De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 60]
| |
IV Democratische beweging en veranderende machtsverhoudingenDe eerste tijd na het begin van de Engelse oorlog, toen de meeste regenten en met name de voormalige orangisten van Utrecht en Overijssel de strijd met de patroon aanbonden, kan het beste gekenmerkt worden als een aristocratische revolutie. Weliswaar hanteert een sterk speculatieve geschiedschrijving het woord revolutie bij voorkeur voor de Franse Revolutie, waarbij deze veelal een antropomorfistische gestalte krijgt. Deze zou zich van vroegere omkeringen hierin onderscheiden dat ze op de toekomst gericht was en totaal nieuwe verhoudingen schiep. Dat mag waar zijn, doch veranderingen in het Oudeuropese bestel riepen wel om instellingen ‘zoals van ouds’ en noemden zich renovatio of reformatio, maar in werkelijkheid schiepen ze dikwijls totaal nieuwe politieke, religieuze of maatschappelijke verhoudingen, zoals de Nederlandse ‘revolte’ van de 16e eeuw en de Reformatie. Overigens baseert deze speculatieve richting zich zozeer op abstracte termen en houdt ze zich zo weinig met historisch onderzoek van de politiek-sociale realiteit bezig, dat ze weinig steun kan bieden voor het vatten van concrete gebeurtenissen in een bepaald land. Tijdens deze standenrevolutie dan geraakte de oppositie verdeeld over de vraag, of en in hoeverre men de middengroepen als bondgenoten zou kunnen gebruiken. Die keuze werd dwingend toen ze, nu eens hier en dan weer elders, door orangistische oproepen en gepeupel bedreigd werden. Moest men de burgers verlof geven vrijcorpsen op te richten, of zou men de strijd opgeven? De radicale regenten kozen voor samenwerking met de burgers, en zíj met name worden de oudpatriotten genoemd. De aristocraten, die van de aanvang af al sceptisch stonden tegenover hulp van ingezetenen, trokken zich uit de oppositie terug en hielden zich voorlopig op de vlakte. De oudpatriotten evenwel sloten zich reeds in 1783 aaneen, in een nationale federatie te Amsterdam, waartoe Van der Capellen het initiatief genomen had. Het ging nog wat moei- | |
[pagina 61]
| |
zaam daar de Hollandse ‘pruiken’, zoals Van der Capellen hen noemde, de Overijsselse jonker te radicaal vonden. Men bundelde zijn krachten om een einde te maken aan het patronagestelsel, de ‘revolutionaire insluipsels’ uit de constitutie te verwijderen en aan de standen hun vroegere rechten terug te geven. Deze federatie van de 18e eeuw is een typische confederatio van de standenstaat en te vergelijken met de confederationes van de 16e eeuw, zoals de ligue der hoge edelen, het verbond der Brabantse prelaten en het compromis der lage edelen. De bewogen en illustratieve geschiedenis van de stad.Utrecht, van 1784 tot 1786, bracht evenwel spoedig aan het licht, dat er een hemelsbreed verschil van opvattingen bestond tussen de oudpatriotse oligarchie en de patriotse burgers, en dat ze eigenlijk alleen de afkeer van het patronagestelsel gemeen hadden. Om de scheur te bepleisteren, stelden de oudpatriotten, tijdens een bijeenkomst van hun federatie in aug. 1786, de Acte van Verbintenis op, waarin ze hun eedgenootschap in democratisch klinkende woorden en zinnen, zwart op wit, vastlegden. Hun politiek ideaal omschreven ze als ‘regeering bij representatie des volks, gegrond op den aart der constitutie en privilegien van de bijzondere gewesten, steden ende leden van dien, en bevestigd bij de Unie van Utrecht.’Ga naar voetnoot1) Dat was uiterst ambivalent gesteld. Het eerste deel kan men zien als een moderne representatiegedachte, doch van de andere kant was het ook de formulering waarmee Vranck in 1587 reeds de heerlijke regering kenmerkte. Het tweede deel laat er helemaal geen twijfel over bestaan, dat men de standenstaat op het oog had. Men had dat program wel geformuleerd, doch slechts een minderheid van 90 regenten ondertekende het ook. De meesten evenwel weigerden onder deze Acte van Verbintenis, hoe dubbelzinnig ook geformuleerd, hun handtekenig te zetten, omdat ze enigszins democratisch geïnterpreteerd kon worden, en vooral omdat ze hun schepen niet achter zich wilden verbranden, en de mogelijkheid open wensten te houden naar de aristocraten of orangisten | |
[pagina 62]
| |
over te gaan. Om de burgers te winnen of te behouden, lieten de oudpatriotten hun program in een uitvoerig boekwerk uiteenzetten, Grondwettige Herstelling, dat eveneens ambivalent van inhoud is. In opdracht van de oudpatriotse federatie hadden Leidse regenten broodschrijvers als Swildens en Cerisier gebruikt, die allerlei historische verhandelingen van stedelijke regenten tot een boekwerk samenvoegden; in 1784 verscheen het eerste, in 1786 het tweede deel. Om de uitdrukkingen en de handelwijze der patriotten te verstaan, mag men het absolutistische karakter der stedelijke en rurale regeringen, ook al waren ze oudpatriots, niet uit het oog verliezen. Al kon men ongehinderd de stadhouder aanvallen, democratische uitingen, mondeling of schriftelijk, bleven in de eerste jaren zwaar strafbaar. Daarom gebruikten de burgers aanvankelijk dezelfde uitdrukkingen als hun heren-bondgenoten, soms met nuanceverschillen, maar voldoende ambivalent om zich bij een mogelijk proces te kunnen verdedigen. Pas toen de burgers door hun vrijcorpsen sterk waren, zich landelijk hadden georganiseerd en de oudpatriotten een vrijmoedig auteur niet meer durfden arresteren, gebruikten ze begrippen als representatie, republiek, volksregering en andere in moderne zin. De Post van den Neder-Rhijn, die in Utrecht verscheen, laat zien hoe die interpretatie van politieke termen zich ontwikkelde. Aanvankelijk nauwelijks verschillend van de taal der Loevesteinse regenten, krijgen de daarin verschenen artikelen vanaf 1784 een duidelijk democratisch karakter. De idealistische geschiedbeschouwing, die uit Verlichtingsideeën alleen, de westerse revoluties wil verklaren, vindt in het aantal verlichte boeken, dat op politiek betrekking had, weinig bevestiging voor de Nederlandse situatie.Ga naar voetnoot2) De geschiedenis van de eerste democratische beweging in Europa, op nationale schaal, bewijst eer het tegendeel der idealistische interpretatie, want hier werden pas democratische geschriften gepubliceerd, nadat de burgers grote macht veroverd hadden. In de Republiek ook kregen de termen aristocraat en democraat, die de twee polen der westerse revoluties aanduiden, voor het eerst hun pregnante achttiende- | |
[pagina 63]
| |
