. Het bezwaar was dat hij niet de Vlissingse nationaliteit of burgerrecht bezat, maar daar was misschien wel iets op te vinden. De benoeming zou dan door de stadhouder geschieden, die markies van Vlissingen was, en dat zou de patriotse regenten die in. Vlissingen de meerderheid bezaten, aanzienlijk verzwakken. | |
[pagina 125]
| |
‘Mag ik bij deze gelegenheid eene vraag doen? Meend UHoog Ed. Gestr. dat men van dit moment behoorde te profiteeren om een Balliuw te Vlissingen aan te stellen? Zo ja, moet men eerst wagten dat hij (Lampsins) zijn borgerregt hebbe? Of is dit onnodig? Ik vraag dit, omdat er van gesproken is om van deze occasie te profiteren’. In strijd met het constitutionele recht van de standenstaat werd Lampsins in Vlissingen benoemd, zoals Witte Tullingh in Staats-Brabant. Enige dagen later behandelde Van de Spiegel de Middelburgse plunderingen in de Zeeuwse Staten, waarbij hij dezelfde verklaring gaf als bij de Goese plunderingen en duidelijk liet weten dat die ook in Zierikzee, Vlissingen en andere plaatsen zouden volgen, als daar niet de ‘partijschap’ ophield. Aangezien de rust in Middelburg weer hersteld is, aldus Van de Spiegel, kunnen we weer vergaderen. ‘Ik feliciteer Uw Ed.Mog. met deeze uitkomst, die ik wensch en bidde, dat door de zegen van God Almagtig, en de voorzigtige besluiten van Uw.Ed.Mog. bestendig moge gemaakt worden’. Hij wou liever geen pathetisch verhaal ophangen van de gebeurtenissen in de stad, ‘ik wenschte veel liever alle gedagtenis derselve aan het Nageslagt te kunnen onttrekken’. De oorzaak van dat alles, de wortel van het kwaad lag in de partijschappen, waarbij hij de oppositie met een ‘behandeling’ bedreigde. ‘Het zij verre van mij, dit op te haalen met het oogmerk om eenig verwijt te doen aan degenen, die in dien tijd (van partijschappen) het gevaar (van plunderingen door de gemeente) nog verre rekenden; het geschiedt alleen om te vertoonen, waar de wortel van het kwaad te zoeken is, en dat zolang deze niet is uitgeroeid, men zich tevergeefs met de bestendigheid der tegenwoordige kalmte zou vleien . . . Indien de Prins Erfstadhouder en het huis van Orange nog langer bij sommigen het voorwerp van laster, hoon en vervolging moet zijn, dan vreeze ik, dat het ongenoegen onzer beste Ingezeetenen, en de drift der Gemeente, op verre na niet gestild is’.Ga naar voetnoot20) Dat liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Van de Spiegel durfde te spreken van ‘ik vreeze’, ofschoon hij zelf de komende plunderingen zou organiseren. |
|