De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 42]
| |
III De nieuwe OranjepartijGedurende de oorlog met Engeland had de Republiek ook nog grote moeilijkheden met de Oostenrijkse keizer Jozef II, als heer der Zuidelijke Nederlanden. Om ons te verzwakken had Engeland Jozef II aangespoord zijn expansiedrift tegen de zwakke Republiek bot te vieren, en dat was niet tegen dovemansoren gesproken. Nu was Oostenrijk sinds 1756 wel met Frankrijk in een verdrag verbonden, maar tussen Frankrijk, Amerika, Spanje en de Republiek, die alle vier in een oorlog met Engeland verwikkeld waren, bestond geen verdrag, ze waren derhalve geen geallieerden. De Oostenrijkse keizer had dus zijn handen vrij jegens de Republiek, omdat Frankrijk ten opzichte van haar geen verplichtingen had. In 1781 ontmantelde Jozef II onze barrière-steden in de Zuidelijke Nederlanden, onder algemene toejuichingen der bevolking, zonder dat de Republiek er iets aan kon doen. In 1783 stelde hij territoriale eisen ten aanzien van Zeeuws-Vlaanderen en Maastricht, hij veroverde enkele grensplaatsen waarbij de desolate toestand van het landleger bleek, en eiste tenslotte zelfs de opening van de Schelde. Zowel tegenover Engeland als tegenover Oostenrijk bleken we machteloos, zodat ons alleen papieren protesten restten. Gelukkig kwam Frankrijk ons te hulp. Het beschikte over een vloot, die een tijdlang de Atlantische Oceaan beheerste en zo de overwinning der Amerikaanse opstandelingen mogelijk maakte. Het heroverde onze verloren gegane koloniën op Engeland en gaf ze ons terug. Het redde ons langs diplomatieke weg uit de moeilijkheden met Oostenrijk, waarmee het immers in een vriendschapsverdrag verbonden was. De enige kracht van de Republiek was nog gelegen in haar geografische positie. Die ligging maakte het praktisch onmogelijk dat Engeland en Frankrijk tot een accoord konden komen over een mogelijke verdeling van de Republiek, zoals Rusland, Pruisen en Oostenrijk het even zwakke Polen wel verdeelden. Vanwege hun continentale en mondiale politiek waren Frankrijk | |
[pagina 43]
| |
en Engeland wel gedwongen haar vriendschap te zoeken, terwijl ze elkaar bespiedden of de ander geen vaste grond onder de voet zou krijgen, in ons uitgestrekte maar onverdedigde koloniale gebied. Zo Frankrijk ons de koloniën teruggaf, Engeland kon bij de vredesonderhandelingen geen al te zware eisen stellen, wilde het nog ooit kans maken via het stadhouderlijk stelsel en de dynastieke verbinding zijn politieke invloed in de Republiek te herwinnen. In die geest kwam er op 20 mei 1784 een einde aan de vierde Engelse oorlog, die de totale onmacht der Republiek aan iedereen duidelijk had gemaakt. In deze situatie ontstond voor de Republiek de vraag of ze weer haar oude neutraliteitspolitiek kon gaan voeren, wat steeds haar ideaal was geweest om de belangen van de handel zo goed mogelijk te kunnen behartigen. Haar zwakheid dwong haar echter naar een bondgenoot uit te zien. Een bondgenootschap met Engeland? In het land heerste een ware anglofobie, en een pro-Engelse houding werd voor landverraad aangezien. Men maakte een omweg om niet in gezelschap van een Engelsman gezien te worden. Zelfs het hof en de orangisten durfden niet voor hun anglofiele sympathieën uit te komen. Bovendien waren de oudpatriotten die de meerderheid hadden in Holland en in de Staten-Generaal, er vast van overtuigd dat Engeland via zo'n verbond het patronagestelsel zou gaan ondersteunen en zich zou mengen in onze interne aangelegenheden. Een bondgenootschap met Frankrijk? De afkeer van het land dat de Hugenoten zo schandelijk had vervolgd en een universele religie had willen vestigen, was in de loop van de 18e eeuw verdwenen. De vrees voor de Franse expansie, waardoor de Republiek in 1672 zo levensgevaarlijk was bedreigd, had sinds 1756 zijn grond in de werkelijkheid verloren. Want in dat jaar hadden Frankrijk en Oostenrijk, Bourbon en Habsburg, onderling een verdrag gesloten, wat automatisch de territoriale onschendbaarheid der Zuidelijke Nederlanden inhield en een Franse expansie naar het Noorden onmogelijk maakte. Omdat Frankrijk ons uit de ergste moeilijkheden had gered en de stemming er anti-Engels was, heerste er in het land een uitgesproken francofiele stemming. Nadat in nov. 1785 onder Franse bemiddeling, te Fontainebleau, een accoord tussen de Republiek en Oostenrijk | |
[pagina 44]
| |