eeuwse betekenis.Ga naar voetnoot3) Zo het begrip aristocraat al in 1782 zonder gevaar voor vervolgingen gebruikt kon worden, met het begrip democraat was dat sinds 1784 het geval. Het vergde derhalve nogal wat tijd, voordat de burgers hun taal konden spreken en aan algemene categorieën van het Oudeuropese recht een moderne inhoud konden geven. Berustte vroeger de soevereiniteit, krachtens geboorte, bij de heren, volgens het moderne recht berustte die, krachtens geboorte, bij alle leden van de politieke gemeenschap, waarvan de bezitlozen werden uitgezonderd. In de Republiek vormden de regenten de natie of het volk in staatsrechtelijke zin, volgens de democratische opvattingen behoorden allen tot de natie, behalve de genoemde uitzondering. Volgens het oude recht betekende vertegenwoordigen of representeren zijn, zodat de standen niet het volk in ruime zin vertegenwoordigden, maar het volk in enge zin waren. Representeren hield nu in dat men anderen bij de regering ‘tegenwoordig’ deed zijn, op voorwaarde dat ze door die anderen gekozen waren; bij voorkeur noemen de burgers van de 18e eeuw daarom democratie ‘een volksregering bij representatie’. Men kan de tegenstelling tussen oudpatriotten en patriotten niet reduceren tot een negentiende-eeuws conflict over stemrecht, dat immers binnen de bestaande orde kon worden opgelost. Hier botsten twee werelden op elkaar, twee stelsels van recht en mensopvatting. Het ging om de gelijkstelling van ingezetenen met heren, zodat men de politieke gelijkheid wel het kernpunt van het democratische programma moet noemen. Het begrip burgers kan echter gemakkelijk tot verwarring aanleiding geven. Het geografische middeleeuwse begrip burger scheidt zo iemand af van het platteland met adel en boeren; tot welke klasse men ook behoort, men is burger als men binnen een burgus of stad woont. Daarnaast circuleert het socio-economische begrip. In deze tijd vooral is van burgers in deze zin sprake: de middengroepen in steden en op het platteland die politiek mondig willen worden. Het zijn deze mensen vooral, | |
[pagina 64]
| |
die van ingezetenen burgers, in staatsrechtelijke betekenis, willen worden. Zij streefden naar staatsburgerschap, al was voor hen de staat aanvankelijk niet groter dan de stad. Dat kón hij ook niet zijn, aangezien de lokale eenheden soeverein waren en de nationaliteit die men bezat, evenals in de middeleeuwen slechts plaatselijk was. De democratische beweging kón slechts in die plaatselijke eenheden beginnen, dáár lag noodzakelijkerwijze de oorsprong, want men was poorter van Amsterdam, Groningen of Middelburg. Maar uit de nood der omstandigheden kwam er spoedig een ontwikkeling op gang, die radikaal tegen de oude structuur der landen en van de Republiek inging. Een groei naar nationale eenheid, die in 1572 tot stilstand was gekomen, kwam, van onder op, weer tot ontwikkeling. Want de plaatselijke vrijcorpsen sloten zich, ter onderlinge bescherming, in gewestelijke of landelijke federaties aaneen, waardoor ze de oude omheining doorbraken. Zo zouden, bij gevaar, burgers van Kampen die van Zwolle gaan helpen. Bovendien sloten die gewestelijke federaties een nationale federatie, die in december 1784 tot stand kwam en zich verder zou uitbreiden; sommige landen met een orangistische meerderheid verboden echter de burgers daaraan deel te nemen. Dat burgers van verschillende landen gingen samenwerken, was een volstrekt nieuw verschijnsel in de Republiek, omdat men de grenzen van zijn stad en zijn gewest ging overschrijden. Deze nationale federatie van burgers verschilde wel hemelsbreed van die der oudpatriotten. De eerste wilde door nationale samenwerking aan de democratische eisen kracht bij zetten, en zich gezamenlijk tegen mogelijke vervolgingen der oligarchie beschermen. In de Franse Revolutie zullen de burgers de eerste federaties sluiten om zich te verdedigen tegen mogelijke complotten die de adel met rovers en landlopers zou kunnen smeden, terwijl de Fédération nationale van 1790 de contrarevolutionaire bewegingen bestrijdt, en tevens de nationale eenheid tot uitdrukking brengt. Om sterk te staan tegen de contrarevolutie van orangisten en aristocraten, zo sprak de Utrechtenaar Otto Gordon bij de opening van de eerste nationale bijeenkomst van vrijcorpsen, moet de ‘burgerlijke unie’ de basis van | |
[pagina 65]
| |
onze macht zijn. De federatie der patriotse heren beoogde juist, evenals een middeleeuwse confederatio, de rechten der standen en van de lokale eenheden tegen de ‘tiran Willem V’ te verdedigen, en was in zijn doelstellingen het tegengestelde der burgerlijke federatie. De Acte van Verbintenis, die de nationale federatie in 1785 opstelde en ondertekende, was een beschermend verbond, doch tevens ook een politiek program. Dat omschreven zij als een ‘volksregering bij representatie, met een daaraan ondergeschikt erfstadhouderschap in het doorluchtig huis van Oranje.’Ga naar voetnoot4) Ze verwierpen daarin de ‘volstrekte democratie’ en natuurlijk het heerlijke stelsel van de Deductie van 1587, dat ze treffend ‘volksregering buiten representatie’ noemden. Dit belangrijke stuk, in de geschiedenis der Westeuropese democratie, werd reeds in 1785 door de nationale federatie gepubliceerd. In de vorige eeuw zagen de Franse historici in hun revolutie vooral een opstand van het volk tegen de koning, doch later onderzoek bewees dat de derde stand juist koninklijke hulp zocht tegen de aristocratie. In vele Nederlandse boeken vindt men ook nog de voorstelling dat de burgers zich, na het mislukken der beloofde hervormingen, van Oranje afwendden en zich daarom met de patriotse regenten verenigden. Daaruit ontstond de foutieve typering van deze tijd als de strijd der patriotten tegen Oranje. Wei keerden ze zich tegen het nutteloze gunstelingenregiem en verbonden zich met de patriotse heren. Hun gedachtengang bewoog zich evenwel op een heel andere golflengte dan die van hun bondgenoten: ze wilden in een democratische regering, Oranje maken tot hoofd van de uitvoerende macht zoals dat in hun nationaal programma is uitgedrukt. Met het grondwetsontwerp van Quint Ondaatje voor Utrecht vormt het Leids Ontwerp, in okt. 1785, in opdracht van de | |
[pagina 66]
| |
