De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787
(1974)–C.H.E. de Wit– Auteursrechtelijk beschermdOligarchie en proletariaat
[pagina 9]
| |
I Ontstaan van de standenrevolutieAls wij onze historische studies over Nederlands interne ontwikkeling hoofdzakelijk tot de laatste honderd jaren zouden beperken, zouden we de indruk kunnen krijgen dat de binnenlandse politiek der voorafgaande eeuwen ook wel rustig voortgekabbeld is, zoals een Limburgse beek, met hier en daar een matige stroomversnelling. Maar de wording van onze regeringsvorm met de daaraan ten grondslag liggende gedachten van vrijheid en gelijkheid vertoont een even fel bewogen beeld als van welk land ook. De interne ontwikkeling van ons land nu, wordt door twee grote, langdurige crises gescheiden: de revolutie van de 16e eeuw, die hier voornamelijk als een interne gebeurtenis beschouwd wordt, en de revolutie van de 18e eeuw, die pas in 1848 haar voltooiing vond. Tijdens de zestiende eeuw kwamen in de Bourgondische staat der zeventien Nederlanden de heren der steden en van het platteland tegen hun landsheer of soeverein in opstand, die als heer der afzonderlijke landen Philips III en als koning van Spanje Philips II genoemd wordtGa naar voetnoot1). Aanvankelijk lag het zwaartepunt van deze revolutie der heren of der standen in de hoogontwikkelde Zuidelijke Nederlanden, doch na 1572 verplaatste zich dat naar het Noorden. Het zal wel steeds een moeilijk probleem blijven om uit te maken in hoeverre, op een bepaald moment, politieke, religieuse of sociaal-economische factoren de doorslag gaven, maar het politieke eindresultaat voor de Noordelijke Nederlanden is ondubbelzinnig vast te stellen: van het middeleeuwse tweeluik, dat de soevereiniteit over landsheer en heren verdeelde, werd het landsheerlijke paneel voorgoed gesloten. De standen of de gezamenlijke heren van het Noorden, die zich bij de Unie van Utrecht tot de Republiek der Verenigde Nederlanden aaneengesloten hadden, slaagden | |
[pagina 10]
| |
er niet alleen in de landsheer Philips III te verdrijven, maar ze wisten ook te verhinderen dat Willem van Oranje en zijn dynastie de landsheerlijke macht of grafelijkheid verwierven. Doordat de standen in Holland en de andere landen zich van de volledige soevereiniteit meester wisten te maken, veroverden ze een machtspositie, zoals geen standenvergadering of parlement in West-Europa gehad heeft. In deze landen of gewesten der Republiek ging het liberteitsideaal der standen in vervulling: ze regeerden zonder concurrentie van een landsheer. Aangezien elders in Europa de vorsten boven de positie van landsheer uit wisten te komen en de vroeg-moderne staat tot stand brachten, vormden deze Nederlandse parlementen of Staten eigenlijk revolutionaire negaties van dat streven. Toen in de landen van de Republiek eenmaal de landsheer uitgeschakeld was, doorbraken de lokale eenheden, waarin de macht der heren gelegen was, alles wat zich nog aan centrale instellingen uit de Bourgondische tijd had staande gehouden. Ieder land vormde weer een federatie van lokale eenheden, die ieder voor zich soeverein waren en gezamenlijk de standenvergadering of Staten uitmaakten. In deze stedelijke en rurale eenheden regeerden ‘gequalificeerde’ personen of heren over ingezetenen. In de loop der 17e eeuw, hier wat eerder, daar wat later, wist deze aristocratie van heren ook de restanten van middeleeuwse volksinvloed zoals stedelijke militia, gilden en colleges van gemeenslieden uit te schakelen of binnen haar regeringssysteem in te kapselen.Ga naar voetnoot2) In Groningen, Drente en vooral in Friesland handhaafde zich aanvankelijk nog een pre-feodale vrijheid met stemrecht voor eigenerfden, maar vanaf de tweede helft der 17e eeuw holde een niet te stuiten proces van oligarchisering ook deze vrijheid uit.Ga naar voetnoot3) Overal groeide deze lokale aristocratie uit tot een oligarchie die, ongehinderd en ongecontroleerd door een landsheer, volksinvloed en evenmin | |
[pagina 11]
| |