tot stand was gekomen, kon op 10 nov. 1785 het verdrag met Frankrijk gesloten worden. Het was een defensieve alliantie, die wederzijds tot steun verplichtte voor het geval dat een van de partners werd aangevallen. Het bevatte geen bepalingen over bijstand in interne zaken, het was geen partijverbond om de oudpatriotten tegen het patronagestelsel te ondersteunen, zoals Van der Capellen dat had gewenst en zo dikwijls is beweerd.Ga naar voetnoot1) Had Engeland dan alle hoop laten varen om zijn vroegere invloed in de Republiek en alliantie te kunnen herstellen? Integendeel! Reeds tijdens de oorlog van 1780-'84 had de Engelse regering de eerste basis gelegd om het verbond met de Republiek te hernieuwen en weer vaste voet op het continent te krijgen. De Engelse regering echter was niet van plan rechtstreeks zo'n verbond na te streven - het zou daarbij geen schijn van kans hebben gehad -, maar het wilde proberen via het patronagestelsel zijn vroegere positie in de Republiek terug te krijgen. In het najaar 1783 stuurde het Engelse ministerie Fox, de generaal O'Hara met een uiterst geheime missie naar Den Haag om contact op te nemen met de leiders der oranjepartij, en als het mogelijk zou zijn, met de stadhouder Willem V.Ga naar voetnoot2) Volgens zijn instructie van 28 sept. 1783 moest O'Hara verbinding zoeken met de griffier der Staten-Generaal, Fagel, wegens diens ‘known goodwill for the English Nation’. Fagel zou dan O'Hara moeten instrueren hoe hij zijn twee meegegeven brieven, één voor de stadhouder, de ander voor Brunswijk, zou kunnen bezorgen. Tevens werd Fagel uitgenodigd om met O'Hara de situatie van de Republiek te bespreken. Het is te begrijpen dat Engeland alle mogelijke voorzorgen nam om deze zending geheim te houden. Want gingen de orangisten op die voorstellen in en zou dat uitlekken, dan zouden ze zeker van landverraad beschuldigd worden, omdat ze als partij contact met de vijand onderhielden. Volgens zijn instructie zou O'Hara de schriftelijke antwoorden in het diepste geheim naar Engeland mee terugbrengen, maar meer inlichtingen nog konden beter in vertrouwelijke gesprekken worden verkregen. ‘It is infinitely | |
[pagina 45]
| |
desirable that nothing should transpire, and therefore you will avoid writing one word from Holland.’ De heersende partij, zo vervolgt de instructie, is tegen de stadhouder en Engeland, maar de moeilijkheid is dat wij vanuit Engeland de situatie in de Republiek niet kunnen overzien. Zo bestaat het gevaar dat Engelse maatregelen, bestemd om de stadhouder te helpen, hem wellicht tot nadeel kunnen strekken. Om die moeilijkheid op te lossen moet O'Hara zijn zending naar Den Haag ondernemen. Als de stadhouder O 'Hara werkelijk wil ontvangen, moet de Engelse agent de volgende punten met hem bespreken. Is het aan te bevelen dat een Engelse gezant vroegtijdig na het sluiten van de vrede naar de Republiek wordt gestuurd? Zo ja, is het dan aan te bevelen om ‘aangezien Sir James Harris die voor die post bestemd is, moeilijk vóór Kerstmis in Den Haag kan zijn’ voor die tussentijd iemand anders te zenden? Welk gedragspatroon moet de Engelse gezant in Den Haag gaan volgen? Maar ook andere zaken zijn van belang. ‘Het is nodig dat de stadhouder nu een vaste en bestendige gedragslijn gaat volgen, en hoe uitvoeriger het schema van dit plan aan ons uiteengezet wordt, des te beter zullen wij in staat zijn diens visie te ondersteunen.’ Omdat Colenbrander noch in het Record Office in Londen noch in het koninklijk huisarchief in Den Haag bewijzen vond van de komst van O'Hara naar Den Haag, oppert hij de veronderstelling dat O'Hara niet gekomen is, en vindt het ‘in elk geval onwaarschijnlijk dat de Prins zich in dezen tijd aan geheime gesprekken met een engelsch zendeling hebbe gewaagd.’Ga naar voetnoot3) Maar O'Hara is wel degelijk in Den Haag geweest, voerde er besprekingen met Fagel, de hofgroep en de stadhouder, terwijl de prinses er tegen de wens van de Engelse regering en het hof ook in gemengd werd. Men had de prinses erbuiten willen houden omdat ze een pro-Engelse politiek gevaarlijk vond voor de dynastie, maar ze kreeg in de gaten voor welk doel O'Hara gekomen was, en toen kon men haar niet meer buiten de onderhandelingen laten. Ging nu het initiatief tot deze onderhandelingen van Engeland | |
[pagina 46]
| |
uit, of heeft de hofgroep daartoe de stoot gegeven? Onder de bescheiden van Van Goens bevindt zich een stuk Etat actuel dat de partijstrijd in de Republiek behandelt en Engelse steun vraagt voor herstel der oude constitutie, van het patronagestelsel, zodra de vrede gesloten is. In het najaar 1783 dacht men vrij algemeen dat de vrede voor de deur stond. Dat stuk is op 28 sept. 1783 aan de hertog van Portland overhandigd, een telg van de Engelse tak-Bentinck, en lid van het ministerie Fox. De vraag is nu of de instructie voor O'Hara, die eveneens op 28 sept. 1783 gedateerd staat, rechtstreeks te maken heeft met het initiatief van de hofgroep. Met zekerheid is dat niet te zeggen, maar enige aanwijzing komt wel voor in het vervolg van het verhaal. Het antwoord van de hofpartij onder de titel: Conduite que L'Angleterre doit tenir après la paix, is reeds op 30 sept. 1783 overhandigd. Dit stuk is een nadere uitleg