Hollandse federatie opgesteld, het belangrijkste politieke document der burgerlijke beweging; de redactie lag bij Wybo Fynje, die daarbij de hulp kreeg van Pieter Vreede en Rutger Jan Schimmelpenninck. De uiteindelijke oorzaak van het nationale verval ligt volgens dit program in het absolutisme der regenten, dat zijn kansen kreeg toen door de Opstand de landsheerlijke macht wegviel. ‘Diezelfde aristocratische regeeringsvorm kon onmogelijk standgrijpen, zonder verdrukkingen te veroorzaken, die nog veel onverdraaglijker waren dan het Spaansche juk, en zonder een eeuwigdurend wantrouwen en misnoegen te wege te brengen. Dit is ook wezenlijk het geval van Nederland geweest. En zie daar de reden, waarom in alle de onstuimige tijden, vooral wanneer zwaare rampspoeden den staat troffen, de onbesuisde, de geweldadige begeerte des volks altoos uit was naar de regeering van den eenigen.’ (20) ‘Het Volk eischt thans, als uit eenen monds zijn aandeel in de publieke zaken. De denkbeelden van eenen republikeinschen volksinvloed hebben eenen zoo sterken indruk gemaakt, en zulke diepe wortelen geschooten, dat het zedelijk onmogelijk geworden is dezelven uit te roeien.’ (29) De eerste stap naar herstel der Republiek moet bestaan in de invoering van de ‘Democratie bij Representatie’ (6), waarin het stemrecht zal toekomen aan de natie, ‘aan alle waare burgers, dat is dezulken, die door hunne bezittingen en betrekking een wezenlijk en onmiddellijk belang hebben in de handhaving van de constitutie, in de bewaring der openbare rust en in de bevordering der algemeene welvaart.’ (49) Van grote betekenis zijn eveneens hun beschouwingen over het economische verval van de Republiek, dat men meestal als een zuiver economisch probleem beschouwt. De Hollandse intelligentia, die er midden in leefde, verklaart echter dat verval primair uit de structuren van staat en regering, uit de verbrokkeling der lokale eenheden en uit de oligarchische regeringsvorm. Daarom kan er volgens hen dan ook van economisch herstel geen sprake zijn, als politieke hervormingen niet aan de economische voorafgaan. De bittere ervaringen van de 18e eeuw hadden hen tot dit inzicht gebracht. De Hollandse burgers wisten waar ze over spraken, hoe de ontwerpen voor econo- | |
[pagina 67]
| |
mische opbloei van hun Oeconomische Tak bij de heersende klasse eer wantrouwen dan begrip opriepen. Binnen de bestaande orde zagen ze geen heil meer in plannen maken waardoor de oligarchie zich zelfs bedreigd voelde. ‘Maar zoo lang men de staatkundige ontwerpen niet met de huishoudkundige vereenigt; zoo lang de eene (economische hervorming) niet gegrond wordt op de andere (politieke hervorming), en de herstelling van manufacturen, de herleving der nijverheid niet gezocht wordt in een grondwettige herstelling (democratie bij representatie) zoolang zullen soortgelijke (economische) ontwerpen de gewenste uitwerking missen, gelijk de ondervinding leert dat ze die tot nu toe gemist hebben.’ Hiermede verklaren de burgers reeds waarom het economische herstel van Nederland pas na 1848 kon intreden, en dan nog slechts na jaren van aanpassing. De nationale federatie der vrijcorpsen, in dec. 1786 in Utrecht bijeen, publiceerde in de Deductie van het Volk van Nederland het program der democratie en de rechtvaardiging daarvan, voor heel het land. ‘Lang genoeg heeft het volk van Nederland onder de afwisselende toneelen van slavernij een juk gedragen, waarop de naam van Vrijheid geschilderd staat. Eindelijk is de tijd gekomen, dat Nederland met 'er daad, en niet in schijn, het voile genot van alle hare rechten en vrijheden wil hebben.’ Zij rechtvaardigen hun eisen op historische, doch nog meer op natuurrechtelijke gronden. Dit document is de tegenhanger van de Deductie van 1587, waarin de soevereiniteit der heren werd verkondigd. Daar stellen de burgers de soevereiniteit der natie tegenover. Kunnen we enig idee krijgen hoeveel burgers, zowel in de steden als op het platteland, aan de democratische beweging deelnamen? Ten aanzien van de steden is daar wel iets van te zeggen. De stedelijke militia van Holland telde ongeveer 14.000 leden, de stedelijke bevolking kan men stellen op 460.000. Er is dus een globale schatting te maken van het percentage der vrijwilligers, die ondanks economische malaise aan deze tijd- en geld eisende militaire dienst deelnamen. Om een juist beeld te krijgen moeten we buiten beschouwing laten: het proletariaat, de cliëntèle der oligarchie de joden, en de katholieken die zich natuurlijk volledig achter deze hervormingsbeweging schaarden, | |
[pagina 68]
| |
maar militair of politiek niet actief konden optreden. Men komt dan op ongeveer 200.000 burgers, waarvan de grote meerderheid gereformeerd was en de rest dissident.Ga naar voetnoot5) De categorie mannen die toenmaals voor zo'n militaire dienst in aanmerking kwam, kan men stellen op één vijfde der middengroepen. Vergelijkt men het aantal burgers en geschoolde arbeiders die aan de vrijcorpsen konden deelnemen, met hen die werkelijk deelnamen, dan kan men het percentage deelnemers op 35 % schatten. Tijdens de Republiek lag het platteland buiten de politieke en geestelijke stroom, en uit onze historiografie zou men de indruk kunnen krijgen dat er geen landlieden waren, of dat ze althans nauwelijks geleefd hebben. Zeker, we kennen heel accuraat de bestuurlijke en rechtelijke indeling, we weten dat het Hollandse platteland bijna volledig opgedeeld was en aan ambachtsheren verkocht, dat deze heren schout en schepenen benoemden, en ook de predikanten en schoolmeesters die veelal van hun salarisje, uit geestelijke goederen betaald, een deel aan de ambachtsheer moesten afstaan om benoemd te kunnen worden, we weten dat het onderwijs er bedroevend laag en dat de rechtspraak er nog slechter was dan in de steden, de zwakste stee in het middeleeuwse bouwsel. Maar dat is het dan ook ongeveer. Om er een werkelijke kijk op te krijgen, zou men moeten weten hoe de willekeur er zich uitte in bestuur, belastingen, eigendomsgeschillen en strafrechtspraak. Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis klinkt er een stem vóór het platteland, en soms horen we de ‘landlieden’ zelf aan het woord. Waren ze oorspronkelijk niet vrij? Hadden de veroveraars op het platteland niet het leenstelsel en daarmee de oorspronkelijke vrijheid aan de ‘bouwman’ ontnomen? Om de oorspronkelijke rechten te herstellen, was het nodig dat ze hun schout en schepenen, de predikant en de schoolmeester zelf zouden benoemen. In deze motivering, dikwijls door stedelingen geschreven, beluisteren we dezelfde geluiden als in | |
[pagina 69]
| |