door de stadhouder, een absolutisme vestigde, waarbij dat der Europese vorsten verbleekt. Vanwege hun middeleeuwse structuur kan men deze zeven gewesten, of acht als men Drente meetelt dat geen zitting in de Staten-Generaal had, beter landen, pays of terrae noemen. De naam gewest is ook daarom minder geschikt omdat die zo modern klinkt en men er dan gemakkelijk ondergeschiktheid aan een centrale regering mee verbindt. In die landen nu bleven de middeleeuwse vormen van bestuur, rechtspraak, belastingen, economische orde, in- en uitvoerrechten, geldstelsels, maten, gewichten en verhouding van kerk en staat bestaan. Niet alles bleef gelijk. In godsdienstzaken ontstond er een feitelijke tolerantie, maar de kerk geraakte, nog meer dan in het Bourgondische rijk, onder de macht van de staat, vooral van de stedelijke staatjes. Het politieke novum dat de heren de ongedeelde soevereiniteit bezaten, werd naar een ver verleden teruggeprojecteerd, want volgens de middeleeuwse opvattingen was het oude goed, en recht. Het is niet gemakkelijk in deze Oudnederlandse orde wegwijs te worden. Diep moet men de Lethe doorwaden om de moderne, negentiende-eeuwse betekenis van begrippen als staat, maatschappij, wetten, constitutie en vrijheid te kunnen vergeten, en ze in hun toenmalige zin te vatten. Opgegroeid met de moderne staatsgedachte, zijn we steeds geneigd ons af te vragen waar nu ‘in 's hemelsnaam’ de soevereiniteit berustte. Men kan het een typisch negentiende-eeuwse vraagstelling noemen, omdat de historici toen de middeleeuwen veelal met moderne begrippen benaderden. Maar de leden van de vroedschap waren individueel soeverein, en waren ze allen te samen en van één gevoelen, dan was de vroedschap soeverein. Heerste in de vroedschappen van alle Hollandse stemhebbende steden eenstemmigheid ten aanzien van een bepaald probleem, en zonden die steden hun afgevaardigden naar hun gezamenlijke vergadering, dus de standenvergadering of Staten, dan was dat college ten aanzien van dat probleem soeverein, mits de ridderschap eveneens dezelfde opvatting had. De Staten van Holland waren dus soeverein, zoals het parlement van Straatsburg dat zou zijn, voor een bepaald probleem, als de afgevaar- | |
[pagina 12]
| |
digden van alle landen eenzelfde mandaat van hun parlementen zouden meekrijgen. Daarom moest een belangrijke beslissing in de Staten met algemene stemmen genomen worden, waarbij die stem conform de opdracht moest zijn, die de afgevaardigden van hun lokaal bestuur hadden meegekregen. Natuurlijk week de praktijk nog al eens af van de theorie, omdat er anders praktisch niet geregeerd kon worden. En ook voor de vroedschappen der lokale eenheden gold eenzelfde algemeenheid van stemmen als voor de Staten. De rechtsverhoudingen evenwel binnen zo'n land moeten eerder bezien worden vanuit de praktijk van het volkenrecht, dan vanuit de moderne staatsopvatting. Daarom was de constitutie die zo'n land had, meer een geheel van handelingen, door machtsfactoren bepaald, dan een totaliteit van normatieve rechtsregels. Deze omstandigheid zorgde ervoor dat de soevereiniteit vooral berustte bij de lokale eenheden, en dat de soevereiniteit sterker, naarmate de stad machtiger was. Vertegenwoordigde tijdens de Republiek zo'n standenvergadering het volk? Ook de begrippen vertegenwoordigen en volk hebben hun Oudeuropese betekenis, die door F. Vranck in zijn befaamde Deductie van 1587 goed uiteengezet zijn, toen hij in opdracht der Hollandse Staten de politieke theorie der heren of standen verdedigde. Hij schrijft daarin dat de gezamenlijke magistraten en vroedschappen van Holland, gevoegd bij de ridderschap, ‘representeeren den gantschen staet en t'geheel lichaam van de landsaten.’ Volgens de gangbare feodale opvattingen verklaart dus Vranck in opdracht der Staten, dat het feodale volk bestaat uit de ‘landsaten’, dus de gezamenlijke stedelijke en rurale herenGa naar voetnoot4) Vertegenwoordigen heeft de betekenis van zijn, zoals de gezamenlijke bisschoppen met de paus de kerk in politieke zin zijn, of vertegenwoordigen. Wanneer alle Hollandse heren in hun standenvergadering te zamen zijn, vormen zij de staat Holland. En wie zou durven ontkennen, | |
[pagina 13]
| |
