De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 126]
| |
VII Pruisen in het gedingDe poging om op eigen kracht een orangistische tegenomwenteling tot stand te brengen, was in wezen mislukt. Welke mogelijkheden had men nog over, indien Engeland afzijdig bleef en Pruisen zijn goede verstandhouding met Frankrijk niet wilde prijsgeven? In deze wankele situatie bestond er werkelijk periculum in mora, zoals Van Citters dat zei. De aristocraten, in een halfslachtige coalitie met de oranjepartij verbonden, wilden wel ambten, maar geen patroon, wiens macht volgens het Declaratoir van 26 mei 1787 weer in oude vorm hersteld zou worden. Zelfs de extra-patronaatsrechten in Utrecht, Gelderland en Overijssel werden in dat document weer opgeëist. Dat alles maakte hen weer weifelachtig. Ook de orangisten bekroop de neiging zich meer aristocratisch te gaan opstellen. In Zeeland hadden zij immers slechts onder druk van Van de Spiegel hun Acte van Verbintenis getekend, en in Gelderland trachtten zelfs de edelen door allerlei uitvluchten aan de ondertekening van het orangistische program te ontkomen, dat daar het bijzondere patronaatsreglement weer invoerde. De politieke verhoudingen binnen de Republiek, de landen en de lokale eenheden bleven voortdurend in beweging. Aan het uitblijven van een beslissing waren nog andere gevaren verbonden. De contrarevolutie had haar gezicht laten zien, en dan zagen de patriotse regenten, maar vooral de burgers tierende, plunderende, drinkende en lallende massa's. Indien het karakter der oranje-oproeren in onze geschiedschrijving ook al verdwenen is, de burgers van die tijd kenden het maar al te goed. ‘Wie ziet, wie gevoelt niet uit alle deze omstandigheden’, zo vraagt de Post van den Neder-Rhijn, ‘dat de aankomst van Hare Koninklijke Hoogheid in of bij 's Gravenhage het teeken kon zijn tot den algemeenen oproerkreet?’Ga naar voetnoot1) Waarom, zo gaat dat blad verder, stond het Haagse grauw in zo grote | |
[pagina 127]
| |
menigte 's nachts op de komst der prinses te wachten? Vele burgers hadden zelf gezien en ervaren hoe het gepeupel door de orangisten gebruikt was. De Post laat een groep Gelderse en Zeeuwse plunderaars tot de burgers spreken. ‘Gij en al de waereld draagt reeds kennis van de oproeren en plunderingen welke wij in Gelderland en Zeeland tot overhoopwerping der gegoede Burgers hebben aangerigt; het kan niet schelen of daarvan een geroep geniaakt worde, welke het gansche land doet dreunen en daveren, of de geheele Natie met schrik en afgrijzen vervult . . . Zie hier op welke wijze: wij, slegte (eenvoudige) en geringe menschen, die grotendeels geen voet gronds, of geen steen eigendoms op den Nederlandschen aardbodem bezitten, hebben die oproeren en plunderingen durven onderstaan (ondernemen), en zijn daarvoor niet alleen niet gestraft geworden, maar hebben er zelfs van verscheidene voorname Heeren kostelijken dank meebehaald, en er zoveel bij gewonnen, dat en de Regenten, en de aanzienlijken buiten de Regeering, volstrekt naar onze pijpen dansen. Wat dunkt U nu, Heer Post, kan er grooter Vrijheid, en dat zelfs voor de laagste classe van ingezeetenen worden uitgedagt?’ Indien deze permanente dreiging en de werkelijkheid der orangistische terreur uit de geschiedenis van deze periode verdwijnen, worden de woorden en handelingen der patriotse regenten, maar met name der burgers als meest bedreigde groep, onbegrijpelijk en blijft er een schimmenspel over. Deze oproeren in de steden trekken gemakkelijk de meeste aandacht, het platteland echter had er niet minder onder te lijden. Omdat de rechtsverhoudingen er anders waren, volgt hier een plattelandsgeval.Ga naar voetnoot2) De ambachtsheerlijkheid Fort Hellevoetsluis viel onder het baljuwschap Voorn, waar een baljuw, samen met leenmannen, alle criminele en sommige civiele zaken in eerste aanleg behandelde. Zo'n baljuw had een plaatsvervanger, stedehouder of stadhouder geheten; voor Voorn was dat Brender à Brandis, terwijl een der leenmannen Alderwerelt heette. Op 24 juni 1787 werd buiten het Fort Hellevoetsluis een herberg geopend. Van- | |
