De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 30]
| |
II Orangistische oproeren: 1782 tot 1787Hoe langer de reeds verloren oorlog met Engeland en de koude oorlog met Jozef II, koning der Oostenrijkse erflanden en tevens heer der Zuidelijke Nederlanden, zich voortsleepten, des te verder daalden het aanzien en de macht van de stadhouder Willem V. Als admiraal-generaal werd hij verantwoordelijk gesteld voor de maritieme nederlagen, als opperbewindhebber der compagnieën voor het verlies der koloniën, als kapitein-generaal voor de machteloosheid van ons landleger op onze zuidelijke grenzen. Zich beroepend op dergelijke beschuldigingen, zagen de standen de kans schoon om de stadhouder vele prerogatieven en ambten te ontnemen, nu eens in deze stad en dan weer in een andere, nu eens in dit gewest en dan weer in een ander. Hoe verder zijn invloed afbrokkelde, des te meer orangistische regenten verlieten het vaandel van hun patroon en schaarden zich aan de kant van de oppositie, hetzij in haar aristocratische dan wel in haar oudpatriotse vorm. Een vaste steun kon de patroon alleen nog vinden bij zijn hofkring, zijn vazallen en de overgrote meerderheid van de adel. De orangisten trachtten evenwel nieuwe vrienden te vinden om hun stelsel te kunnen redden. Temidden van het bijna algemene geschreeuw tegen de stadhouder probeerden ze een tegengeluid te laten horen en daartoe richtten ze De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot op. Het initiatief ging van N. ten Hove uit, raadsheer bij het Hof van Holland en neef van H. Fagel, de oude griffier der Staten-Generaal en vertrouwensman van het stadhouderlijk hof. Deze N. ten Hove kreeg graag geboden steun van de graaf Heiden-Reinestein, kamerheer van de prins en drost van Drente, die daar binnen het patronagestelsel een vazallistische positie bekleedde. Als hoofdredacteur werd de bekende orangistische regent R.M. van Goens uit Utrecht aangetrokken, die als mederedacteur A. Tinne naast zich kreeg, een vertrouwensman van Fagel. Vrij spoedig echter rees er tussen de hoofdredacteur Van | |
[pagina 31]
| |
Goens en zijn opdrachtgever Ten Hove een hooglopend meningsverschil over de vraag welke politiek de orangisten zouden voeren ten aanzien van de vierde stand, het ‘gemene volk’, de werklozen, de paupers, de ongeschoolde arbeiders, de bedeelden, de matrozen van staats- en compagniesschepen, de dokwerkers en de landarbeiders. Als regel waren de regenten, ook de orangistische, geen aanhangers van de orthodoxie, en in de achttiende eeuw kreeg de vrijmetselarij onder hun kringen grote aanhang.Ga naar voetnoot1) Niettemin vond Ten Hove het gewenst dat het blad de orthodoxe richting zou inslaan om daardoor de vierde stand, die wel orthodox was, voor de oranjepartij te winnen. De bevoorrechte Gereformeerde Kerk zelf had in deze politieke strijd geen officieel standpunt, zij had er ook eigenlijk niet de macht toe. Ten Hove mikte op de aanhangers van Petrus Hofstede, apologeet van de orthodoxie en leider van de Voetiaanse partij. Van Goens echter wilde van deze soort politiek niets weten. Maar toen de hoofdredacteur in het najaar van 1781 ziek was, greep Ten Hove zijn kans en bepleitte in het blad de natuurlijke verbondenheid van het ‘echte volk’ met de oranjepartij. Van Goens was woedend: ‘Ten Hove wilde met alle geweld het gemeene Volk gewinnen, en meende daartoe de zoogenaamde fijnen en Voetiaansche partij cajoleeren (vleien) te moeten, die hij wel zoo zeer als ik verachtte.’ Ten Hove verdedigde zich maar zwakjes tegen de beschuldiging van Van Goens. ‘Ik heb gemeend een beslissende slag voor de partij te slaan door deze Hofstedekliek (in het franse origineel: clique Hofstédienne) naar ons toe te halen, die, vroom of niet, zooveel invloed heeft op een deel der regenten, en op het volk (le peuple), en die een essentiële dienst aan de goede zaak zal bewijzen.’Ga naar voetnoot2) Door deze affaire kwam het voortbestaan van het blad op de helling. Gosse wilde het bovendien niet langer drukken, daar hij vele Haagse klanten verloor, die immers wisten dat dit orangistische blad bij hem gedrukt werd. Na veel moeite vond men de Engelse firma Bennet & Hake in Rotterdam bereid het blad te drukken, | |