aldus Vranck, dat ze dan de soevereiniteit bezitten? Alle andere inwoners waren politiek rechteloos, en slechts ingezetenen, door soevereine heren van stad of platteland bestuurd. Als een survival uit de landsheerlijke tijd handhaafden de heren een stadhouder. Zolang de inspanningen van de tachtigjarige oorlog duurden, stelden ze ook wel prijs op het stadhouderschap, temeer daar zo'n stadhouder, in meerdere landen benoemd, coördinatie van militaire operaties mogelijk maakte. Hij was evenwel geen integrerend deel der constitutie, slechts een dienaar der heren, en op het bestuur, de rechtspraak en het belastingstelsel der lokale eenheden oefende hij geen wezenlijke invloed uit. Het dualisme van de standenstaat, dat zich elders uitte in de tegenstelling heren-landsheer, leefde hier voort in de tegenstelling heren-stadhouder. Die tegenstelling was een der voornaamste redenen dat de Oranjes, die in de 17e eeuw door familiebanden met het huis Stuart en in de 18e eeuw met het huis Hannover verbonden waren, steun bij Engeland zochten. Aangezien Engeland en Frankrijk in het Europese staten-systeem meestal antagonisten waren, zochten de heren gaarne hun toeverlaat bij Frankrijk. Toen de dood van de stadhouderkoning Willem III in 1702 een einde maakte aan het Hollandse huis, bestond er nog wel een Friese tak in Friesland, Groningen en Drente, maar de vijf andere gewesten voelden er niets voor om de Friese stadhouder naar hun land te halen. Zo genoten de heren van deze vijf gewesten voor de tweede maal van de weldaden der ‘ware vrijheid’ of liberteit. Die gewesten of landen kan men ook beschouwen als federaties van lokale eenheden, en in déze eenheden nu speelden de binnenlandse politiek, het bestuur, de wetgeving, de rechtspraak en de belastingpolitiek van de Republiek zich hoofdzakelijk af. Dat waren de bouwstenen van het geheel. In Partij en Factie heeft Roorda de machtsstrijd binnen deze eenheden aanzienlijk verduidelijkt door een onderscheid te maken tussen factie of cabaal enerzijds, en partij anderzijds, maar vooral door het karakter van beide groepen in het licht der normale geschiedenis te plaatsen. Zoals in alle staten, of ze nu oligarchisch, democratisch of totalitair geregeerd worden, streden ook daar groepen om de macht, in zo'n stadstaat: facties of cabalen die | |
[pagina 14]
| |
door familiebanden en meestal nog door contracten verbonden waren. Men kan derhalve dat factieuse of cabalistische karakter van die interne strijd niet bij voorbaat beschouwen als een symptoom van verval en corruptie. Een ideologisch verschil bestond er tussen die facties natuurlijk niet: volgens het ‘aloude’ recht waren de regenten soevereine heren, die krachtens geboorte, dus volgens eigen recht over de ingezetenen heersten; welke rechten de stadhouder ook bezat, hij bleef hun dienaar, die in oorlogstijden wellicht nuttig was, doch ook dan nog een noodzakelijk kwaad vormde binnen het heerlijke bestel. Tijdens die stadhouderloze tijdvakken waren die facties noch oranjegezind noch Loevesteins of staatsgezind. Ontstond er evenwel een crisis zoals in 1672 of 1747, dan zagen regenten van de minderheid daarin een kans de macht in de stad te verwerven, terwijl strebers van de meerderheid nog verder hoopten te komen. Ze tooiden zich met oranje, ageerden onder het volk om herstel van de stadhouder te eisen, en noemden zich orangisten, zodat de tegenstribbelende factie de naam van staatsgezind of Loevesteins kreeg. Tussen die orangistische facties werden contacten gelegd, en groeide er een zekere samenwerking wat het aanzijn gaf aan de oranjepartij; op analoge wijze kwam er een staatsgezinde partij tot stand. De revolutionaire gebeurtenissen van 1747 tot 1749 hebben grote invloed uitgeoefend op de komende ontwikkeling der binnenlandse verhoudingen. Toen in 1734 de Friese stadhouder huwde met prinses Anna, dochter van de Engelse koning George II, groeide de aandrang om deze Friese stadhouder ook in de andere gewesten te benoemen. Ook een oorlog placht het orangisme te stimuleren, en in dit geval was dat de Oostenrijkse successie-oorlog (1740-48). De Republiek slaagde er voorlopig wel in, buiten het Europese conflict te blijven, maar haar buitenlandse politiek was chaotisch en tegenstrijdig, omdat de liberteit met Frankrijk, en het stadhouderlijk stelsel met Engeland verbonden was. Tijdens de oorlog namen vooral edelen als Willem Bentinck en Torck van Roosendaal contact op met de Engelse regering, om door een orangistische revolutie het oude systeem, dus stadhouderlijke regering in verbondenheid met Engeland, te herstellen. Bovendien zochten ze contact met | |
[pagina 15]
| |