Frankrijk, waar de Franken als veroveraars de oorspronkelijke bevolking de vrijheid ontnomen zouden hebben. Het patriottisme hield niet op bij de muren der steden en de democratische programma's namen ook de landlieden in de natie op. Er waren op het Hollandse platteland heel wat vrijcorpsen, maar de mogelijkheden tot politieke actie waren er beperkter dan in de steden. Afgezien van enkele vrije dorpen was bijna het hele platteland gemediatiseerd. Deze mediatisatie was zelfs pas in het begin van de 18e eeuw tot voltooiing gekomen, waardoor de structuur van de Republiek zo pijnlijk wordt gekenmerkt. In het begin der 18e eeuw waren er in Holland nog 108 dorpen die ‘in 's graven boezem’ waren verbleven, die derhalve rechtstreeks onder de collectieve graaf, de Hollandse Staten, stonden. Tengevolge van de oorlogen tegen Lodewijk XIV, maar vooral door het slechte belastingstelsel, kwam Holland diep in de schulden te zitten. Een der oplossingen die de standen ervoor vonden, bestond hierin dat ze, ondanks de protesten der dorpen, deze gingen verkopen aan de meestbiedenden.Ga naar voetnoot6) Zo kwamen in de periode van 1722 tot 1741 van deze 108 dorpen er 72 in handen van particulieren, 11 aan steden, terwijl 25 dorpen zich vrij kochten door als meestbiedende op te treden. Het leverde de Hollandse schatkist bijna 2 miljoen gulden op, die door het platteland moesten worden opgebracht. Want de kopers die hun geld in dorpen ‘geïnvesteerd’ hadden, wensten als ambachtsheer hun geld terug te krijgen, en meer dan dat. Op die wijze werd het laatste vrije deel van Holland bijna volledig gemediatiseerd, doordat tussen de collectieve graaf en de ingezetenen, in de persoon van de ambachtsheer, een medium of tussenschakel werd gevoegd. Dat betekende een ontwikkeling in de richting van gezagsverbrokkeling en willekeur, die zich in de landen ten westen van de Elbe, tijdens de achttiende eeuw, niet meer voordeed. Deze steden en vooral particulieren, die vrijwel nooit in hun ambachten woonden, gebruikten het platteland ten eigen bate. Evenals in de steden hing het van de regering, in dit geval | |
[pagina 70]
| |
van de ambachtsheer af, of de burgers op het platteland sociëteiten en vrijcorpsen mochten oprichten. Was zo'n ambachtsheer, die een patriciër, edelman of stad kon zijn, oudpatriots, dan kregen de rurale burgers daartoe de gelegenheid. Was hij orangist of aristocraat, dan werd zo'n ontwikkeling met kracht tegengegaan. Ofschoon er weinig edelen in Holland waren, hadden ze nog al wat ambachtsheerlijkheden. Daar alle edelen fel orangistisch waren, hadden de landlieden daar geen kans tot politieke actie te komen. Er groeide een solidariteitsgevoel tussen de stedelijke en rurale burgers. Zo werd op 4 en 5 juli 1786 reeds een tweede gezamenlijke bijeenkomst van stedelijke en rurale corpsen in Leidschendam gehouden, om hun politieke acties te coördineren. Toch bleef het platteland in zoverre bij de steden ten achter, dat een gezamenlijk optreden er moeilijker was dan in de steden. De ergste orangistische terreur zal dan ook op het platteland plaatsvinden. De ontwikkeling in de jaren 1784 tot 1786: de overwinning der democratie in Utrecht, Wijk bij Duurstede en Heusden, de toenemende macht der Hollandse federatie, het optreden der nationale federatie van vrijcorpsen, dat alles veroorzaakte aanmerkelijke verschuivingen in de stedelijke facties of cabalen, en zo in de partijen. Vele oudpatriotten namen een aristocratische, en soms een orangistische kleur aan, terwijl de aristocraten uit angst contact met het hof gingen zoeken. Was er dan geen verzoening tussen de stadhouder en de oligarchische oppositie mogelijk, op basis van de pre-revolutionaire macht van Willem IV? In dat geval zou de stadhouder vele patronaatsrechten moeten laten vallen. De Pruisische koning Frederik Willem II, de broer van de prinses, was van mening dat in deze richting de oplossing gezocht moest worden, en in die geest werkte hij nauw met Frankrijk samen. De Franse politiek immers was in eerste instantie niet tegen de stadhouder gericht, maar op behoud van zijn alliantie met de Republiek. Dat onze binnenlandse problemen tevens buitenlandse waren was niet de schuld van boosaardige gezanten die zich in onze zaken mengden, maar van de boosaardige structuur der landen en van de Republiek. Voortdurend door de oligarchie in zijn positie bedreigd, zocht Oranje steun bij Engeland, tegen de prijs van | |
[pagina 71]
| |
ondergeschiktheid aan Engelse belangen. Voor Engeland nl. was het patronagestelsel slechts een middel om zijn alliantie met de Republiek en zijn invloed aldaar te herstellen. De onderhandelingen van de Pruisische gezant Von Görtz en de Franse onderhandelaar De Rayneval, de rechterhand van Vergennes, die gezamenlijk orangisten en oudpatriotten trachtten te verzoenen, moesten in zo'n dolgedraaide staatsmachine wel mislukken. De burgers hadden zich weliswaar met de oligarchische oppositie tegen het patronagestelsel verenigd, maar in feite wilden ze de stadhouder tot hoofd van de uitvoerende macht maken. Ook de ervaringen die de burgers met de oudpatriotten in Utrecht opdeden, dreven hen naar de stadhouderlijke kant. De Utrechtse patriotse regenten immers wilden wel de heerlijke soevereiniteit van stadhouderlijke inmenging bevrijden, maar ze toonden zich uitgesproken vijanden van iedere democratische invloed. Toen de burgers echter contact wilden opnemen met het stadhouderlijk hof, waren ze in een moeilijke positie, omdat ze in geen enkel politiek lichaam vertegenwoordigd waren. Over het absolutisme in Frankrijk is heel wat geschreven, maar daar hadden de burgers tenminste nog een vertegenwoordiging in de états particuliers en in de états généraux van 1789. Hier kon het contact met het hof slechts in het grootste geheim, door particulieren, tot stand komen. Zo had Pieter Paulus, advocaat-fiscaal van de admiraliteit op de Maas, reeds in aug. 1785 met de prinses, onder vier ogen, besprekingen over democratische hervormingen gevoerd. Hij had haar gezegd dat de stadhouder dan de steun der middengroepen zou krijgen en dat zonder zulke hervormingen de rust in het land niet zou terugkeren. Zij vond Pieter Paulus' woorden niet onverstandig, maar de democratie noemde ze een dwaasheid. In het najaar van 1786 liet de Hollandse federatie van vrijcorpsen haar politieke eisen via Von Görtz aan het stadhouderlijk hof overhandigen, omdat ze zelf daartoe de mogelijkheid niet bezat. In dezelfde geest onderhandelde Paulus met De Rayneval, die daardoor overtuigd werd en zijn rapporten naar Frankrijk volgens de gedachten van Paulus modelleerde. De voorstellen die de burgers via tussenpersonen aan het hof deden, werden alle van de hand gewezen. | |
[pagina 72]
| |