[pagina 32]
| |
wat echter in het geheim moest gebeuren; door stadhouderlijk geld gesteund, rekte het nog enige tijd zijn armtierig bestaan. Met of zonder De Ouderwetsche Patriot, de oranjepartij wist bondgenoten te vinden. Den Haag, waar de Staten-Generaal en de Raad van State vergaderden, vormde het regeringscentrum der generaliteit. Maar het was tevens het regeringscentrum van Holland, en dáár vergaderden de rumoerige Staten van Holland, waarin oudpatriotten en aristocraten tegen het patronagestelsel samenwerkten. Daar kwamen, in alle stilte overigens, de Gecommitteerde Raden samen, het uitvoerend college der Staten. De zorg voor de veiligheid van dit belangrijke regeringscentrum was toevertrouwd aan het Haagse garnizoen, dat rechtstreeks onder het commando van de stadhouder stond. Als men bedenkt welke rol dergelijke veiligheidstroepen in de Franse en latere revoluties speelden, kan men gemakkelijk begrijpen dat de oudpatriotten en aristocraten in de Hollandse Staten en in de Staten-Generaal met Argusogen de gedragingen van dit garnizoen gadesloegen. Op 6 dec. 1782, Sint Nicolaasavond, ontstond er in Den Haag een oranjebetoging. In de middag stelden de leiders van de oranjepartij een dankadres op, waarin de stadhouder om zijn goede leiding der regering geprezen, en tevens stelling genomen werd tegen de beschuldiging, als zouden de rampen van de oorlog aan hem te wijten zijn. In de Oude Doelen gaf men arme lieden en handwerkslieden wat drinkgeld en liet hen het dankadres tekenen, wat dikwijls met een kruisje geschiedde. Tegen de avond trokken die mensen, ongeveer 300 in getal, luid schreeuwend door de stad. Nadat gezellen van de hofdrukker Gosse het sein gegeven hadden om zich met oranje te versieren - arborer l'orange heette dat - doste die menigte, spoedig met vrouwen versterkt, zich uit met de meest vreemdsoortige oranje kleren en lappen. In de ene hand een drankfles en in de andere een brandende flambouw trok het halfdronken gepeupel, lallend en Oranje boven schreeuwend, door de donkere straten van Den Haag. Bij het rondtrekken hadden de gezellen van de rijksgeschutgieter Marits, de leiding. Laat in de avond brachten ze een kleine serenade op het Binnenhof, die door de stadhouder en de prinses van achter een raam gadegeslagen werd, Hossend | |
[pagina 33]
| |
en steeds dezelfde leuze roepend, bleef de menigte door de stad trekken, tot de morgen van de volgende dag. Waarom was het Haagse garnizoen daar niet tegen opgetreden? In normale omstandigheden zou men bij zo'n samenscholing reeds lang in actie zijn gekomen. Want voor dergelijke gebeurtenissen was de oligarchie op haar hoede, omdat men nooit kon weten wat daaruit zou voortkomen. Als commandant van het Haagse garnizoen werd Willem V door de Hollandse Staten ter verantwoording geroepen. Deze verdedigde het niet-ingrijpen, door die gebeurtenis ‘een oranje-vrolijkheid’ te noemen, die spontaan uit liefde voor Oranje ontstaan was. Spontaan was deze actie zeker niet. Zowel de Pruisische gezant Thulemeyer als de secretaris van de Franse legatie, Bérenger, laten hun regeringen uitdrukkelijk weten dat die demonstratie door de hofpartij georganiseerd was.Ga naar voetnoot3) Niemand minder dan de Engelse gezant Harris, die hier in dec. 1784 aankwam en natuurlijk nauwe