het volk om op het gunstige moment door opstanden de regenten tot capitulatie te dwingen. Toen in april 1747 Franse troepen in Zeeuws-Vlaanderen binnenvielen en onze verdediging daar ineenstortte, brak inderdaad het gunstige moment aan. Met steun van Engeland, van volksopstanden en orangistisch geworden regenten slaagde de revolutie: Willem IV werd nu ook door de vijf gewesten tot stadhouder uitgeroepen, en bovendien maakten de Staten-Generaal hem kapitein-generaal, admiraal-generaal en opperbewindhebber der beide compagnieën. De burgers en met name de schutterijen hadden veelal lijdelijk en met genoegen toegezien hoe het gepeupel door plunderingen een belangrijke bijdrage tot deze ommekeer leverde. Daarmee keerde de rust in het land niet terug. Integendeel, de ware crisis der zeven staten begon zich pas te openbaren, toen in 1748 en 1749 de middengroepen, zowel burgers als boeren, hun verontwaardiging en woede over het absolutisme en het wanbeheer der oligarchie gingen uiten. Dat geschiedde overal in de Republiek, doch vooral in Amsterdam, Friesland en Groningen. De middengroepen zagen in Willem IV een soort volksheld, die in samenwerking met de burgerij de regenten zou dwingen hun politieke eisen in te willigen. Tegen deze woedende opstanden en de politieke groepsvorming der burgers stonden de nieuwe, orangistische regeringen in de steden en op het platteland machteloos, omdat de schutterijen zich achter de eisen der ingezetenen stelden. De macht dreigde de heren te ontvallen en bij de ingezetenen terecht te komen. In hun hopeloze situatie deden nu ook de regenten een beroep op de stadhouder, en wel als redder der heren. Zo kwam Willem IV in de gunstige omstandigheid te verkeren dat zowel heren als ingezetenen zijn hulp en militaire steun zochten. Geadviseerd door zijn hof, met name door W. Bentinck, deed Willem IV de keuze die alle ‘vorsten’ van het ancien régime in dergelijke situaties gedaan hebben: hij opteerde voor de oligarchie, die echter wel een flinke prijs moest betalen. Gedragen door de populariteit onder de ingezetenen, dwong hij de regenten hem buitengewone rechten te verlenen. Eenmaal in het bezit daarvan gekomen, annuleerde hij de wensen der burgers en maakte met zijn huurtroepen een einde aan de democratische beweging. Deze koehandel tussen | |
[pagina 16]
| |
stadhouder en heren leverde het patronagestelsel op, dat de sleutel vormt tot het begrijpen van de latere standenrevolutie. De buitengewone rechten die Willem IV de zeer benarde oligarchie wist af te persen, gaven hem het recht talloze regeringspersonen en ambtenaren te benoemen. Zo werd hij de patroon van een talloze schare cliënten, bereid om hem te dienen. Ofschoon hij dergelijke bevoegdheden ook ten aanzien van vloot, leger en koloniën kreeg, worden hier vooral benoemingsrechten van politieke ambten behandeld. Geheel nieuw was dat patronagesysteem niet. Van oudsher benoemde de stadhouder in Holland de magistraatspersonen als burgemeesters en schepenen, maar daarbij moest hij een keuze maken uit candidaten die door de stedelijke regering werden voorgesteld. Als men bedenkt hoe zo'n regering in elkaar geklit zat, kan men gemakkelijk begrijpen dat de stadhouderlijke macht daardoor weinig versterkt werd. Hij had dus wel het recht van electie (benoeming), maar niet van nominatie (voordracht). In Zeeland benoemde hij op gelijke wijze, als markies van Veere en Vlissingen, de magistraat in beide steden. Bijna volledige patronaatsrechten bezat de stadhouder in Utrecht, Gelderland en Overijssel, al sinds 1675, toen deze gewesten tot die prijs weer tot de Unie werden toegelaten. Hij benoemde daar niet slechts de magistraat, maar had ook het recht zijn candidaten aan te bevelen (recommanderen) voor de nominatie die de vroedschap opstelde. Met andere woorden: hij maakte feitelijk ook de voordracht, wat zijn invloed reëel maakte. Bovendien benoemde hij de soevereine leden van de vroedschap en, ofschoon ze volgens het heerlijke stelsel voor hun leven zaten, had hij het recht ze telken jare in hun post al dan niet te handhaven. En in Utrecht benoemde hij ook nog eens de leden van de geestelijke stand of geëligeerden, en die van de ridderschap. Welke bijzondere rechten verwierf Willem IV er nog bij, in de jaren 1748 en 1749? Dat hij in Friesland, Groningen en Drente voortaan de magistraat en allerlei ambtenaren kon aanstellen, dat hij, met uitzondering van drie steden, in Holland het recht van recommandatie kreeg ten aanzien van de magistraatsbestelling, en zelfs in enkele steden, van de vroedschapsleden. Met deze bizarre, eindeloos gevarieerde methode dacht Willem IV | |
[pagina 17]
| |