[pagina 128]
| |
uit de herberg trok dronken volk, onder het zingen van oranjeliederen, naar Hellevoetsluis, waar dominee Huygens en Anthoni van Gogh, twee patriotten, woonden. Toen de dominee tegen een van hen opmerkte dat zulke liederen door de Hollandse Staten verboden waren, sloegen ze bij hem ruiten in, en vervolgens ook bij Van Gogh, en dan weer bij de dominee. Daarop kwamen er vier schildwachten, waarvan twee zich bij het huis van de dominee posteerden, en twee bij Van Gogh, die evenwel het vernielen niet verhinderden, maar rustig toekeken, en bij de dominee een handje hielpen. Toen Van Gogh de soldaten vroeg waarom ze niet optraden, zeiden ze hem ‘dat ze daar geen order toe hadde’. Als zij niets deden, zo dreigde Van Gogh, zou hij tegen het gepeupel geweld gebruiken. Toen het weer met stenen begon te gooien, bedreigde hij het met een geweer, waarop het afdroop. Om 11 uur in de avond kwam de menigte terug, maar nu was ze aangegroeid tot 400 à 600 mensen, die opnieuw stenen door de ramen gooiden, waarbij de vrouw van Van Gogh geraakt werd en voor dood neerviel. Van Gogh ging nu met twee zonen naar boven, naar de sociëteitskamer en vroeg vanuit een raam of het nog niet genoeg was. Dat was echter pek op het vuur, zoals hij vertelt, en men ging met verdubbelde kracht verder. Hij voerde daarop zijn dreigement uit en gaf zijn zonen opdracht te schieten, waardoor er twee werden gedood en vijf gewond; de menigte ging voor de tweede keer op de vlucht. De volgende dag, 25 juni, kwamen Brender à Brandis en Alderwerelt met vier politie-agenten uit Den Briel, dokwerkers van de admiraliteitswerf, ‘boeve van buyte’ en matrozen op het huis van Van Gogh af. Voor deze overmacht nam Van Gogh met zijn familie de vlucht, maar hij hoorde de stadhouder Brender à Brandis nog zeggen: ‘hakke hakke maar jongens, wel plunder en maar niet steele wand dan zou ik U moette vatte’. Drie dagen lang plunderde het gepeupel zijn huis leeg, wat een schadepost van f 25.000 betekende. Van Gogh, die niet meer kon terugkeren, kreeg onderdak bij kennissen in Den Haag. Dat deze plundering niet zonder medeweten van de stadhouder en de leenman in kwestie begonnen werd, is wel duidelijk uit het verloop van het verhaal, met name uit het vreemde | |
[pagina 129]
| |
gedrag der schildwachten, die de plunderaars kwamen beschermen. De chaotische rechtsverhoudingen boden tegen zulke gebeurtenissen weinig bescherming. Baljuwen, schouten en rechters op het platteland waren dikwijls orangistische of aristocratische regenten, die dit lieten gebeuren of aanmoedigden. Al hadden de patriotse regenten de meerderheid in de Hollandse Staten, dan hield dat nog niet in dat hun ‘ondergeschikten’, dus ambachtsheren, schouten en baljuwen, zich daar veel aan gelegen lieten. De hoogste rechtbank, het hof van Holland, was voor de variatie meer aristocratisch dan oudpatriots, en zag geen reden om zo'n optreden te bestraffen, terwijl in het algemeen het hof niet gauw baljuwen en andere heren voor haar rechtbank daagde. Bovendien bezat de toegepaste methode het voordeel dat organisatoren bij een mogelijke rechtszaak zich konden verdedigen met het argument dat Van Gogh toch niet had moeten schieten ‘op wat oranjevrolijkheid’. In Arnhem waren de soldaten immers ook opgetreden om zich tegen de burgers te ‘beschermen!’ Om burgers en boeren op het platteland tegen deze terreur te beschermen, nam de burgercommissie van Woerden op 3 juli 1787 politie en rechtspraak in eigen handen. In haar Declaratoir hield ze baljuwen en schouten voor schuldig, die bij oproer en plunderingen ‘met draaierijen en geveinstheid te werk gaan, of hunne traagheid, onverschilligheid en onwil met de glimp van activiteit zullen pogen te vergoelijken’. Officieren van justitie en rechters derhalve die zulke misdaden niet straften, hield zij voor schuldig, maar ook de organisatoren achter de schermen. Daarom verklaarde die burgercommissie ‘dat wij eindelijk ook hen, die de heimelijke roervinken of aanstokers zullen zijn, om het even van wat staat of rang ze mogen zijn . . . houden voor vijanden van het vaderland’.Ga naar voetnoot3) De oranjetop kon, na de mislukking van juni, de gebeurtenissen niet lijdelijk afwachten. Zij begrepen dat hun kansen op succes minimaal waren, indien ze Pruisen niet bij onze interne zaken konden betrekken. Want alleen, als Pruisen actief werd, zou ook Engeland genegen zijn daadwerkelijke steun te ver- | |
[pagina 130]
| |
lenen. De diplomatieke geschiedenis, die uit deze overwegingen is voortgekomen, heeft in onze historiografie veelal de vorm van een ridderroman aangenomen, waarin de Pruisische koning, na onridderlijk lang getalm, de eer van zijn zuster kwam wreken. De orangistische en Engelse diplomatie grepen de ‘beledigde eer der prinses’ aan om de Pruisische koning uit zijn tent te lokken. Was het in het oog van monarchaal Europa niet dringend gewenst dat de Pruisische koning een satisfactie of voldoening voor de belediging, die zijn zuster bij de Goejanverwellesluis had ondergaan, aan de Hollandse Staten zou vragen? Was het geen onverdraaglijke vertoning geweest dat ingezetenen, die met landszaken niets te maken hadden, een vorstelijk persoon aanhielden, die nog wel verklaard had zich voor haar man op te offeren en langs vreedzame weg de politieke problemen te willen oplossen? In laatste instantie droegen de Staten van Holland de verantwoordelijkheid voor die ‘belediging’, daar zij de handelwijze van het Goudse vrijcorps bij de Goejansverwellesluis hadden goedgekeurd. Deze betoogden met recht dat zo'n beslissing van een soevereine regering niet aanvechtbaar was, dat men de prinses met alle égards behandeld had en dat haar komst de publieke rust in gevaar zou brengen. Maar het grove geschut der waarheid, nl dat de prinses met haar Haagse reis het proletariaat tot opstand wilde brengen, konden de Staten niet in stelling brengen. Schriftelijke bewijzen hadden ze niet, en wie zou binnen het Oudeuropese bestel dat willen geloven? Zo geraakten de Hollandse Staten in zekere zin in de houdgreep der orangistische diplomatie. Aanstonds na haar terugkeer in Nijmegen trok de prinses, waarachter men steeds de orangistische leiders moet zien, in haar schrijven aan haar koninklijke broeder de registers van haar verontwaardiging open, en noemde de Hollandse Staten ‘de cabaal’: ‘le procédé de la cabale de Hollande est sans exemple et revoke toute la terre’.Ga naar voetnoot4) Uit het antwoord dat ze kreeg, kon men beslist niet opmaken dat Frederik Willem II nu zo gechoqueerd was. Wel gaf hij aan zijn gezant Thulemeyer opdracht | |
[pagina 131]
| |