van de brief aan Portland en tevens een antwoord op de zending van O'Hara. Men schrijft erin dat men in Den Haag geen moment geaarzeld heeft ‘sur le parti que S.A.S. (Sa Altesse Serenissime, de stadhouder) avoit à prendre relativement à la lettre de S.M.B. (Sa Majesté Britannique) dont M. le Gl O'H. a été chargé pour lui.’Ga naar voetnoot4) Men kan er tevens lezen hoezeer de hofgroep de orangistische politiek bepaalde. Want zij hadden geen moment getwijfeld over het standpunt dat de stadhouder moest innemen, ten aanzien van de brief der Engelse regering, die door O'Hara voor de stadhouder was meegebracht. Nog een ander feit wijst op orangistisch initiatief: deze brief over het gedrag van Engeland werd door Volkier Rudolph Bentinck, lid van de Nederlandse Bentincks, naar Engeland overgebracht, niet rechtstreeks aan Fox, maar aan de hertog van Portland, met wie de hofgroep in contact was getreden. Deze brief aan Engeland getuigt van grote woede der orangisten over de niet te stuiten binnenlandse nederlagen. Gezamenlijk moeten Engeland en de orangisten de oude constitutie en alliantie met Engeland herstellen. De Engelse gezant en de Engelse regering moeten een ‘air’ aannemen alsof zij zich niet | |
[pagina 47]
| |
om de stadhouder bekommeren en zich noch direct noch indirect met de interne zaken van de Republiek willen bemoeien. Andere zaken kunnen mondeling met de nieuwe Engelse gezant besproken worden. In dit stuk van groot gewicht ligt de komende orangistische politiek opgesloten. Dat schrijven van de hofgroep heeft grote invloed gehad op de geheime instructie, die de nieuwe gezant Harris op 26 nov. 1784 van de Engelse regering kreeg.Ga naar voetnoot5) Hij zal voorzichtigaan the ancient system moeten herstellen en diegenen trachten terug te winnen die de oranjepartij om haar engelse gezindheid de rug hadden toegekeerd. De vrede kwam niet zo snel als men verwacht had, en pas in het begin van dec. 1784 kwam de nieuwe Engelse gezant Harris in Den Haag aan. Hij ging ogenblikkelijk een bezoek brengen aan Fagel, aan Van Lijnden van Hemmen, voorzitter van de Staten-Generaal en stadhouderlijk vazal in Gelderland, aan de stadhouder, aan de prinses en aan Van Goens. Deze laatste overhandigde aan Harris een brief die de prinses in dec. 1783 naar aanleiding van O'Hara's bezoek geschreven had. Zij distancieerde zich van die pro-Engelse politiek die de oranjepartij zou schaden en die de ‘hele Natie’ tegen de borst stuitte. In dergelijke stukken moet men wel bedenken dat Natie hier een Oudeuropese betekenis heeft, en dus alleen de regenten omvat. Zij stelde haar hoop niet op Engeland, maar op Pruisen. Men moest niet doen alsof de belangen van Engeland en de stadhouder samenvielen. Bij haar zou Harris voorlopig geen steun noch sympathie ervaren. Na die informatieve besprekingen stuurde Harris reeds op 10 dec. 1784 een confidentiële depêche naar zijn vriend, de foreign secretary Camarthen. In dat belangrijke stuk zet Harris uiteen dat zijn taak als gezant in de Republiek hierin zal bestaan: het ancient system, dus het patronagestelsel en de alliantie van de Republiek met Engeland te herstellen. Bij zijn beschouwingen gaat hij uit van de volgende ‘feiten’ die men grotendeels in de orangistische geschiedschrijving terugvindt: Frankrijk wil van de Republiek ‘a perfect democracy’ maken; de patriotse regenten zijn ‘tools of France’; de | |
[pagina 48]
| |
stadhouder en de prinses zijn ‘tools of Prussia’. Wie moet derhalve in deze situatie, dat de stadhouder en de prinses geen Anglo-orangistische partij willen, de leider worden? Wellicht his Majesty's minister, Harris! Maar aangezien er ‘without violence’ niets bereikt kan worden, is het toch wel problematisch of de Engelse gezant die leider kan zijn. Engeland zal pas in staat zijn ‘the ancient system’ te herstellen, als het erin slaagt de prinses aan zijn kant te krijgen. Niettemin, het valt te vrezen dat het herstel van het oude systeem niet langs diplomatieke weg te bereiken valt, of het zou moeten zijn dat zowel de Pruisische koning Frederik II als de Pruisische erfprins binnen afzienbare tijd sterven. Men moet daarom de mogelijkheid onder ogen zien, of het volk zelf niet wakker geschud kan worden, zodat het zich van zijn situatie bewust wordt, en door een opstand tot stand zal brengen wat alleen een opstand tot stand kán brengen. Als dat niet gebeurt, moeten we overwegen dit land volstrekt onbelangrijk te maken, wat voor Engeland wel het beste zou zijn, daar het evident is dat de Republiek beter vernietigd kan worden dan te blijven zoals ze is. ‘It remains, therefore, to be seen, wether the people themselves of this country will not (ultimately) be roused to a sense of their situation, and produce, by an insurrection, what nothing short of an insurrection can produce. If this should not happen, we might then look forward to the reduction of this country to a state of perfect insignificancy as the best event which can befall England, it being evident that the Republic had better be annihilated than remain as it is.’ Bij de beoordeling van de komende gebeurtenissen mogen we dit program van de Engelse gezant niet uit het oog verliezen. Harris zag in de oranjepartij het instrument om Engelands politieke doeleinden te verwezenlijken. Wie zich daartegen verzetten, zoals de oudpatriotten, werden door hem ‘tools’ van Frankrijk genoemd. Reeds in de instructie voor Harris had de Engelse regering geschreven dat de patriotse regenten de stadhouder ‘an Instrument in the hands of France, or Prussia’ wilden maken. Het is moeilijk uit te maken of deze onjuiste voorstelling van zaken, die in onze historiografie zo'n opgang gemaakt heeft, nu primair uit de orangistische dan wel uit de | |
[pagina 49]
| |
Engelse koker ontsproten is. Zij is niet alleen in strijd met het Nederlands-Franse verbond van 10 nov. 1785, maar ook met de historische gebeurtenissen. De methode waarmee Harris zijn politieke doeleinden dacht te verwezenlijken, bestond in het organiseren van een volksopstand, ‘an insurrection of the people’ waaronder hij ‘the mob’ verstond zoals uit vele plaatsen van zijn correspondentie blijkt. Het is niet te geloven dat hij tot die methode van een proletarische opstand gekomen is, zonder de adviezen en inlichtingen van de orangistische leiders. Uiteindelijk hadden die daar al drie jaar lang mee geëxperimenteerd, en lag die politiek in de lijn van dergelijke gebeurtenissen in de zeventiende en achttiende eeuw. Vanzelfsprekend zou men de woorden van de Engelse gezant over de uitschakeling, zelfs de vernietiging der Republiek gaarne als een slip of his pen zien, indien de diplomatieke geschiedenis in het algemeen en het geval van Polen in het bijzonder, dat immers een soortgelijke structuur had als de Republiek en in 1773 voor het eerst verdeeld was, het zouden toelaten de ogen te sluiten voor de gevaren die het bestaan van Nederland bedreigden. Gelukkig was het lot ten aanzien van één zaak, de geografische positie, ons land gunstiger dan Polen. Niettemin, aan het hof was er een belangrijk persoon en wel de prinses, die deze pro-Engelse politiek zag als een zich uitleveren aan Engeland, en daarom met Pruisische steun wilde proberen het Oranjehuis te redden. Er is veel geschreven en kritiek uitgeoefend over deze dynastieke politiek der Oranjes die dan toch maar, of bij Engeland of bij Pruisen, in ieder geval bij buitenlandse familieleden, steun zochten om zich te handhaven. Weinig aandacht werd daarbij geschonken aan de zwakke, bijna machteloze positie der stadhouders, ten aanzien van de interne zaken in de verschillende landen, zeker in vredestijd. De soevereine heren, die hun dienaar voortdurend in zijn positie bedreigden, brachten de Oranjes ertoe dynastieke relaties in te schakelen om zich staande te houden. Daar de Republiek zo zwak was dat zij geen neutraliteitspolitiek meer kon voeren, bleven er maar twee alternatieven over, waarin binnen- | |
[pagina 50]
| |
en buitenlandse politiek verstrengeld waren: patronagestelsel met ondergeschiktheid aan Engeland, of liberteit der lokale heren in verbond met Frankrijk. Inderdaad, Harris had, in overleg met de orangistische leiders, zijn plannen tot restauratie van het stadhouderlijk bewind en de Engelse invloed duidelijk geformuleerd. Doch de mogelijkheid om die uit te voeren, ontbrak voorlopig, want het gunstelingenstelsel verkeerde in een staat van ontbinding en brokkelde steeds verder af. In de eerste jaren van de standenrevolutie werd in de meeste steden het stadhouderlijk recht van aanbevelen en benoemen afgeschaft, met name in Utrecht en Overijssel. In mei 1782 moest Brunswijk, symbool en drager van het stelsel, ondanks alles, toch het hof verlaten. In 1783 werd de Hoge Krijgsraad, een gehate instelling, tenslotte afgeschaft; gehaat, want het was een militaire rechtbank, door de stadhouder benoemd, die in geschillen tussen burgers en huursoldaten uitspraak deed in hoogste instantie, en het gelijk meestal aan de soldateska gaf, steunpilaren van het systeem. In 1784 moest de hertog van Brunswijk zelfs het land verlaten.Ga naar voetnoot6) Op 8 sept. 1785 namen de Hollandse Staten de bekende resolutie aan, waarbij ze aan de stadhouder het commando over het Haagse garnizoen ontnamen, en waarop de stadhouderlijke familie naar Gelderland uitweek. In nov. 1785 werd de alliantie met Frankrijk gesloten, wat natuurlijk een barrière vormde tegen de plannen der orangisten. De ingezetenen van de Republiek, voor zover ze enige ontwikkeling hadden, keerden zich af, wel niet van de stadhouder, maar wel van zijn gunstelingensysteem. Harris maakte niet veel kansen, hij kreeg ook geen steun vanuit Engeland. Het Engelse kabinet liet hem wat links liggen, want het had wel andere zorgen, zoals een enorme staatsschuld en een tekort op de begroting. Bovendien ging de belangstelling van de eerste minister Pitt veel meer uit naar hervormingen in India, herstel en gezondmaking der financiën . . . en naar goede betrekkingen met Frankrijk. Pitt hoopte in Frankrijk een afzet- | |