de misbruiken der oligarchie te bestrijden, een serie hervormingen door te voeren en voortaan de Republiek te leiden. Vele geschiedschrijvers leiden dit patronagestelsel in met een zwarte schildering van het voorafgaande stadhouderloze tijdvak. In de Staatkundige Geschiedenis van Nederland behandelt Japikse uitvoerig de ‘uitbuiting’ van de liberteit in die periode, waarbij hij het ontstaan der regentenheerschappij uit natuurlijke factoren verklaart. ‘Minder natuurlijk, immers zonder eenig hooger gevoel van verantwoordelijkheid, schijnt de wijze, waarop zij de haar toegevallen regeermacht in deze tijd gebruikt heeft. Zij heeft aan hare particuliere belangen in bizonder sterke mate de teugel gevierd en het algemeen belang zoo goed als geheel verwaarloosd.’ (615) Als een nieuwe dageraad verschijnt dan aan de kimme der Nederlandse geschiedenis het patronagestelsel, waarvan hij hoge verwachtingen koestert. Al is het wezen der regering niet veranderd, toch vindt hij de eenheid in de staat versterkt en de stadhouderlijke positie zo machtig dat hervormingen binnen de politieke mogelijkheden lagen. ‘Maar het Oranje-gezag was opnieuw belangrijk versterkt en daardoor die onbewuste eenheid, dien wij sedert den aanvang der Republiek hebben zien groeien.’(638) Volgens Japikse zou het hoofdzakelijk van de persoon van Willem IV, en spoedig van Willem V, afhangen of deze machtspositie ook werkelijk benut zou worden, om een archaïsche regering en staat te hervormen. ‘Of hij er de man toe was, om dit grote gezag te gebruiken?’, vraagt hij zich dan wel af. Er worden verwachtingen gewekt . . . en uiteindelijk faalt Willem IV, en Willem V nog meer. De steeds snellere neergang van de Republiek in de tweede helft van de achttiende eeuw en zelfs de daaruit voortvloeiende revoluties worden hoofdzakelijk op de stadhouderlijke schouders gelegd. Er zijn echter heel wat redenen aan te voeren die twijfel wekken omtrent de juistheid van de gegeven voorstelling. Het patronagestelsel was een compromis, een overeenkomst tussen stadhouder en oligarchie. Zoals ook Japikse opmerkt, veranderde dat niets aan de regeringsvorm in de acht landen: de heren behielden hun soevereiniteit en de stadhouder bleef hun dienaar. Daarom vindt men in die tijd de voorstelling dat | |
[pagina 18]
| |
de stedelijke regeringen en de standenvergaderingen de stadhouder machtigden deze veranderingen van rechten door te voeren. In de reglementen of geschreven constituties van Friesland en Groningen staat te lezen dat de Staten de stadhouder verzoeken die hervormingsbepalingen zwart op wit vast te leggen, in reformatoire reglementen. In 1748, op het toppunt van zijn macht, durfde Willem IV niet eens over landsheerlijkheid te kikken, erg begrijpelijk daar de orangistische regenten zich tegen hem gekeerd zouden hebben. Op dergelijke overeenkomsten tussen aristocratie en koning of stadhouder, geschreven en ongeschreven overeenkomsten, berustte in Europa het regeringsstelsel van het ancien régime. Hervormingen die de belangen der aristocratie aantastten, waren dan ook onmogelijk, gelijk Jozef II en Lodewijk XVI ondervonden die zich geconfronteerd zagen met aristocratische revoluties. Zeker in de Republiek, moest iedere zinvolle hervorming van regering of staat de belangen der aristocratie aantasten. En dat, terwijl hier, in vergelijk met de rest van Europa, het de omgekeerde wereld was, daar de ongedeelde soevereiniteit bij de heren berustte. De stadhouder benoemde niet, zoals een vorst, ambtenaren die hij betaalde en ter verantwoording kon roepen. Integendeel, hij benoemde begunstigde soevereinen, die hem betaalden, ter verantwoording konden roepen en hem in deze jaren de talloze ambten en ere-ambten hadden bezorgd, met een inkomen van ongeveer één miljoen gulden. In beginsel kon de stadhouder een magistraatspersoon die zich misdroeg of de bevelen van de patroon negeerde, ontslaan. Hij zou zich echter wel tweemaal bedenken om zo iemand, door familiebanden en andere relaties met de stedelijke of rurale regering verbonden, op zo'n wijze tegen het hoofd te stoten. Hij kon in beginsel zelfs een vroedschapslid van Utrechtse, Gelderse en Overijsselse steden ontslaan, maar dat gold als een ‘tirannieke’ daad en een inbreuk op de individuele soevereiniteit van een vroedschapslid. Het patronagesysteem betekende een nieuwe vorm van feodaliteit, nl. een gunstelingen-feodaliteit. Aan de top stond de patroon als leenheer, met onder zich vazallen die, onder de naam van plaatsvervangend stadhouder in de gewesten, en van | |