In onze geschiedschrijving wordt menigmaal spijtig geconstateerd dat Willem V zijn kansen gemist heeft. Dat mag juist zijn, indien men dan maar niet denkt dat de strijd voorkomen zou zijn. Want de oligarchie, ook de orangisten, zou zich in een gesloten front tegen burgers en stadhouder gekeerd hebben. Daar de orangisten geen compromis met de oudpatriotten wilden sluiten en de stadhouder de voorstellen der patriotten niet eens in overweging nam, zagen de orangisten zich gedwongen het verloren terrein op een of andere manier te herwinnen. Meer dan voorheen waren ze genegen op goede voet te komen met de aristocraten, hun vijanden van het eerste uur. Harris, wiens invloed op de oranjepartij nu snel toenam, hechtte veel waarde aan dat contact, dat in begin van 1786 tot een coalitie uitgegroeid was. Op 20 jan. 1786 boekte deze coalitie haar eerste succes, toen de Staten-Generaal de orangist H.J. van Oldenbarnevelt, Witte Tullingh geheten, tot advocaat-fiscaal van het generaliteitsland Brabant benoemden. Brabant had fel geprotesteerd, omdat Witte Tullingh geen Brabander, dus een vreemdeling was. Holland had zich met hand en tand tegen dat voorstel verzet, maar met de stemmen van Gelderland, Zeeland, Oostelijk Utrecht en Friesland vóór was die benoeming toch doorgegaan. De nieuwe advocaat-fiscaal kreeg feitelijk de opdracht de macht der oudpatriotten en der vrijcorpsen uit te schakelen, en Brabant weer onder het patronagestelsel te brengen. Deze coalitie van orangisten en aristocraten was ook een monsterverbond, zoals die tussen oudpatriotten en patriotten. Mensen als Rendorp waren uit angst voor de democratische beweging wel bereid met de stadhouder samen te werken, maar hem weer als patroon aanvaarden, dat waren ze beslist niet van plan. Deze nieuwe coalitie had in ieder geval een bindend element, omdat beide groepen zich op basis van het Oudeuropese recht stelden. Een volgende stap der nieuwe coalitie was de poging het regeringscentrum in Den Haag te veroveren, door aan de stadhouder het commando over het Haagse garnizoen terug te geven. Harris, die hierbij natuurlijk op de achtergrond moest blijven, liet de uitvoering van dat plan gaarne aan Van de | |
[pagina 73]
| |
Spiegel over. ‘Mons. Vander Spiegel is both the author and the principal actor in the execution of this plan. We meet frequently (in the night) and everything which is determined upon is the result of our nocturnal conferences.’ (1 aug. 1786). Doch op het nippertje behaalden de oudpatriotten de meerderheid in de Hollandse Staten en werd het voorstel verworpen. Daar men de macht in het centrum niet kon veroveren, verplaatsten de orangisten hun activiteit naar de periferie, om in Gelderland en Zeeland het stadhouderlijk regiem te versterken. In Gelderland had men de beste kansen omdat de adel, steunpilaar van het regiem, er zo machtig was. In de Gelderse Staten hadden de edelen evenveel stemmen als de patriciërs, maar door hun grootgrondbezit en volledige bestuursmacht op het platteland was hun politieke en maatschappelijke invloed zeer groot, te meer daar het patriciaat hier niet bijzonder rijk was. Gelderland zou derhalve het begin der stadhouderlijke restauratie moeten zijn, en dan rees de vraag of men geweld zou gaan gebruiken of niet. Om dat probleem te bespreken, kwamen de orangistische leiders uit Gelderland zoals Van Lijnden, Van Heeckeren van Suyderas, Nagell en anderen op 27 aug. 1786 naar het Loo. Sinds het hof in het najaar 1785 zich naar Gelderland had teruggetrokken, had Harris geen direct contact meer met de stadhouder en de prinses gehad. Ofschoon Harris zich niet gaarne bloot gaf, vond hij deze zaak toch zo important dat hij besloot persoonlijk naar het Loo te gaan. Hij werd er uitbundig ontvangen, al was het voor hem wel een tegenvaller dat de prinses nog steeds niet de Engelse koers wilde volgen, doch in Pruisen haar toeverlaat zag. Concreet gezegd ging het hierover: zullen de Gelderse Staten aan hun stadhouder de opdracht geven met zijn huurtroepen tegen de stadjes Hattem en Elburg op te treden, die zich aan het gezag der Staten onttrokken hadden, en op militaire wijze de constitutie en privileges der standen herstellen? Op het Loo besloot men tot de politiek van het geweld. De kapitein-generaal Willem V zag weinig heil in deze nieuwe koers, doch gaf uiteindelijk zijn fiat. Als stadhouder van Gelderland trouwens had hij de bevelen van zijn superieuren uit te voeren. Het gewelddadig optreden der Gel- | |
[pagina 74]
| |
derse Staten maakte de koude burgeroorlog tot een echte burgerstrijd. Stadhouderlijke troepen onder generaal Spengler, die regimenten Sommerlatte onder zich had, rukten op tegen Elburg dat echter geen verzet bood. In het stadje Hattem toonde zich het nieuwe element in de Nederlandse geschiedenis: uit vele landen der Republiek waren vrijcorporisten te hulp gekomen. Hun aantal was te gering en de aanval te plotseling om met succes weerstand te kunnen bieden. Ze vuurden enkele kanonschoten af op de vijand en evacueerden de stad. Toen Spengler met zijn troepen op 5 sept. Hattem binnenrukte, hielden zijn troepen er barbaars huis: op een totaal van 300 woningen werd er bij 131 de inboedel kort en klein geslagen, en wat vervoerbaar was door de soldateska en officieren gestolen. Volgens de orangistische geschiedschrijving zouden de troepen uit de band zijn gesprongen. Inderdaad kreeg Spengler een reprimande van de stadhouder, maar verdere strafmaatregelen werden niet genomen. Het is echter wel zo goed als zeker dat die plunderingen in opdracht van de oranjepartij geschiedden, met name van de Gelderse Staten; het was een strafactie tegen rebellen en een intimidatie van andere opstandige steden, zoals we later zullen zien. De Hollandse federatie van vrijcorpsen had de Gelderse burgers op grote schaal willen helpen, maar de patriotse regenten in de Hollandse Staten hadden dat van de hand gewezen, want zij voelden niets voor democratische ‘oproerlingen’ in een ander land. Wel namen ze, ter beveiliging van Holland, het besluit Willem V als kapitein-generaal van hun troepen te ontslaan, de troepen die door hen betaald werden, uit het Unieleger terug te trekken en ze aan de oostelijke grens te posteren, als een cordon tegen mogelijke orangistische aanvallen vanuit Gelderland. Deze in Gelderland gevoerde politiek bewees wel dat de oranjepartij er niet over dacht met de oppositie een compromis te sluiten, waarvoor de Pruisische onderhandelaar Von Görtz en de Franse De Rayneval juist in deze tijd, in gezamenlijk overleg, kwamen spreken. Harris was dan ook hoofdzakelijk naar het Loo gegaan, om de prins en de prinses te bezweren hun vertrouwen in Pruisen en daarmee hun compromispolitiek op te | |