aan de Staten van Holland satisfactie te vragen, maar die ging niet verder dan het maken van excuses en het straffen der schuldigen. Nu was Thulemeyer wel op de hoogte van het doel dat de prinses met haar Haagse reis had gehad, maar de waarheid kon hij moeilijk aan de Pruisische koning vertellen. Niettemin schreef hij heel diplomatiek aan de koning, dat de Hollandse Staten toch wel reden hadden om te geloven, dat het doel van die Haagse reis een algemene opstand geweest was! Zo Thulemeyer toch al door prinses Wilhelmina gehaat werd, omdat hij zich tegen een mogelijke Pruisische toenadering tot Engeland en inmenging verzette, deze houding van de gezant ergerde haar mateloos. Ondertussen publiceerden de burgers in hun kranten en weekbladen vele artikelen over de werkelijke bedoelingen van de Haagse reis, die ook wel doorsijpelden tot het Pruisische hof. En zelfs van publieke personen als Thulemeyer kwamen dergelijke berichten. Om zich te verdedigen, stuurde de prinses op 11 juli een apologie van haar gedrag naar de Pruisische koning en regering: zij wilde ‘le plus secrètement’ naar Den Haag gaan en daar 's nachts aankomen ‘afin de prévenir tout attrouppement qui auroit pu donner lieu à des désordres’. Het motief van haar reis was dat zij wilde ‘concilier les esprits’.Ga naar voetnoot5) Op 7 juli zond zij aan de Hollandse Staten een protest over haar aanhouding, en eiste dat zij haar reis alsnog zou kunnen voortzetten. Over dat verzoek waren de patriotse regenten erg verdeeld, en waarschijnlijk zouden ze het hebben aangenomen, indien de burgers zich niet met kracht hadden verzet. Dezen immers zouden de eigenlijke slachtoffers worden van de orangistische terreur, die ze in Gelderland en Middelburg reeds hadden ondervonden. Bovendien zou dat het einde kunnen zijn van hun hervormingswensen. De Staten wezen dat verzoek dus van de hand, maar wilden haar wel in Holland toelaten, onder voorwaarde dat ‘ce retour n'étoit pas en même temps une annonce de celui de M. le Stadhouder’.Ga naar voetnoot6) Ze mocht komen als particulier, niet als een publieke persoon, niet als meneuse van | |
[pagina 132]
| |
het Haagse en Hollandse proletariaat, om de weg voor de stadhouder te banen. In deze geest werd ook het satisfactieverzoek van de Pruisische koning van de hand gewezen. Indien nu de houding van de Pruisische koning niet veranderde, stond de oranjepartij toch nog schaakmat. Diens eergevoel moest derhalve de hefboom worden, om Pruisen te bewegen zijn pro-Franse politiek op te geven. Maar hij toonde al bijster weinig verontwaardiging over de ‘belediging van zijn zuster’, en had bij zijn satisfactie-verzoek niet eens om haar terugkeer gevraagd. Daarom moest hij, zoals de Engelse minister van buitenlandse zaken op 3 juli aan Harris schreef, tot verontwaardiging gebracht worden: he must resent. ‘The event (aanhouding der prinses), however, may still be productive of good. If the king her brother is not the dirtiest and shabbiest of Kings, he must resent, coute qui coute’. Terwijl Engeland Pruisen trachtte te winnen, probeerde Frankrijk het aan zijn kant te houden. Van deze ‘strijd om Berlijn’ hing het wel en wee, het hoogste belang van de Nederlandse staat af, die tot een object der Europese mogendheden was afgedaald. Anderen zouden mede beslissen, of de versteende Republiek zich uit de greep van het verleden kon bevrijden.Ga naar voetnoot7) In deze diplomatieke strijd had Engeland toch wel goede kansen. Ofschoon verliezer in de laatste ‘wereldoorlog’ (1776-1783), herstelde Engeland zich, economisch en financieel, onverwacht snel. Frankrijk, winnaar in dat conflict, worstelde met zijn belastingproblemen en met het verzet, dat de notabelen en de parlementen tegen de belastinghervormingen van de regering boden. Daar brak in de zomer van 1787 de standen-revolutie uit tegen de ‘tiran’ Lodewijk XVI, die tot de grote Revolutie van 1789 zou leiden, wat toen natuurlijk nog niet te voorzien was. Toch waren die Franse moeilijkheden voor Pruisen geen voldoende reden om zijn goede verstandhouding met Frankrijk op | |