[pagina 51]
| |
gebied te vinden voor de Engelse industrie-produkten, en vond daarbij een medewerker in Eden, aanhanger van de liberate economische gedachten van Adam Smith. Eden die naar Frankrijk gezonden werd om over zo'n vrijhandelstractaat te onderhandelen, verzette zich met alle kracht tegen de agressieve politiek die Harris jegens Frankrijk wilde voeren. Op Pruisische steun hoefde Harris evenmin te rekenen. Want Frederik II was nooit ‘het verraad’ van Engeland tijdens de zevenjarige oorlog vergeten, waardoor hij bijna zijn hoofd en zijn rijk verloren had. Bovenal, hij beschouwde de moeilijkheden die zijn nicht Wilhelmina en haar man hadden, niet als een Pruisische nationale aangelegenheid en gaf zijn nicht altijd maar het advies om een compromis met de patriotse regenten te sluiten. Toen Frederik II in aug. 1786 stierf, volgde weliswaar een broer van prinses Wilhelmina, Frederik Willem II, op maar deze had dezelfde opvattingen ten aanzien van de Republiek als zijn oom. In de zomer van 1785 echter begon de nieuwe orangistische partij, onder Engelse leiding, enige vorm aan te nemen, toen W. van Citters contact ging zoeken met Harris. Van Citters was de eerste regent die het aandurfde om officieel met de Engelse gezant in verbinding te treden. Om de rol die Van Citters en Van de Spiegel in de nieuwe oranjepartij gaan spelen, beter te begrijpen, is het nodig na te gaan wat in Zeeland gebeurd was en hoe daar de cabaal- en partijverhoudingen lagen. Het stadhouderlijk stelsel berustte op het aantrekken van persoonlijke belangen, want de stadhouder benoemde als patroon de leden der aristocratie tot allerlei ambten, hij was de grote uitdeler van gunsten. De stadhouder deed zulke benoemingen soms direct, soms via een vertegenwoordiger, en dat laatste deed zich in Zeeland voor. Toen Willem V in 1766 aan de regering kwam, was de stadhouderlijke representant in Zeeland Willem van Citters. Aangezien de stadhouder daar als eerste en enige edelman de hele ridderschap met één stem uitmaakte, bestond de Zeeuwse ridderschap uit één persoon: de representant Willem van Citters. Het ligt voor de hand dat het advies van Willem van Citters bij stadhouderlijke benoemingen zeer zwaar woog, en men kan wel zeggen dat eigenlijk Van Citters de benoemingen deed, een uitermate lucratieve bezig- | |
[pagina 52]
| |
heid. De raadsman van de stadhouder, de hertog van Brunswijk, adviseerde evenwel voortaan de benoemingen rechtstreeks te doen en niet via zijn representant. Indien Brunswijk gemeend heeft dat de stadhouder een soortgelijke macht had als een landsheer of vorst, die inderdaad soms intermediare machten met veel inspanning kon uitschakelen, dan kwam hij in de Republiek wel bedrogen uit. Want toen Willem V het advies van zijn raadsman opvolgde, ontstak Van Citters in woede. Nu hij geen benoemingen meer kon doen, zag hij zijn aanzien, positie en vooral zijn inkomsten dalen. In 1767 nam Van Citters ontslag als representant, zwoer een eeuwige haat tegen Brunswijk en keerde zich tegen het patronagestelsel. Omdat hij een wijdvertakte clan achter zich had en vele regenten toch van hem afhankelijk bleven, gingen ook de Zeeuwse standen naar de oppositie over en werd Zeeland oudpatriots. Dit is één van de vele voorbeelden die aantonen, hoe zwak het op persoonlijk voordeel gerichte patronagestelsel was, hoe het vrienden maakte en hoe vijanden, en hoe machteloos de stadhouder wel was. In deze periode, toen de Zeeuwse Staten zich los trachtten te maken van de stadhouderlijke invloed, begon de opkomst van Van de Spiegel, een bekwaam jurist van burgerlijke afkomst. Zijn huwelijk met een Goese regentendochter had voor hem de poorten der oligarchie geopend, en ze gingen wijd open, daar Van de Spiegel grote werkkracht, zeldzaam bij geboren regenten, bezat en de protectie genoot van W. van Citters en diens clan. In 1780 secretaris van de Zeeuwse Staten geworden, volgde Van de Spiegel als dienaar der Staten en cliënt van de Citters-clan de koers der oudpatriotse oligarchie. Nadat de hertog van Brunswijk, de eeuwige vijand van W. van Citters, in het najaar 1784 het land was uitgedreven en het hof de gemaakte blunder ging inzien, werd de weg tot verzoening tussen het patronagestelsel en Van Citters geëffend. Met deze verzoening hangt nauw samen dat de Zeeuwse Staten in sept. 1785 Van de Spiegel tot raadpensionaris benoemden. Hoe die omkeer in Zeeland, van oppositie naar samenwerking met het hof, nu precies tot stand is gekomen, zal grotendeels wel onopgelost blijven. Het kostte in ieder geval veel geld, zoals de berichten van Harris ons fragmentarisch | |