relaties met de hofkringen onderhield, schrijft op 17 dec. 1784 naar de Engelse regering een duidelijke taal. ‘On the 6th December 1782, some friends of the Prince, more zealous than wise, attempted to raise riots in his favour.’Ga naar voetnoot4) Harris, die de Gordon riots in Londen van 1780 wel kende, wist waar hij over sprak, toen hij die demonstratie niet een ‘vrolijkheid’ noemde maar een riot, althans dat had het moeten worden. H. van Appeltern, die deze Haagse gebeurtenissen meemaakte, beschreef die in zijn memoires, na zijn dood anoniem uitgegeven. Hij deelt de opvatting van Harris, Thulemeyer en Bérenger, maar geeft tevens die harde Nederlandse achtergronden en het historische reliëf erbij. ‘Het kwam die avond (6 dec. 1782) tot geen dadelijkheden, eenige vechtpartijen uitgezonderd. Doch dat de aanleggers wel degelijk daarop gerekend hadden, is buiten eenige twijfel. En hoe onbeduidend dit St. Niko- | |
[pagina 34]
| |
laasoproer . . . schijnen moge en in de gevolgen ook geweest zij, wanneer men op de strekking daarvan let en op het doel dat de hoofden, die achter de schermen zaten, zich daarmee voorstelden, dan was het inderdaad van groot gewicht. Dat doel was geen ander dan een gewelddadige botsing met de tegen-stadhouderlijke partij uit te lokken, om bij een gehoopte overwinning een bloedige wraak uit te oefenen, den Staten (van Holland) vrees aan te jagen en op die wijze het gefnuikte gezag van den Prins te herstellen; gelijk zulks in vroegere tijden, tengevolge van oproerige bewegingen, met name in 1672 en laatstelijk in 1748 was geschied. Ditmaal echter zou de ontknooping ongetwijfeld bloediger zijn geweest dan vroeger, dewijl de hartstochten in veel heviger graad ontgloeid waren. De oproerige gemeente voedde daarbij weinig vrees voor de bezetting van den Haag (het garnizoen), als meest op haare zijde; slechts de gewapende vrijcorpsen van patriotsgezinden, toen evenwel nog niet behoorlijk georganiseerd, boezemden haar ontzag in.’Ga naar voetnoot5) Volgens de Franse legatiesecretaris waren de belangrijkste organisatoren achter de schermen Reigersman, beheerder der stadhouderlijke financiën, graaf Heiden-Reinestein, I. van Hees, secretaris van de Raad van State, baron Van der Does, heer van Noordwijk en baljuw van Den Haag, en Maclayne, predikant bij de Engelse kerk. Dé man bij zo'n orangistisch oproer was natuurlijk de thesaurier Reigersman, die het noodzakelijke geld fourneerde aan tussenagenten, die het uitdeelden aan het gepeupel. Dergelijke tussenpersonen behoorden meestal tot de orangistische cliëntèle, zoals in dit geval de hofleverancier Gosse en de rijksgeschutgieter Marits. Het meeste geld ging natuurlijk zitten in het omkopen van magistraten en van het garnizoen. Zelfs een oudpatriotse baljuw of hoofdschout wilde tegen betaling best voor een tijdje orangist zijn. Dat zowel Van der Does, die als baljuw hoofd van de politie was, als het garnizoen, niet waren opgetreden, bewijst dat ze in het complot zaten. Veelzeggend en van groot belang voor de toekomst is het feit, door van Appeltern vermeld, dat het Haagse proleta- | |
[pagina 35]
| |
riaat alleen ontzag had voor het nog zwak georganiseerde Haagse vrijcorps. Het Haagse oproer heeft nogal bekendheid gekregen, maar verschillende andere waren reeds voorafgegaan, en nog meerdere zouden volgen. Algemene opschudding veroorzaakten de oproeren in Rotterdam en Leiden, in het jaar 1784, waarin Bilderdijk zich mengde door een der deelneemsters, Kaat Mossel, een Rotterdamse visvrouw, te verdedigen. Dat het organiseren van dergelijke opstanden schatten kostte, blijkt wel uit de correspondentie van de Pruisische gezant Thulemeyer. De prinses deed wel herhaaldelijk een beroep op haar oom Frederik II van Pruisen, maar deze