[pagina 19]
| |
premier in de steden, op de trouw der achtervazallen moesten toezien. Het was niet veel meer dan een noodverband om een in ontbinding verkerende, zieke staat, een nutteloos omhulsel van een versteend organisme. De gebeurtenissen van de komende jaren tonen wel aan dat die ‘onbewuste eenheid’ in niets verstevigd was. Hoe lang en hoe vruchteloos zullen de Staten-Generaal over equipage en augmentatie debatteren, om over de hervormingen nog maar te zwijgen? Hoe zullen anarchie en corruptie in de koloniën zich juist in deze jaren uitbreiden? Het wekt een verkeerde indruk als men voornamelijk tijdens de stadhouderloze tijdvakken van verwaarlozing van landsbelang spreekt. De interne politiek, de rechtspraak en de belastingen der lokale eenheden lagen buiten het machtsbereik van de stadhouder. De patronage veranderde weinig of niets aan de bestaande praktijken der oligarchie. Wilde de stadhouder zich handhaven, dan moest hij zich menigmaal medeschuldig maken. Wat kon hij doen, toen Lockhorst, hoofdschout van Utrecht en een pijler van het stadhouderlijk stelsel in die stad, door corruptieve rechtspraak 5000 gulden extra wilde verdienen en daartoe aan de stadhouder in het huis ten Bosch diens medewerking kwam vragen? Hij legde zich daar tenslotte bij neer en gaf zijn fiat.Ga naar voetnoot5) Waren zijn handen niet gebonden en zijn mond niet gesnoerd? Hij was niet vrij om te benoemen, te gebieden of te verbieden. Hadden zijn orangistische vrienden hem niet aan de macht gebracht en hem niet hoge extra-inkomsten bezorgd? Zo was hij door de omstandigheden gedwongen een notoire schurk als R. de Mepsche, die zich voor de oranje-oproeren in Friesland verdienstelijk gemaakt had, tot drost van Wedde en Westerwoldingeland te benoemen. Het nieuwe stelsel bracht geen verbeteringen, het stadhouderlijke tijdvak geleek als twee druppels water op het stadhouderloze, met als enig verschil dat nu gepatroniseerde regenten het heft in handen hadden. Door het afwijzen van hun eisen verbitterde het de middengroepen, zonder dat het de regeringsfamilies blijvend kon winnen. Zeker, de deuren van het Huis ten Bosch, het stadhouderlijk paleis, werden platgelopen, bedel- | |
[pagina 20]
| |
brieven om gunsten en ambten daalden dagelijks neer op het bureau van de patroon en op audiëntiedagen daverde het in Den Haag van koetsen, op weg naar het paleis. Ondanks alles bleef het toch voor de heren-gunstelingen een moeilijk te verteren waarheid dat ze van hun dienaar afhankelijk waren, en dat ze bij diens vazal in gewest of stad moesten antichambreren, om bij de stadhouder voor een ambt te worden voorgedragen. Dit werd door de orangistische regenten in vele gevallen als pijnlijk vernederend ervaren, omdat Willem IV en Willem V gaarne officieren tot de rang van vazal verhieven, en met name Duitse officieren van adellijke afkomst. Niet slechts de verliezers, doch ook de winnende orangisten noemden die patronaatsrechten, althans binnenskamers, inbreuken, ‘insluipsels’ in de ware constituties der landen. Een soeverein lid van de vroedschap kon zich toch eigenlijk geen benoeming door een dienaar laten welgevallen. Was de stadhouder uiteindelijk niet door georganiseerde oproeren aan die extravagante macht gekomen? Waren die patronagerechten in laatste instantie geen ‘revolutionaire’ rechten? Nu bepaalde cabalen onder de leuze van Oranje-boven de meerderheid in de vroedschap hadden gekregen en stevig in het zadel zaten, dachten ze met weemoed terug aan de tijd dat ambten en posten, in voile vrijheid, door toerbeurten en contracten verdeeld werden onder de meerderheidsregenten. Als men het eens kon worden, had men de stadhouder niet meer nodig, en kon men hem die bijzondere rechten wel ontnemen. Men moest echter zijn tijd afwachten, niets forceren. ‘Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan, der Mohr kann gehen.’ De ingezetenen voelden zich door de stadhouder bedrogen. Zíj hadden om Oranje geroepen, en door hun toedoen was de stadhouder aan zijn uitgebreide bevoegdheden gekomen, maar de stadhouder had hen weer aan de oligarchie overgeleverd. De burgers wilden niet zozeer de herenregering omverwerpen, dan wel een controle-orgaan scheppen dat corruptie en fraude moest voorkomen: dat zouden gecommitteerden zijn, door de burgers gekozen. Had de stadhouder deze primaire eis, die in de ogen der burgers bescheiden was, van de hand gewezen, van de hervormingen die hij wél beloofde, kwam weinig of niets terecht. Hij bezat er ook de macht niet toe. Massa gedrukt papier en | |