[pagina 53]
| |
laten zien. Het eerste verzoek dat Harris zijn regering deed om geld uit het secret service funds te krijgen en dat ook gegeven werd, dateert uit de herfst van 1785 en was bestemd voor Zeeland. Hij kreeg 6000 pond ‘to bring to reason three or four refractory pensionaries of the more insignificant towns’ in Zeeland.Ga naar voetnoot7) Dus een 72.000 gulden ongeveer om weerspannige pensionarissen van enkele kleine Zeeuwse steden als Veere, Tholen, Goes ‘tot rede’ te brengen! Hierdoor wordt de vreemde rol van de Tholense pensionaris De Bruyn in de Zeeuwse Staten wat doorzichtiger. Harris verontschuldigde zich bij Camarthen wel voor dat vuile werk: schoorstenen vegen - want zo noemde hij dat orangistisch maken - bracht nu eenmaal vuile handen met zich mee. ‘Ik heb een afkeer van dat vuile werk, maar als men gebruikt wordt om schoorstenen te vegen, moet men zijn vingers wel zwart maken.’ En dat betrof nog maar pensionarissen van kleine steden! Zeeland, dat zich in de loop van zijn historie dikwijls tegen het overmachtige Holland verzet had, moest een belangrijke schakel worden van de nieuwe oranjepartij die Harris aan het oprichten was. In okt. 1785 stuurde Harris W. van Citters en zijn agent baron Van Kinckel, die een stadhouderlijke post bij de Zeeuwse marine vervulde, naar Middelburg, de Zeeuwse hoofdstad, om met Van de Spiegel, sinds kort raadpensionaris, onderhandelingen aan te knopen. Het doel was de orangistische partij daar uit te bouwen en het Zeeuwse verzet tegen de alliantie met Frankrijk, die op het punt stond gesloten te worden, aan te wakkeren. Zeeland kon evenwel het Nederlands-Franse | |
[pagina 54]
| |
verdrag niet meer tegenhouden, maar van de andere kant boekte Harris meer succes dan hij verwacht had . . . en gebruiken kon. Want Van de Spiegel bleek zelfs bereid, in het belang van de orangistische zaak, Zeeland van de Nederlandse confederatie of Unie af te scheiden. Op 16 dec. 1785 meldde Harris vol opwinding de gunstige berichten uit Zeeland. ‘Deze morgen heb ik de heiligste verzekering gekregen dat de provincie Zeeland vast besloten is aan zijn huidige beginselen trouw te blijven, dat het iedere stap, welke ook, zal doen waartoe ik het verkies aan te zetten, en dat het bereid is zich van de Unie af te scheiden en zich onder de onmiddellijke protectie van Engeland te stellen.’ Hoe onbewust accuraat geeft Harris de betekenis van die Zeeuwse omkeer weer met ‘its present principles’, zijn huidige beginselen, want er waren ook nog andere! Harris had zo'n overdonderend succes dat hij ermee in zijn maag zat. Wat zou immers Pitt denken over zulke afscheidingsplannen? Via Camarthen informeerde hij naar Pitt's houding ten aanzien van de geboden mogelijkheden, en spoedig kreeg hij te horen: geen haalbare kaart, secessie niet aanmoedigen! De zending van Kinckel en Van Citters naar Middelburg beoogde vooral een vaste samenwerking tot stand te brengen tussen Zeeland en de oranjepartij, wat in de gegeven omstandigheden een anti-Hollandse koers inhield. En voor die koers waren de Zeeuwen gemakkelijk te vinden, want meer dan ooit voelden zij zich door de patriotse meerderheid der Hollandse Staten bedreigd. De controverse tussen Zeeland en Holland in deze jaren, liep vooral over de positie van de Verenigde Oostindische Compagnie. Tijdens de Vierde Engelse oorlog kwam het wanbeheer en de miserabele defensie van de VOC wel duidelijk aan het licht, niet alleen in de Oost maar eveneens in Zuid-Afrika. Met haar puur commerciële instelling en praktijk was zij evenmin in staat het soevereine gezag uit te oefenen over koloniën, en zeker niet over een volksplanting als Zuid-Afrika. Het was dan ook geen toeval dat de vrijburgers aan de Kaap en de boeren in de buitendistricten ongeveer in dezelfde periode in opstand kwamen tegen de compagniesoligarchie, als de Nederlandse burgers tegen de oligarchie in patria. Bovendien - en daar zat het belangrijke | |
[pagina 55]
| |