was volstrekt niet van plan, om zich, terwille van een dynastieke band, met de Nederlandse problemen in te laten. Als man van ervaring wilde hij zijn nicht Wilhelmina toch wel met goede raad bijstaan. Eind 1783 gaf hij zijn gezant in Den Haag opdracht met het stadhouderlijk hof te gaan praten en de stadhouder namens de Pruisische koning te adviseren ‘dat het goed zou zijn, om de bestaande politieke gisting tot bedaren te brengen, wat geld onder het proletariaat (le petit peuple) uit te delen, en agenten naar de steden te sturen om die tot gehoorzaamheid te brengen’. Die agenten waren de contactpersonen tussen het hof, en de magistraten in de steden die het gepeupel organiseerden en leidden. In het ancien régime was dat een vrij normale methode. Op 6 jan. 1784 kon Thulemeyer berichten dat hij zijn opdracht had uitgevoerd, en de geruststellende mededeling doen dat het hof die aangegeven methode reeds gebruikt had, en wel op zo grote schaal dat men in financiële moeilijkheden zat. ‘Dit is het antwoord dat ik gekregen heb. Dat de middelen die U, Sire, hebt willen aangeven, toegepast waren, zowel door geld uit te delen onder de laagste klasse van burgers, als door het zenden van vertrouwenslieden naar de Steden en Provincies, maar beide middelen met vrij weinig succes. De Prins van Oranje merkte op dat zijn financiën maar al te zeer de gevolgen ondervonden van een geldelijke aderlating die door de omstandigheden nodig was geworden, terwijl hij financieel niet opgewassen was geweest tegen de gezamenlijke geldmiddelen van het Franse hof, van de stad Amsterdam en van vele zeer rijke | |
[pagina 36]
| |
particulieren. Men geeft mij de stellige verzekering dat de buitengewone uitgaven in de jaren 1781, 1782 en 1783 de stadhouderlijke kas 400.000 Hollandse guldens hebben gekost.’Ga naar voetnoot6) Dat inderdaad aanzienlijk bedrag was niet aan het gepeupel en magistraten besteed om het land ‘tot bedaren te brengen’, maar om door oproeren de patriotse oligarchie te intimideren, en mogelijk een algemeen oranje-oproer te verwekken, zoals vroeger. Maar de tijden waren veranderd. Uit de woorden van Thulemeyer blijkt evenwel dat de stadhouder het hele conflict nog beschouwde als een strijd tussen cabalen. De leiders achter de schermen gingen vrijuit, werktuigen als Kaat Mossel van Rotterdam en een koetsier Grypsoe van Leiden kwamen in de gevangenis. Het is te begrijpen dat Kaat Mossel vanuit de gevangenis de orangistische leiders om ‘eenige vergoeding’ vroeg, en de vrouw van Grypsoe om ‘verdere ondersteuning’, nu haar man voor de goede zaak gevangen zat, en zij geen inkomsten had. Dergelijke verzoeken zullen ze wel aanstonds na hun gevangenneming gedaan hebben, maar ze zijn alleen bekend uit het jaar 1787. In dat jaar was de organisatie voor een algemeen oproer, binnen het raam van de orangistische contrarevolutie, voor Holland geconcentreerd in het Haagse correspondentiebureau onder leiding van Bentinck van Rhoon en G.K. van Hogendorp. De nonchalante Bentinck, voor dergelijke geheime operaties ongeschikt, liet zulke geschreven stukken, tot ergernis van Hogendorp, maar in zijn archief rondslingeren, zodat ze na de Bataafse revolutie van 1795 gepubliceerd konden worden. Uit die gepubliceerde stukken blijkt dat Kaat Mossel niet alleen hulp vroeg voor haar rechtszaak, maar ook het billijke verzoek deed om geldelijke vergoeding; hetzelfde geldt voor de vrouw van Grypsoe. In dat archief van het correspondentie-bureau bevinden zich: ‘een request van Catharina Mulder, alias Caat Mossel, in het begin van 1787 gepresenteerd aan Bentinck met verzoek om deszelfs appui (steun) te erlangen, en zijne voorspraak bij Zijne Doorluchtige Hoogheid (Willem V) en bij Hun Edele Groot Mogenden (Staten-Generaal, in 1787 in meerderheid aristocratisch-orangistisch) om | |