[pagina 133]
| |
te geven en zijn buitenlandse koers te wijzigen. Want Pruisen bezag zijn Europese positie allereerst vanuit het gezichtspunt van het Duitse dualisme, van de tegenstelling tussen Pruisen en Oostenrijk. Nog in 1785, kort voor zijn dood, had Frederik II van Pruisen met andere rijksvorsten de Fürstenbund gesloten, om de expansiedrift van de Oostenrijkse keizer Jozef II in Beierse richting te stuiten. Welnu, in de loop van 1787 nam de Oostenrijkse ‘dreiging’ snel af, doordat Jozef II grote politieke moeilijkheden met de Brabantse standen kreeg, waaruit de Brabantse revolutie zou ontstaan, en doordat dezelfde Jozef II zich in 1787, aan de zijde van Rusland, onbezonnen in een oorlog tegen Turkije stortte. Hertzberg, minister van buitenlandse zaken, vond dat een constellatie, waarin men de Pruisische buitenlandse politiek opnieuw moest analyseren, daar een Engels-Pruisisch verbond nu kansen op territoriale winst bood. Hertzberg en enkele anderen zagen een mogelijke interventie in de Republiek niet als een gebeurtenis op zich, als een steun aan het Oranjehuis, maar als een zet op het Europese schaakbord, waaruit een Engels-Pruisische samenwerking kon voortkomen. De Engelse diplomatic wilde via Berlijn haar invloed in de Republiek herstellen. Zij boekte daar terreinwinst, doordat de Engelse zaakgelastigde aldaar, Ewart, de voornaamste gunsteling van de koning, de Saksische officier en parvenu Bischoffwerder, wist te winnen. Deze man, die de koning gedienstig bij diens extravagante liefdesaffaires hielp, bezat grote invloed aan het hof; als Rosenkruiser moedigde hij de koning bij diens mystieke bevliegingen en anti-Verlichtingspolitiek voortdurend aan. De koning, even zwak als zijn zwager Willem V, interesseerde zich persoonlijk weinig voor de ‘Hollandse kwestie’. In overleg met Harris en de Engelse diplomatie opende de prinses met haar brief van 13 juli 1787 een nieuw offensief op het eergevoel van haar koninklijke broeder, waarbij zij een nieuwe visie op de Nederlandse problemen ontwikkelde, nieuw althans voor Pruisen. Met zo'n eenvoudige genoegdoening als Pruisen op 10 juli aan de Hollandse Staten gevraagd heeft, wordt niets opgelost, aldus de prinses. Dan brengt zij het nieuwe element naar voren: niet de Hollandse Staten zijn de | |
[pagina 134]
| |
ware vijanden doch de vrijcorpsen. Op deze gedachtengang was reeds de poging van juni 1787 gebaseerd: als we de vrijcorpsen, waarop de onwettige Staten steunen, uitschakelen, krijgen we vanzelf weer wettige Staten, en deze zijn geen vijanden van het oude systeem. ‘Est-ce bien à une simple réparation que Sa Majesté devroit borner sa satisfaction? Ne pourroit-Elle tirer parti de la circonstance actuelle, délivrer cet Etat de ses tyrans (vrijcorpsen) et y rétablir solidement l'ordre et la tranquillité?’Ga naar voetnoot8) Men moet partij trekken van de verdeeldheid tussen de patriotse regenten en de burgers. Als nu de koning een verklaring in bovengenoemde geest uitvaardigt, zal dat grote invloed hebben. Daarin zal hij een formeel onderscheid moeten maken tussen ‘de cabaal die de titel van Staten usurpeert, en de