[pagina 75]
| |
geven, en alleen de Engelse koers te volgen. Ze moesten, aldus Harris, op hun ‘historische rechten van 1748’ blijven staan. Toch zou het nog tot het voorjaar van 1787 duren voor prinses Wilhelmina overstag ging en zich bij Harris' politiek zou aansluiten. Het is natuurlijk vreemd dat de vrouw van een stadhouder zo'n belanggrijke invloed had. Haar verhouding tot de stadhouder lijkt veel op die van Marie Antoinette jegens Lodewijk XVI: beide vrouwen namen van hun weinig energieke echtgenoten de leiding in kritieke momenten over. Bij deze compromisloze politiek der oranjepartij moeten we niet de gouden ketenen uit het oog verliezen, waarmee Engeland het stadhouderlijk hof aan zich bond. Waarschijnlijk al vanaf 1786 betaalde Engeland aan de stadhouder jaarlijks ongeveer 48.000 gulden, waar Harris nogal cynisch-realistische conclusies aan verbond. ‘The £ 4000 we pay him (Willem V) annually and which we may withhold according to our good pleasure is at once a hold upon him and a proof of our good confidence in him.’Ga naar voetnoot7) Deze woorden van Harris ontvouwen wel de Engelse politiek, en het vertrouwen in de stadhouder! Ja, als hij zich aan de Engelse politiek overleverde. De nieuwe oranjepartij onder leiding van Harris zocht met geld een aanhang te winnen onder de wankelmoedige regenten en tevens een achterban te vormen uit het ‘ware volk’. Men zou echter het proletariaat niet zozeer gebruiken tegen de oligarchische oppositie, maar tegen haar lijfwacht, de gewapende burgercorpsen. Indien men op lokaal terrein, in de stemhebbende steden, met behulp van het proletariaat de vrijcorpsen kon ontwapenen, dan zou men de patriotse cabaal of factie in de vroedschap wel kunnen uitschakelen, waardoor de coalitie in de standenvergaderingen der landen aan macht zou winnen. Een soort organisatie werd aanvankelijk vanuit het Engelse legatiegebouw geleid, waar hij ‘fatsoenlijke lieden’ graag op een diner vroeg, zodat de kok volgens Harris een belangrijke rol speelde bij de machtsherovering. In Den Haag kon hij op oude vrienden rekenen als Reigersman, stadhouderlijk thesaurier zonder kas, baron De Larrey, stadhouderlijk secretaris, Fagel, | |
[pagina 76]
| |
de griffier der Staten-Generaal en vele andere hovelingen. Waardevol was voor hem de gaarne geboden hulp van W.G.F. Bentinck van Rhoon, die met Wassenaar-Starrenburg en Van Boetzelaer de ridderschap leidde in zijn verzet tegen de oudpatriotse meerderheid der Hollandse Staten. Het contact met de Amsterdamse aristocraten liep vooral via J.C. Hartsinck, vennoot van het huis Hope, die Rendorp, Dedel, Muilman en anderen in het beraad betrok. Voor berichten naar het hof in Nijmegen gebruikte hij baron A. van Nagell, kamerheer van de prins, terwijl baron Kinckel het contact tussen Harris en Van de Spiegel onderhield. De actiefste orangisten in Gelderland waren graaf van Heeckeren van Suyderas, burgemeester van Zutfen, en baron J.A. Torck van Roosendaal, vrijheer van Roosendaal en afgevaardigde ter Staten-Generaal. Van Harris ging ook het initiatief uit om een federatie van orangisten op te richten naar het voorbeeld der burgers en patriotse regenten. Daarvoor werd een Acte van Verbintenis opgesteld waarin de aanhangers verklaarden de stadhouder in zijn rechten van 1748 te herstellen, de rechten van standen en landen te erkennen, en ook ‘de volksregeering door representatie van soevereine overheden.’ Ook verklaarden ze daarin eerbied te hebben voor ‘alle deugdelijke Volksregten.’ Met deze laatste bepalingen hadden de aanhangers van Oranje niet zoveel moeite, maar met de andere bepalingen wel. Wei kreeg Harris 3000 pond extra om de ondertekening van die acte te vergemakkelijken, maar toen de orangisten voorjaar 1787 dat stuk, zwart op wit, voorgelegd kregen, ondertekenden er maar weinig. Zowel orangisten als aristocraten wilden allereerst Oranje gebruiken om de vijandige cabaal te elimineren, en dan kon men nog altijd zien. Getekende stukken en oligarchie waren water en vuur: men wilde zijn handen vrij houden en zich niet vastleggen op het dienen van een patroon. Met een of andere ideologie of beginsel van oranjeliefde, zoals dat dikwijls in onze geschiedenisboeken voorgesteld wordt, had de orangistische party weinig uit te staan. De nieuwe prinsgezinde partij op de been brengen, was daarom voor Engeland een dure aangelegenheid, al waren de grote bedragen slechts leningen aan de orangisten. Harris kreeg meer | |
[pagina 77]
| |
armslag, omdat de Engelse regering sinds het voorjaar 1787 ruimer uit het secret service funds kon putten. Wat Harris in januari begon te vragen, was zoveel dat George III in woede uitbarstte, wat een vertraging in het uitbetalen veroorzaakte. Voor Friesland had hij een lening nodig waarvan de jaarlijkse rente 40.000 gulden was; als de rente daarvoor op 4 % wordt gerekend, dan was dat een lening van één miljoen gulden; voor Zeeland vroeg hij eveneens een grote lening. De gelden die Engeland schonk, waren aanzienlijk lager. Zo vroeg Harris 12.000 pond voor diners, het krijgen van informatie, voor het uitgeven van pamfletten, voor couriers en ondergeschikte spionnen. Zonder geld, zo beantwoordt hij Engelse bezwaren, kan ik hier niets beginnen. Hij karakteriseert de orangistische partij, als hij de gastvrijheid die hij in het Engelse legatiegebouw moest verlenen, omschrijft als ‘the life and soul of a party here’. Om in Rotterdam en andere Hollandse steden de ‘noble spirit of opposition’ in stand te houden, dacht hij 3000 pond te besteden, en voor Deventer een paar duizend gulden. Dan vermeldt hij een uitgave, in bedekte termen, waarmee als regel ondersteuning van lokale opstanden wordt aangeduid. In Zeeland, Rotterdam en Overijssel had hij, volgens zijn bericht van 20 febr. 1787, bijna 3000 pond uitgegeven ‘for purposes with which your Lordship (Camarthen) is not unacquainted’.Ga naar voetnoot8) Een deel van dat geschonken geld werd gebruikt om de orangistische kranten, de Brielsche Courant en de Geldersche Historische Courant in het leven te houden. Voor een mogelijke contrarevolutie echter bleef de oranjepartij op eigen kracht aangewezen. Want Pruisen wilde zich niet laten gebruiken voor de belangen van de Oranjedynastie, van enkele families en van Engeland. Pitt wilde de economische expansie en het financiële herstel van zijn land niet op het spel zetten door een mogelijke oorlog met Frankrijk. Hij waarschuwde Harris dan ook menigmaal dat Engeland de oranjepartij niet openlijk zou steunen, als deze, met hulp van het proletariaat, op grote schaal een tegenrevolutie zou ondernemen. Wanneer in de correspondentie tussen Harris in Den Haag, en Camarthen | |