[pagina 37]
| |
surcheance van verdere procedures, en eenige vergoeding.’ Het verzoek van de vrouw van Grypsoe was van dezelfde strekking: ‘Diergelijk request van de vrouw van den koetsier Grypsoe te Leiden, om verdere ondersteuning aan Bentinck (gericht).’Ga naar voetnoot7) Op zondag, 4 sept. 1785, had een ander orangistisch oproer in Den Haag plaats. De twee felste leiders der patriotse oligarchie waren 's morgens met een jacht vertrokken. In de middag verzamelde zich lawaaierig, Haags gepeupel bij de aanlegplaats het Groene Wegje, waar het jacht van De Gijselaar en Van Berckel zou terugkeren. Aangezien er door het Haagse garnizoen weer niet werd opgetreden, gaven de Staten van Holland opdracht aan de Gecommitteerde Raden zo'n bevel aan het garnizoen te geven, en zo werd het volk verdreven zodat De Gijzelaar en Van Berckel ongehinderd hun plezierboot konden verlaten.Ga naar voetnoot8) De patriotse regenten zagen hierin een aanslag op hun leiders en besloten nu door te tasten. Op 8 sept. 1785 droegen de Hollandse Staten het commando over het Haagse garnizoen over aan hun uitvoerend college, de Gecommitteerde Raden. De veiligheid in het regeringscentrum wilde men gegarandeerd hebben. De stadhouder was over dat besluit zo verontwaardigd dat hij met zijn familie Den Haag, en daarmee Holland verliet om zich in de Karolingische burcht in Nijmegen, of soms op het Loo te vestigen. In maart 1786 dreigde het conflict over het Haagse garnizoen in alle hevigheid opnieuw te ontbranden, maar ditmaal binnen de Staten van Holland. De oorzaak was daarin gelegen dat vele aristocratische cabalen in Hollandse steden, die tot nu toe weifelend met de oppositie meegedaan hadden, van de dwalingen huns weegs begonnen terug te keren, vooral Amsterdam onder leiding van Rendorp. Ze zagen de democratie in Utrecht angstwekkend veel macht verwerven, terwijl de Hollandse vrijcorpsen duidelijk hadden gemaakt dat ze beslist iets anders wensten dan het oudpatriotse ideaal. Ze maakten nu een zwenking naar de oranjekant, niet om het patronagesysteem te | |
[pagina 38]
| |
herstellen, maar om via de stadhouder een sterkere rem tegen een mogelijke macht der burgers te verkrijgen. Onder leiding van Rendorp waren ze van plan, om met de orangisten, met name de ridderschap, in de Staten voor te stellen het commando over het Haagse garnizoen aan de stadhouder terug te geven. De Engelse gezant Harris, die langzamerhand de leiding ging nemen van de oranjepartij, juichte deze ontwikkeling toe, als een begin van de machtsherovering. De angst voor de democratie was reeds zo toegenomen bij de Hollandse regenten dat het voorstel een goede kans maakte aangenomen te worden. Maar een derde orangistisch oproer binnen Den Haag deed hun opzet mislukken. In het voorjaar 1786 hadden de Hollandse Staten beslist dat de stadhouderlijke poort, die van het Binnenhof naar het Buitenhof leidt, voor haar leden opengesteld zou worden, terwijl vroeger die doorgang alleen aan de stadhouder was voorbehouden. De algemene verwachting was dat patriotse regenten op vrijdag, 17 maart 1786, dat besluit in toepassing zouden brengen. Er stond reeds een menigte volks, toen de Dordtse patriotse regenten, De Gijselaar en Gevaerts, met hun koets in de richting van de stadhouderlijke poort reden. Bij de poort echter drong de menigte op en een pruikenmaker greep de teugels van het paard. Garnizoenssoldaten grepen in, en verdreven de menigte. Was deze actie spontaan of georganiseerd? Harris die dagelijks contact had met de orangistische leiders, maar nog niet actief kon deelnemen aan de oranjepolitiek, toonde zijn ontevredenheid over dit plan, dat slecht gecoördineerd en slecht uitgevoerd was. Want nu kon men geen tweede poging doen, daar de patriotse regenten dit zouden uitspelen. Op dezelfde dag nog berichtte hij deze gebeurtenis aan zijn vriend Camarthen. ‘Never was a plan so ill-combined, or so ill-executed. The people will be too closely watched ever to be able to make a second attempt, and this first having failed, only gives strength and energy to the Faction (van oudpatriotten).’ Wat was dan de bedoeling van het plan dat zo slecht werd uitgevoerd? Een algemene opstand in Den Haag? Harris was vooral zo ontevreden omdat de patriotse regenten nu sterker zouden worden, weer aanhang in de Staten zouden krijgen, en dat kwam | |
[pagina 39]
| |
ook uit. Want het plan om de stadhouder het commando over het garnizoen terug te geven, viel nu in duigen. De pruikenmaker werd gearresteerd, het bleek Mourand te zijn, die als pruikenmaker werkte voor de stadhouderlijke kamerheer F. Bigot, familie van de zeer impopulaire vazal in Friesland, Charles Bigot. Het proces tegen Mourand werd gevoerd door de Gecommitteerde Raden, de gevolgen van die mislukking waxen desastreus, zoals Harris op 21 maart 1786 schrijft. ‘Hij (Mourand) baseert zijn verdediging hierop dat hij de teugels gegrepen heeft omdat hij gevaar liep overreden te worden. Maar van de andere kant is duidelijk bewezen dat hij verschillende dreigende uitdrukkingen gebezigd heeft voordat de menigte uit elkaar ging; en dat, toen hij door overheids-dienaren gegrepen werd, hij zich omkeerde tot het gepeupel (the mob) en hen bittere verwijten maakte dat ze hem in de steek gelaten hadden. Gezien de gespannen toestand en de geest van de Factie, kan er weinig twijfel over bestaan dat deze ongelukkige man, aangenomen zelfs dat hij onschuldig is, schuldig verklaard en ter dood veroordeeld zal worden; maar ik vrees dat het zal blijken een vooraf beraamde aanval te zijn geweest. Het wordt iedere dag moeilijker inlichtingen te krijgen. De vrienden van de oude constitutie verlaten, door deze mislukking ontmoedigd, van lieverlede Den Haag, en trekken zich naar de afgelegen gewesten terug. De meer bangelijken onder hen durven mij niet te bezoeken of te spreken, en velen die ik bij mijn komst hier welgezind vond, zijn naar de oppositie-partij overgegaan.’ Door dit laatste typeert Harris nog eens het wisselend karakter der verschillende oligarchische groeperingen en cabalen. De voorstelling die Harris hier van dit oproer geeft, laat weinig twijfel bestaan over de aard daarvan. Natuurlijk trachtten de orangisten de schuld van deze acties de patriotse regenten in de schoenen te schuiven door ze als provocaties voor te stellen. De visie van Colenbrander, die toch deze geschiedenis ‘hoofdzakelijk naar buitenlandsche bescheiden’ beschreef, wijkt wel hemelsbreed af van de genoemde Engelse berichten. ‘Zij (de drie pensionarissen, de oudpatriotse leiders) hadden een groot talent om de meest alledaagse standjes als gevaarlijke oproeren voor te stellen, en bij de berichtgevers van de tegen- | |
[pagina 40]
| |
partij (oranjepartij) lezen we gedurig de volstrekt niet zo geheel verwerpelijke hoewel uiteraard door ons moeilijk te staven beschuldiging, dat zij (de pensionarissen) bij zulke gelegenheden gebruik maakten van “agents provocateurs”. . . . Ze hadden natuurlijk de (stadhouderlijke) poort en brug kunnen doen afzetten, en er daarna veilig door en over rijden, maar ze wenschten in de gegeven omstandigheden wel weer een oproer.’Ga naar voetnoot9) Deze georganiseerde demagogie leidde natuurnoodzakelijk tot het ontstaan der burgerlijke vrijcorpsen, die tijdens deze periode in steeds groteren getale opgericht werden. Hoe was het immers mogelijk dat in die lokale eenheden stedelijke militia, los van de regering, gevormd konden worden? De oligarchie was er in de 17e