Staten zelf van het gewest en van de Republiek’. Deze brief bevat de komende ontwikkeling en de uitbreiding van de contrarevolutie over de hele Republiek, ofschoon het conflict alleen Holland aanging. De hierin aangegeven methode zou vele wankelmoedige aristocraten en patriotse regenten naar de orangistische kant overhalen. Het was duidelijk dat de Anglo-orangistische partij geen compromis wenste, noch een satisfactie voor de ‘belediging’. Deze onverzoenlijke houding toonde zij ook bij de Franse mediatiepolitiek. De Staten van Holland hadden namelijk ter oplossing van het conflict een bemiddeling van Frankrijk gevraagd. Dat verzoek was zelfs door de meerderheid der Staten-Generaal overgenomen, die daarmee te kennen gaven dat ze liever geen patronagestelsel terug wilden krijgen. Frankrijk was van plan om in samenwerking met Pruisen die mediatie te beproeven. Maar hoe zou Engeland en de oranjepartij daarover denken? Op 13 juli 1787, op dezelfde dag dat Wilhelmina zich tot haar broer richtte, deed Harris en dus de oranjepartij een belangrijk schrijven aan de Engelse regering toekomen. Harris wilde in ieder geval aan die mediatie deelnemen, doch alleen om die te torpederen. Het doel van die bemiddeling, zegt Harris, mag alleen het herstel van het patronagestelsel zijn. En daar | |
[pagina 135]
| |
voegt hij nu een nieuw element aan toe: het stadhouderschap is een integrerend deel van de verschillende standenconstituties en dus deelgenoot in de soevereiniteit. ‘Hij (stadhouder) is een inherent deel van de hoogste regering van het land, heeft als zodanig deel aan de soevereine macht, staat minstens gelijk met de andere leden die dit soevereine lichaam vormen . . . Om de onderhandelingen (mediatie) te vergemakkelijken, ben ik van mening dat de regeringsvorm, zoals die in 1747 gesticht is, de basis van de onderhandelingen behoort te zijn3 zonder verder terug te gaan’. Of nu Harris op eigen houtje of in overleg met de prinses aan deze vreemdsoortige constructie is gekomen, mag in het midden blijven, maar zeker niet in overleg met zijn oranjevrienden. De stadhouder als deelgenoot in de soevereiniteit! Als ze van die plannen geweten hadden, zouden velen het oranjevaandel verlaten hebben. Dat Harris 1747 als uitgangspunt der mediatiebesprekingen nam - hij bedoelde natuurlijk het jaar 1748 - toont wel aan dat die bemiddelingen mislukken moesten. In juli begon Pruisen een zig-zag politiek te vertonen, al naargelang pro-Franse of pro-Engelse ministers de boventoon voerden. Toen Engeland midden juli liet weten dat het een Pruisische interventie zou ondersteunen, door een daarop volgende Franse interventie te bestrijden, behaalde de pro-Franse richting enig voordeel. Slechts met moeite had Harris de Engelse regering tot deze stap kunnen bewegen, en Engeland verklaarde dat het op de weg der interventie niet de eerste stap zou doen. Door die Engelse verklaring gesterkt, ging de Pruisische regering op 17 juli ertoe over om 20.000 soldaten in Westfalen samen te trekken, die kracht moesten bijzetten aan de nog steeds persoonlijk gerichte eisen van satisfactie. Pruisen dacht er nog niet aan om de terugkeer van de prinses naar Den Haag als eis te gaan stellen. Integendeel, op 22 juli zond de Pruisische koning, hierin geadviseerd door Freiherr vom Stein, aan zijn zuster een behoorlijke reprimande over haar intransigent gedrag. Zij kreeg het verwijt te horen dat zij blindelings Harris volgde, die de mediatiepolitiek wilde laten mislukken. ‘Het is hoogst gevaarlijk om Engeland in de Hollandse aangelegenheden te betrekken, wat beslist tot een algemene | |