probleem - was de compagnie een failliete zaak die zich door, geldleningen, door de Hollandse Staten verstrekt, op de been trachtte te houden. De Hollandse Staten waren genegen grote bedragen te lenen, maar ze wilden dat geld ook nog wel eens terugzien. Hierbij raakte het financieel zwakke Zeeland in de knel. Het opperbewind der VOC was op dezelfde wijze opgebouwd als de Republiek. Er bestonden nl. verschillende kamers van bewindhebbers, met die van Amsterdam en Middelburg als voornaamste, die hun afgevaardigden naar een centraal college van overleg, de Heren Zeventien, stuurden. De Staten van Holland met hun oudpatriotse meerderheid wilden controle op hun uitgeleende geld en op de VOC. Ze hadden daarom bij de Staten-Generaal doorgedreven dat er een Vijfde Departement werd ingesteld om het algemeen bewind der compagnie te controleren en zo nodig te leiden. Historisch bezien betekende dit een ongehoorde inbreuk op het ongecontroleerde doen en laten van de compagnie. Dit staatstoezicht zou wel eens de exorbitante inkomsten der hoofdparticipanten en bestuurders kunnen gaan besnoeien en de corruptiemogelijkheden beperken. Alle hoge compagniesambtenaren kwamen in verzet tegen de patriotse Hollandse Staten, met andere woorden: ze staken de oranjevlag uit. Harris en de orangisten konden deze ontwikkeling alleen maar toejuichen. De advocaat der compagnie, F.W. Boers, vertrok in het geheim naar Engeland om te trachten daar geld te lenen en zo onder de Hollandse controle uit te komen. Men was niet ongenegen de compagnie onder Engelse protectie te stellen. De Zeeuwse kamer te Middelburg, waarvan de bewindhebbers door de Zeeuwse Staten benoemd werden, was zeer gebeten op dat Vijfde Departement, waarin de Hollandse invloed domineerde. De Zeeuwse Staten en bewindhebbers zagen zich in de hoek gedrongen en vreesden dat de VOC een Hollandse aangelegenheid zou worden. Een reden te meer om de oranjekant te kiezen. Als we zeggen dat de VOC oranjegezind en anglofiel werd, betekent dat eigenlijk dat de kamers van bewindhebbers in Amsterdam, Middelburg, Hoorn, Enkhuizen en Delft dat werden. De oranjepartij boekte daarmee een grote winst en | |
[pagina 56]
| |
zou voor de toekomst ook kunnen rekenen op het personeel van de VOC, de zogenaamde dokwerkers of bijltjes die tot de cliëntèle der compagniesoligarchie behoorden. Wanneer in de komende jaren de orangistische cabalen der vijf genoemde steden hun aanhang zien toenemen, komt dat voor een belangrijk deel doordat de VOC naar de hofpartij was overgegaan. De samenwerking tussen Harris en Van de Spiegel werd het jaar daarop, in 1786, in een mondeling onderhoud nader besproken. De Zeeuwse raadpensionaris kwam daarvoor naar Den Haag waar een nachtelijke samenkomst plaatsvond, zoals Harris dat op 22 mei 1786 vertelt. Van de Spiegel stelde voor dat de Zeeuwse kamer met de gebieden Essequibo en Demarary onder Engelse protectie gesteld zouden worden, ja binnen de Engelse East India Company geïncorporeerd, indien Zeeland gedwongen werd zich aan de hervorming van het Vijfde Departement te onderwerpen. Hij deelde niet de vrees van Harris dat daar een oorlog uit voort zou komen, als Engeland maar op zijn stuk bleef staan en Zeeland niet aarzelde te verklaren dat het zich van de Unie zou afscheiden. Dat zou onder de tegenpartij angst veroorzaken en de orangistische aanhang een aanmoediging geven. Men kan niet zeggen dat Harris de Zeeuwse raadpensionaris tot deze voorstellen heeft aangemoedigd, want reeds in het najaar 1785 had Van de Spiegel dergelijke voorstellen gedaan. Bovendien wist de Engelse gezant dat zijn regering daar niet van wilde horen. Harris vond het maar vervelend dat Van de Spiegel over een Zeeuwse secessie had gesproken, omdat hij wist hoe Camarthen daarover dacht. ‘Nu ik ongeveer weet wat Uw gevoelens zijn ten aanzien van de afval van Zeeland, zou ik bijna gewenst hebben niet gedwongen te zijn geweest naar Van de Spiegel over dit onderwerp te luisteren.’ Begin juni 1786 voerden Harris en Van de Spiegel opnieuw nachtelijke besprekingen, waarover Harris op 6 juni een verslag geeft. Van de Spiegel stelde aan Harris voor dat Engeland openlijk zou verklaren dat het zich met de binnenlandse moeilijkheden van de Republiek ging bemoeien. Hij zou ervoor zorgen dat de stadhouder, die van dit voorstel onkundig was, tot ‘Engelse politiek’ overgehaald werd, waartoe diens komst naar Zeeland | |
[pagina 57]
| |
een gunstige gelegenheid zou bieden. Indien hij de stadhouder gewonnen had, zou hij daarna de prinses inlichten. Willem V moest zijn tegenstanders tot vijanden van zijn huis en de gevestigde constitutie verklaren, en voortaan alleen op Engeland steunen, en niet meer op Pruisen. Engeland van zijn kant zou alle Nederlanders duidelijk maken dat het bereid was ‘iedere maatregel te ondersteunen die genomen zou kunnen worden om de stadhouderlijke regeringsvorm in stand te houden, en een politieke unie tussen beide landen te herstellen.’ Al vindt men hier de latere orangistische politiek uiteengezet, de mogelijkheden daartoe bestonden nog niet. Gezien de Europese constellatie en zijn binnenlandse problernen, dacht Engeland er niet aan openlijk stelling te nemen en een oorlog te riskeren. Overigens maakte Van de Spiegel zich door zijn voorstellen van Zeeuwse secessie en Engelse interventie schuldig aan hoogverraad wat hij zich wel bewust was. ‘Zoals hij zelf zei, heeft hij zich zo volledig aan mij overgeleverd dat ik in zekere zin zowel over zijn veiligheid als over zijn eer beschikken kan.’Ga naar voetnoot8) Ze bleven voortaan nauw samenwerken wat voorlopig geheel buiten de stadhouder en de prinses om ging. Eind juni kwam Van de Spiegel weer de Engelse gezant opzoeken. ‘De heer Van de Spiegel komt dinsdag hierheen en ik zal met hem ons toekomstig operatieplan bespreken’, schreef Harris op 26 juni 1786. Om de nieuwe oranjepartij van de grond te krijgen had Harris veel geld uit het secret service funds nodig. Men moest niet alleen aanhang onder de regenten krijgen maar ook onder het stedelijke en landelijke proletariaat dat hij de achterban noemde. Daar Pitt verwachtte dat men in 1786 wel een overschot op de begroting zou hebben, kon het geld wat ruimer rollen. Zo vroeg en kreeg Harris in juni 1786 2500 pond ‘to feed the arrièreban of our new party.’Ga naar voetnoot9) Om de wijze waarop dat geschiedde te verduidelijken, trok hij een vergelijking met Engelse praktijken. Engeland kende immers ook zijn systeem van ‘patronage and influence’ wat daar in zoverre een redelijke zin had dat het de | |
[pagina 58]
| |
regering een werkbare meerderheid in het parlement kon bezorgen. Zij gebruikte boroughmongers die kiesdistricten, met name de boroughs, voor de regering opkochten. Welnu, de orangisten hadden ook zulke tussenpersonen nodig die met geld onder het lagere volk aanhangers konden winnen. Die gevraagde som was ditmaal niet bestemd ‘to purchase friends of the first class, but to gain over inferior dispensers, Dutch boroughmongers and those who have influence in the streets and highways.’ Opbouw en organisatie van de nieuwe oranjepartij zijn hier in een notedop geschilderd. Over het gebruik van het proletariaat wisselden Camarthen en Harris schriftelijk hun gedachten uit. Toen Willem V in het najaar 1785 van zijn commando over het Haagse garnizoen werd ontheven, dacht Harris er even over het gepeupel in te zetten maar hij kwam er toch van terug. Op 1 nov. 1785 gaf hij als zijn mening te kennen dat het volk van Den Haag rijp was voor een opstand maar dat de tijd nog niet gekomen was. Het was moeilijk een gepeupel (a mob) te leiden en de gevolgen die uit het gebruik daarvan voortkwamen, op tijd te stoppen. ‘Afgezien van de onmogelijkheid om een gepeupel te leiden of de gevolgen daarvan op tijd te doen ophouden, geloof ik niet dat het gunstige moment al gekomen is om het (gepeupel) te gebruiken. Het gevaar moet nog dichterbij zijn, de ellende meer voelbaar en meer algemeen gevoeld dan het nu is, om er zeker van te zijn dat een strijd tussen het volk en de aristocratie (oudpatriotten) werkelijk ondersteuning zou krijgen en met die zekerheid op succes gepaard gaat, zoals reeds zou moeten blijken voordat de beslissende slag geslagen wordt (before the blow is struck); de strijd wagen en dan mislukken zou een onherstelbare ramp zijn.’ De Engelse regering dacht er overigens niet aan openlijk zo'n opstand te ondersteunen. Wei speelde Harris, die zijn oranjevrienden allereerst als politieke instrumenten beschouwde, met hen fair play, want hij wilde niet dat een mogelijke mislukking op zijn Nederlandse vrienden zou neerkomen. Op 12 dec. 1786 bespreekt hij opnieuw met Camarthen de risico's die aan zo'n opstand verbonden zijn. ‘Door mijn vinger op te steken kan ik een opstand verwekken en een burgeroorlog doen ontbranden; | |
[pagina 59]
| |
maar, afgezien van het feit dat dit soort strijd niet voldoende effect sorteert, heb ik er een onoverkomelijke afkeer van om mijn vrienden aan risico's en gevaren bloot te stellen die ik niet zal delen, en waarin ik hen geen enkele zekerheid van hulp kan geven.’ Ook maakte hij nog bezwaren over ‘the mischief of the measure and the justice of an injured country’. Weliswaar staat dit stuk niet in de uitgegeven bronnen, maar uit het antwoord van Camarthen, die dit fragment tussen aanhalingstekens zet, kan men opmaken dat Harris daarover heeft geschreven. Harris had toch wel morele bezwaren om het gepeupel te gaan gebruiken. De Engelse foreign secretary echter tilde daar niet zo zwaar aan en trachtte in zijn schrijven van 18 dec. 1786 het moreel van Harris wat op te vijzelen. We moeten een einde maken aan de Franse invloed in de Republiek ‘at all hazards, coute qui coute. Wat “the mischief of the measure, and the justice of an injured country” aangaat, laat dat alles aan mij over; en als we maar deze kameraden, de Fransen, naar de galeien brengen (zie Beggar's opera), dan zal ik tevreden sterven . . . Een opstand, goed getimed en binnen een tamelijk scherp omlijnde periode verlopend, kan Engeland wellicht verplichten een beslissende politieke gedragslijn ten aanzien van Holland te gaan volgen, zonder dat humanitaire overwegingen alleen erover hoeven te beslissen of we een in benarde omstandigheden verkerend buurland al dan niet zullen bijstaan.’ |
|