[pagina 21]
| |
stapels hervormingsplannen werden na 1748 geproduceerd, en uiteindelijk baarde die berg een microscopisch kleine muis. Zo werd het jaar 1748 niet het einde van de crisis, doch veeleer het begin van een langdurige, blijvende opstandigheid. Het ware karakter van de crisis was niet gelegen in het verzet der patriotse aristocraten tegen de stadhouder, in de poging der heren hun onbeperkte soevereiniteit te herstellen. Het vond veeleer zijn oorsprong in het feit dat de ingezetenen van iedere politieke invloed verstoken bleven en steeds meer de overtuiging kregen dat de oligarchie het landsbelang niet kon behartigen. De Nederlandse revolutie van de 18e eeuw werd een opstand der ingezetenen tegen de heren, die tijdens de revolutie van de zestiende eeuw de landsheerlijke macht afgeschaft en onbeperkte macht verworven hadden. De weg daartoe werd, evenals later in Frankrijk, bereid door de opstand der regenten tegen het patronagestelsel, door de aristocratische revolutie. De Vierde Engelse oorlog (1780-1784) gaf aan de Loevesteinse en spoedig ook aan de orangistische cabalen de gelegenheid de stadhouder terug te brengen tot de positie waarin hij volgens hen thuishoorde. Uitgerekend in de sterk gepatroniseerde landen als Utrecht, Overijssel en Gelderland, waar volgens de gangbare historische voorstelling zich de ‘trouwste orangisten’ moesten bevinden, barstte het felste verzet tegen de patroon los. Met name in Utrecht, waar geëligeerden, ridderschap en stedelijke oligarchie de handen ineensloegen, smolt het patronagestelsel weg als sneeuw voor de zon der ‘heerlijke vrijheid’. In alle landen liepen orangisten, met name patriciërs, over naar de Loevesteinse of oudpatriotse kant. De grote meerderheid van de adel, die zich op eigen kracht niet tegen het patriciaat opgewassen voelde, hield zich onder de vleugels van de patroon, evenals de hofgroep en de stadhouderlijke vazallen. Deze vierde oorlog tegen Engeland was enerzijds een catastrofe voor het land, anderzijds een raadsel voor zijn inwoners en het buitenland. Zowel op de Noordzee als in de overzeese wateren leden we nederlaag op nederlaag, tegen fragmenten der Engelse vloot. Op de Noordzee moesten we ons terugtrekken, in Azië haastte de ene kolonie na de andere zich om te capituleren, zodra een Engelse vlootafdeling zich vertoonde. Engeland | |
[pagina 22]
| |
blokkeerde ons land vier jaar lang, wat de reeds bestaande structurele malaise verergerde en de levensstanddaard van de laagste bevolkingsgroepen beneden het bestaansminimum bracht. Nationale nederlagen plegen een toetssteen te zijn voor een politiek stelsel. Overal in de Republiek stelden de mensen zich de vraag waar de oorzaak van deze vernederende en het bestaan bedreigende nederlagen dan toch gelegen was. Bij de maritieme debâcle tegen Engeland, voegde zich spoedig het falen van ons landleger in het conflict met de Oostenrijkse keizer die onze zuidelijke grenzen bedreigde. Lag de schuld bij de stadhouder die als admiraal- en kapitein-generaal, sinds de laatste revolutie, over zulke buitengewone bevoegdheden beschikte? Droeg hij niet de verantwoordelijkheid voor de machteloosheid van de vloot, eens de roem van de Republiek, en voor de zwakheid van het landleger? De oligarchie was maar al te zeer geneigd Willem V als de schuldige aan te wijzen, wat haar de gelegenheid zou bieden hem zijn ‘revolutionaire rechten’ te ontnemen. Al ging Willem V niet vrijuit, al voerde hij als admiraal-generaal de oorlog tegen Engeland, dat zijn dynastie in 1747 had geholpen en sindsdien gesteund, met innerlijke tegenzin en al bestond er sinds sept. 1783 een bedenkelijke correspondentie tussen Engeland en het stadhouderlijk hof, de laatste oorzaak van onze militaire ineenstorting was niet in de persoon van de stadhouder te vinden. De meeste burgers zagen dat anders: het militaire verval was veeleer een symptoom, een teken van het algehele verval van staat, economie, maatschappij, belastingen, financiën en rechtspraak. De sinds eeuwen niet hervormde regerings- en staatsvorm, dat samenvoegsel van autonome, absolutistische lokale eenheden, dáár was de laatste oorzaak van die nederlagen te zoeken.Ga naar voetnoot6) Het was niet de schuld van de stadhouder, maar van de oligarchie en haar praktijken, | |