[pagina 78]
| |
en Pitt in Londen, over risico's en ‘extremities’ gesproken wordt, worden daarmee de proletarische acties bedoeld. Niet dat Pitt daarvoor terugschrok, maar hij vond de tijd daarvoor nog niet gekomen. Tijdens de Franse Revolutie zal hij, ter ondersteuning van de contrarevolutie, veel meer secret service money aan dergelijke ondernemingen spenderen. Hij vond het wel onverantwoord de orangisten tot zo'n politiek aan te zetten, zolang de Engelse regering hen geen garantie van steun kon geven, en daarom bleef hij op zijn hoede tegenover de opdringerige Harris. In het najaar 1786 had Harris zich reeds tot Pitt persoonlijk gericht om hem te bewegen in deze kwestie stelling te nemen. Maar het antwoord van Pitt, op 5 dec. 1786, was afwijzend. ‘Ik houd het voor een onmogelijke gedachte welke stap dan ook te ondernemen die dit land (Engeland) kan betrekken bij het risico van extremiteiten. Vanzelfsprekend volgt daaruit dat wij geen enkele partij in de Republiek kunnen aanmoedigen risico's te lopen waarbij wij hen niet kunnen ondersteunen . . . Het plan dat U voorstelt, staat mij wel aan, indien het in praktijk kon worden gebracht en effect sorteerde.’ Camarthen van zijn kant ondersteunde Harris in diens conflict tegen Pitt en Eden. Hij wees erop dat de convocation des nobles in Frankrijk en de daarmee verbonden problemen - het werd inderdaad het begin van de Franse Revolutie - dat land ongevaarlijk maakten, en dat men dus een algemene opstand van het proletariaat wel kon wagen, mits die maar nauwkeurig en op het juiste moment gepland was. Pitt evenwel volhardde in zijn weigering, al vond hij het plan van Harris ‘desiderable’ voor Engeland, volgens zijn schrijven van 26 dec. 1786. ‘But I own myself not sanguine, as yet, as to the means of attaining it, though difficulties ought not deter any attempt for which there may appear any opening.’ Zo dergelijke acties op grote schaal voorlopig te gevaarlijk waren, op lokale schaal was wel iets te ondernemen, en daarin had Van de Spiegel in Zeeland nogal succes. Hij voerde zijn correspondentie hierover in een codeschrift dat slechts gedeeltelijk ontcijferd is, terwijl de meeste zaken, die op proletarische acties betrekking hadden, mondeling werden afgedaan. Zijn contactman met Harris, Kinckel, prees dan ook die orale politiek | |
[pagina 79]
| |
van Van de Spiegel, waardoor hij niet gecompromitteerd kon worden. ‘Uw orale politiek is te verkiezen boven de geschreven politiek, niet vanwege Uw stijl, want daarin zou ik U niet kunnen evenaren. U moet goed overtuigd zijn van de uiterste zorg die men in acht neemt opdat U niet gecompromitteerd wordt’. Natuurlijk, zo gaat de kruiperige Kinckel verder, verraad is altijd mogelijk, maar deze orale politiek is de beste pijl op de boog, la meilleure corde de l'arc, om uw politieke rol geheim te houden. ‘Zonder rekening te houden met de mogelijkheid van verraad, zou het wel zeer dom zijn om de beste pijl op de boog te laten verslijten of te breken. Men is zeer overtuigd van de noodzaak “d'éviter les rôles ostensibles”.’Ga naar voetnoot9) In Goes zou de nieuwe oranjepartij met haar politiek der volksstem haar eerste successen behalen. Daar was Van de Spiegel, in strijd met instructies van de raadpensionaris, nog lid van de vroedschap. De coalitie van de orangistische en aristocratische cabaal had er wel een meerderheid, maar de oudpatriotse cabaal had nog heel wat aanhang, en zij kon bovendien op de sympathie van de vaderlandse sociëteit en de steun van het genootschap van wapenhandel rekenen. Begin januari 1787 lieten de burgers zich door hun regering bepraten om hun vrijcorps te ontbinden. Alleen op die manier kon, volgens de regering, de rust in de stad hersteld worden, daar ‘de gemeente’ dan niet langer geïrriteerd werd. Door die ontbinding evenwel maakten de burgers juist de weg vrij voor een enorme plundering, die het proletariaat in de nacht van 30 op 31 jan. 1787 uitvoerde. Politie en justitie zagen werkeloos toe, terwijl het garnizoen daarbij zelfs behulpzaam was. Er waren 58 huizen geheel of gedeeltelijk geplunderd, waarvan er 55 aan leden van het vrijcorps, en 3 aan patriotse regenten behoorden. Uit de omstandigheid dat landelijk en stedelijk proletariaat 's nachts, in een donkere stad, systematisch plunderde, kan men opmaken dat het georganiseerd was en dat ook hier een lijst van huizen gebruikt werd, zoals we die uit andere steden kennen. Bovendien kondigde de regering een algehele amnestie af, ‘om de rust | |
[pagina 80]
| |
te herstellen’, wat het proletariaat in andere steden aanmoedigde. Op 2 febr. 1787 berichtte Van de Spiegel aan de prinses dat de oranjepartij in Zeeland vorderingen maakte. ‘Het systema (der orangisten) in 396 (Zeeland) staat tegenwoordig vast; wij hebben door 1585 (volksstem of revolutie) gewonnen over de helft van 440, 442 (Goes), 443 en een groot deel van 429; ik wenschte dat het overal zo zeer 1531 was, en wij zullen niet nalaaten daartoe voort te werken.’Ga naar voetnoot10) Ook in Holland trachtte de coalitie in stemhebbende steden terreinwinst te boeken. Op 11 en 14 maart 1787 trok een woeste menigte, plunderend en lallend, door de stad Hoorn. Eerst hadden ze de burgers wijn en bier gevraagd, waarna ze halfdronken aan het werk togen, onder de leuzen als ‘een vrolijke dag’ en ‘voor Oranje moet gedronken zijn’. Zowel de hoofdofficier als de regering lieten het gepeupel begaan. Hoe de vork in de steel zat, vertelde een groep plunderaars die op drie burgers afstormde, ‘roepende: dan kan het ons niet doen, en wijzende naar het huis van den hoofdofficier.’ Meer van dergelijke verklaringen, die opzet aantonen, zijn later door burgers bij een notaris afgelegd.Ga naar voetnoot11) Ook in Hoorn eiste de volksstem de ontbinding van het vrijcorps, wat de regering gaarne inwilligde. ‘Werd deze oproerige gezindheid door de regeering der stad begunstigd? Wanneer wij hieraan denken, dat de burgemeester De Blocquery op den eisch der menigte (plunderaars) den eenen gevangene (een plunderaar) losliet, hij het patriottisch genootschap ontbond en de bode van dat genootschap uit de stad verbande, dan is het antwoord niet moeilijk te geven.’Ga naar voetnoot12) Al is het verschil tussen orangisten en aristocraten moeilijk aan te geven, men kan toch zeggen dat in Holland zo'n georganiseerde plundering uitging van de aristocratische cabaal of factie, die immers in een coalitie met de orangisten samenwerkte. Ofschoon deze actie in Hoorn zeker niet buiten de oranjepartij als zodanig is | |