[pagina 136]
| |
oorlog zou leiden die men tot iedere prijs moet voorkomen; het is daarorn zeer te wensen dat men zich niet overlevert aan de adviezen van “chevalier Harris” die zich kennelijk alleen tot doel gesteld heeft het systeem en de alliantie van Frankrijk met de Republiek omver te werpen’.Ga naar voetnoot9) Pruisen biedt zich aan om met Frankrijk te bemiddelen, maar zonder Engeland. Waarom blijft de oranjepartij zich tegen deze bemiddeling verzetten? Als de oranjedynastie in deze houding volhardt, behoeft ze niet meer op de steun van de Pruisische koning te rekenen. Dat loog er niet om, maar . . . de kabinetspolitiek van het ancien régime, ofschoon door de staatsraison bepaald, ging soms door kronkelpaden, wanneer een zwakke vorst aan velerlei invloeden onderhevig was. Eind juli had Engeland het diplomatieke spel in Berlijn definitief gewonnen. Want op 6 aug. kreeg de prinses van haar broer, die haar twee weken geleden de mantel had uitgeveegd, het verzoek om mede te delen in welke vorm de prinses de satisfactie gesteld wenste te zien, die Pruisen voor de tweede maal aan de Hollandse Staten ging stellen.Ga naar voetnoot10) Dit betekende een beslissende stap. Over haar antwoord behoefde men niet te twijfelen: haar eis zou zijn dat ze, door geen enkele voorwaarde gehinderd, haar reis naar Den Haag zou mogen ‘voortzetten’. Zouden de Hollandse Staten dat accepteren, dan zou men opnieuw, en dan beter georganiseerd, de poging tot contrarevolutie ‘voortzetten’. Weigerden de Hollandse Staten, zoveel te beter. Dan zou men hetzelfde doen, maar in dat geval onder de bescherming der Pruisische troepen. Hoe reageerde de stadhouder op die vreugdevolle tijding van Pruisen? De strijd der oligarchische groeperingen was toch uiteindelijk over zijn positie ontbrand. Hij ontving dat bericht in het hoofdkwartier te Amersfoort, tijdens het opstaan. Opgewonden liep hij naar generaal Dopf om dat te vertellen, maar onder het aankleden zakte die stemming helemaal weg; toen hij 's avonds in Nijmegen was, waar het hof wegens het Pruisische bericht in uitgelaten stemming verkeerde, was hij terneergeslagen: als eenvierde van de hovelingen blij geweest was, zei hij later, zou dat genoeg geweest zijn. | |
[pagina 137]
| |
Van 15 aug. 1787 dateert de geheime conventie, waarbij Pruisen en Engeland in beginsel overeenkwamen gezamenlijk op te tredenGa naar voetnoot11) Een officieel verdrag werd nog niet gesloten. Deze conventie bevat het plan van de contrarevolutie: een Pruisisch leger zou Holland binnentrekken, gezamenlijk zou men een mogelijke Franse interventie afweren, men zou de vrijcorpsen ontwapenen en de stadhouder in zijn oude rechten herstellen. Daarmee had die contrarevolutie allereerst een anti-democratisch karakter, want de strijd zou zich richten tegen de burgerlijke militia, men zou de militaire en politieke macht van de middengroepen uitschakelen. Ofschoon de andere gewesten niet bij de ‘belediging’ van de prinses betrokken waren, zou men ook in deze gewesten de contrarevolutie doorvoeren. Tegenover Frankrijk zou men volhouden dat een onschuldige terugkeer van de prinses een billijke satisfactie was en dat men, als de Hollandse Staten dat brutaalweg weigerden, toch zo'n verzoek wel met militaire middelen mocht afdwingen. Want, zo liet men Frankrijk weten, de eigenlijke problemen zouden door mediatie van de drie landen geregeld worden. En wat konden Pruisen, Engeland en de oranjepartij eraan doen, als tijdens die inmars der Pruisen het volk spontaan in actie kwam en zich op de vrijcorpsen wierp? |
|