eeuw na veel strijd in geslaagd stedelijke bewakingstroepen als schutterijen en compagnieën onder controle te krijgen. En nu zou ze dat zo maar toestaan! Dat ook de patriotse oligarchie wel degelijk de grote gevaren van zo'n zelfstandige militia onderkende, blijkt uit hun houding in de voorafgaande jaren. Zelfs Van der Capellen, de avant-gardist der oudpatriotten, pleitte in zijn pamflet Aan het Volk van Nederland niet voor vrijcorpsen, maar voor een burgerbewapening, die als landelijk leger onder de Staten der gewesten zou staan. In het program der patriotse oligarchie Grondwettige Herstelling, wordt alleen deze laatste vorm van burgerlijke bewapening aanbevolen. De terreur echter die de orangisten met hulp van het proletariaat trachtten uit te oefenen, bracht de patriotse regenten er schoorvoetend toe de vorming van vrijcorpsen of ‘nationale’ gardes toe te laten, en soms zelfs aan te moedigen. Toch blijft nog de vraag open waarom de oudpatriotse cabalen vrijcorpsen lieten ontstaan, met een eigen krijgsraad en los van de stedelijke regering. Hadden ze niet beter de plaatselijke schutterijen of compagnieën kunnen hervormen als beveiliging tegen orangistische plunderingen? Om met het laatste probleem te beginnen, in Zeeland heeft men wel een tijd geprobeerd hun veiligheid in verbeterde schutterijen te zoeken, maar die waren sterk onderkomen, met verouderde wapens of zelfs zonder wapens, zonder discipline en ontwikkeling. De voornaamste | |
[pagina 41]
| |
reden dat dit experiment mislukte, was wel dat de oude schutters veelal uit die lagen van de samenleving kwamen, waaruit de orangisten hun potentiële plunderaars hoopten te werven. Bijna overal kwam het op den duur tot zelfstandige burgerlijke corpsen, maar niet overal stonden ze even los van de stedelijke regering. Dat kon van gewest tot gewest en van plaats tot plaats verschillen. Als regel kan men zeggen dat hoe zwakker en labieler de oudpatriotse meerderheidscabaal was, hoe zelfstandiger het vrijcorps. Immers, een burgerlijk corps was allereerst een zaak van de oudpatriotse cabaal, niet van de stedelijke regering. Ze waren in de ogen der patriotse regenten hun lijfwacht. Wanneer nu de patriotse regenten tijdelijk de meerderheid hadden en zo'n corps een legale positie gaven, maar niettemin bevreesd waren dat later sommige cabaalgenoten zouden overgaan naar de aristocratische cabaal, dan was het van groot belang dat die vrijcorpsen los stonden van de stedelijke regering. Op andere plaatsen weer hebben de burgers deze militaire vrijheid afgedwongen. Evenals later in Frankrijk de nationale gardes, waren in de Republiek de plaatselijke burgerlijke gardes de dragers der democratische beweging, van haar politieke en militaire macht. De democratische revoluties van Europa in de 18e eeuw hadden geen blauwdrukken, geen concreet uitgewerkte politieke doelstellingen, geen vooraf georganiseerde leiding en taktiek, zoals de revoluties van de 20e eeuw, maar zowel in de Republiek als in Frankrijk kwamen ze dialektisch voort uit de aristocratische revoluties. In de Nederlandse Republiek kwam ze voort uit de orangistische plunderingen als actie, met de daaruit voortvloeiende burgerlijke bewapening en macht als reactie. In Frankrijk kwam die omslag te liggen in de angst der burgers voor een aristocratisch complot dat, naar men vreesde, met hulp van de talrijke brigands zou worden uitgevoerd. De aard en het doel der orangistische oproeren en plunderingen waren in die tijd algemeen bekend en werden in talrijke bladen zoals in de Post van den Neder-Rhijn en de Gazette de Leyde uitvoerig besproken. Dat ze in de latere historiografie verdwenen zijn, is een vraagstuk op zich, maar hun realiteit maakt het gebeuren van deze tijd tot geschiedenis. |
|