[pagina 81]
| |
omgegaan, is het niet waarschijnlijk dat deze plundering reeds vanuit een centrale geleid is. De overwinning evenwel bleek van korte duur want de energieke patriotse regent Bernardus Blok verzamelde gewapende burgers uit andere steden van Noord-Holland, rukte op naar Hoorn, herstelde het vrijcorps en maakte de meerderheid van de vroedschap weer oudpatriots. Men kan het ook 20 zien, dat vele aristocraten nu weer de oudpatriotse schutkleur aannamen. De volgende poging die de nieuwe oranjepartij ondernam om via een lokale staatsgreep de oudpatriotse factie en de vrijcorpsen uit te schakelen, gold de machtige stad Amsterdam die met haar rijkdom en 200.000 inwoners een groot gewicht in de politieke schaal legde, maar . . . die ook 55 burgercorpsen telde. Hier zal duidelijk naar voren komen hoe deze actie door de aristocratische factie werd ondernomen, in samenwerking met het stadhouderlijk hof en Harris. Van Amsterdam hing veel, zo niet alles af: zou de coalitie deze stad heroveren, dan zou zij wellicht de meerderheid in de Hollandse Staten krijgen. Vervolgens het patronagestelsel herstellen? Hier lag de pijn voor mensen als Rendorp, Dedel, Muilman die de strijd tegen de stadhouder en zijn stelsel juist geopend hadden. De reis die hun afgezanten op 12 april 1787 naar het hof in Nijmegen maakten, was een ware tocht naar Canossa. Maar ze hadden geen andere keus, want Amsterdam, waar de burgers in hun geconstitueerden officiële vertegenwoordigers hadden, dreigde na Utrecht de tweede democratische stad te worden. De meeste beheerders der admiraliteit en van de Amsterdamse kamer der VOC behoorden tot de aristocraten, en op deze wijze beschikten zij over een uitgebreide cliëntèle van ongeveer 4000 bijltjes of scheepstimmerlieden. Deze hoopte men te kunnen gebruiken tegen de burgercorpsen, doch voor de oligarchie alléén, wilden de bijltjes niet in het geweer komen, wel voor de prins. Men had dus wel een stadhouderlijke aanbevelingsbrief bij de scheepstimmerlieden nodig, om ze te kunnen gebruiken. Wat een verschil lag er tussen de reis van de onderhandelaar Calkoen naar Nijmegen, en de hooghartige tocht die Rendorp in juni 1781 naar het Huis ten Bosch maakte om de stadhouder zijn eisen op te leggen! Op 14 april kwam een accoord tot stand tussen het hof en de | |
[pagina 82]
| |
Amsterdamse aristocraten: de stadhouder zou de bijltjes duidelijk maken dat deze regenten het goed voor hadden met de stadhouder en dat ze gerust hun militaire steun aan deze lieden konden geven; de Amsterdammers beloofden het patronagestelsel in Holland te helpen herstellen, met uitzondering van enkele rechten zoals het recommandatierecht. Ze moesten heel wat oranjebitter in hun aristocratische wijn doen, maar volgens de bijltjes was het nog niet genoeg. Bovendien werd hun geen stuk, zwart op wit, getoond, zodat ze hun ondersteuning weigerden, ook al schreef Willem V persoonlijk een brief van aanbeveling. Het wantrouwen tegen de oligarchie zat ook bij hen te diep. Op 17 april was Harris nog optimistisch over de greep naar de macht binnen Amsterdam. ‘To-morrow, the 18th, was fixed in our minds for the day of action.’ Maar de stadsgreep mislukte omdat de dokwerkers zich niet door de oligarchie wilden laten gebruiken. De houding der Amsterdamse dokwerkers ligt nogal gecompliceerd. Het merendeel van deze mensen, geschoolde arbeiders als regel, mag men niet tot het proletariaat rekenen. Het motief van buit en dronkenschap speelde bij hen geen rol, zoals dat elders, bij het proletariaat, wel het geval was. Wat echter wel een rol speelde was dat er een cliëntèleverhouding bestond tussen de dokwerkers van de VOC, admiraliteit en stadswerf en de Amsterdamse aristocraten. Het waren deze dokwerkers die tot actie waren uitgenodigd, en niet de dokwerkers der particuliere werven. Niettemin verleenden ze hun medewerking niet, omdat ze werkelijk oranjegezind waren. Op deze gezindheid mogen gedachten van de ‘goede koning’ invloed hebben uitgeoefend, de belangrijkste reden was toch dat zij in Willem IV niet teleurgesteld waren, die in 1749 voor hen een gunstige regeling had getroffen. Het gesmede, doch niet uitgevoerde complot der coalitie lekte bovendien nog uit ook! Nu eisten de Amsterdamse burgers, in machtige vrijcorpsen en sociëteiten georganiseerd, dat de aristocraten uit de regering werden gezet. Hun bondgenoten, patriotse regenten als Bicker en Abberma, weifelden, terwijl de tijd drong. Niet alleen waren de aristocraten soms familieleden en soevereine leden van de vroedschap, maar de patriotse regen- | |
[pagina 83]
| |
ten zouden hun schepen achter zich verbranden als ze in deze zaak met de burgers samenwerkten. Evenals dat in Utrecht gebeurd was, dreigde ook in Amsterdam een breuk tussen de democratische en de oligarchische patriotten te ontstaan. Vanwege het kapitale belang dat hier op het spel stond, adviseerde de invloedrijke Pieter Paulus de Franse gezant, de markies de Verac, om dwang op de patriotse regenten uit te oefenen, waartoe Paulus zelf naar Amsterdam kwam. Zo viel op 21 april 1787 de beslissing: met behulp der burgerlijke militia zetten de patriotse regenten hun aristocratische collega's uit de regering, zonder dat overigens iemand van hen gemolesteerd of geplunderd werd. De coalitie had ten aanzien van Rotterdam dezelfde plannen gesmeed als ten aanzien van Amsterdam. Gewaarschuwd en gesteund door het Amsterdamse voorbeeld, verwijderden de oudpatriotten met hulp der burgerij de Rotterdamse aristocraten uit de regering (23 april). Wat hun grootste overwinning had moeten worden, zagen de orangisten in een complete nederlaag veranderen. Het bleek uitgesloten dat zij en hun bondgenoten op deze manier de macht zouden heroveren. Bovendien wisten de burgers welke gevaren hen bedreigden en namen ze nog meer militaire en politieke voorzorgsmaatregelen. Harris was teneergeslagen. Was de planning beter geweest, zo mijmerde hij op 1 mei 1787, dan zou de steun die de tegenpartij van Frankrijk kreeg, te laat gekomen zijn. ‘Had our plan of coalition succeeded at Amsterdam, and the coup de main been struck at the time it was intended, all the succours and assurances which have since come from France, would have arrived too late.’ Holland was voorgoed verloren voor de coalitie, tenzij men de zaak op nationale schaal aanpakte, dát was de conclusie van Harris en de prinses. |
|