[pagina 23]
| |
van het stelsel als zodanig, dat de admiraliteiten bij het begin van de oorlog hun schepen niet in orde hadden, dat het aantal schepen in geen verhouding stond tot de omvang van onze handel en ons koloniaal bezit, dat de technische intrusting verouderd, het beschikbare geld dikwijls ondoelmatig en corruptief gebruikt, het matrozenpotentieel van inferieure kwaliteit en te gering in aantal was. Waren de situatie in de koloniën en het beheer der compagnieën niet gelijk aan die in patria? De Hollandse regenten evenwel, die zich reeds enigermate aan de invloed van het patronagestelsel hadden ontworsteld, openden de aanval op de ‘tiran’ Willem V en de ‘vreemdeling’, de hertog van Brunswijk, de raadsman van de stadhouder. Zo dit conflict al in het dualisme van de Nederlandse standenstaten besloten lag, de oligarchie werd door een innerlijke logica der feiten ertoe gedwongen de stadhouder te beschuldigen en te belasteren, om op deze manier de aandacht der ingezetenen van de ware oorzaak af te leiden. Profiterend van deze gunstige omstandigheden, maakten de orangistische regenten een zwenking in hun politiek: de orangistische cabalen schrompelden ineen en de meeste gunstelingen sloten zich aan bij de Loevesteiners of oudpatriotten. Vanzelfsprekend groeiden de oudpatriotse partijen in de gewesten met iedere nieuwe nederlaag die geleden werd. Zoals gezegd, deed dit proces zich vooral voor in Utrecht en Overijssel, in mindere mate in Gelderland omdat daar de ridderschap een machtige positie had in de Gelderse Staten. Zich losmaken van de stadhouderlijke invloed kon ook risico's inhouden, maar ze waren met velen . . . en als ze steun zouden krijgen van de middengroepen, dan waren die risico's tot een minimum gereduceerd. Vanuit het ancien régime bezien, kan men vrede hebben met de naam patriotten die deze oppositie-regenten voor zich zelf gebruikten. Want volgens het Oudeuropese staatsrecht waren patriotten aristocraten die de rechten der standen of de politieke liberteit verdedigden. De crisis echter die voortkwam uit het conflict tussen standen en stadhouderlijk patroon, zou spoedig worden verdrongen door de ware crisis van de Nederlandse staat: de strijd tussen het Oudeuropese en het moderne staatsrecht. In het opkomende moderne staatsrecht evenwel | |
[pagina 24]
| |
heeft het woord patriot een heel andere betekenis, die lijnrecht ingaat tegen de oude betekenis. In Engeland gevormd in het begin van de 18e eeuw, verspreidt dat woord zich over Frankrijk, Amerika en de rest van West-Europa. De patriot van de nieuwe tijd komt op voor een republikeinse of democratische staat, voor de politieke rechten van het volk of middengroepen en bestrijdt, juist het ancien régime met zijn geboorterecht van adellijke en patricische aristocraten.Ga naar voetnoot7) De eerste partijnaam die de Franse burgers tijdens de Franse revolutie dragen, is dan ook ‘patriotes’. Indien men deze twee betekenissen niet telkens uit elkaar houdt, wordt de Nederlandse geschiedenis een onbegrijpelijke chaos. Deze periode blijft gecompliceerd omdat twee revoluties, één van de standen en één van de middengroepen door elkaar lopen, soms samengaan maar uiteindelijk tegenover elkaar komen te staan. Het veelal nog gebruikte etiket: patriotten tegen Oranje, wijst erop dat het misverstand over deze geschiedenis een taai leven heeft. Om het verschil zo duidelijk mogelijk te houden en de Nederlandse geschiedenis meer bij de Westerse te laten aansluiten, worden de patriotse regenten oudpatriotten genoemd, en de burgerlijke patriotten, patriotten zonder meer. Om aan hun oppositie kracht bij te zetten, beperkten de oudpatriotten tijdelijk hun absolutistisch stelsel en voerden een feitelijke liberalisatiepolitiek, zoals dat in Rusland na de dood van Stalin gebeurde. Ze verleenden aan iedereen vrijheid van drukpers, althans in zoverre dat men, ongehinderd door stedelijke plakkaten, censuur en boeten, de stadhouder en zijn raadsman de hertog van Brunswijk mocht aanvallen en belasteren. Daartoe namen ze ook broodschrijvers in dienst die te vergelijken zijn met de Grub street-auteurs van de Franse Revolutie. Financieel krachtige Amsterdamse regenten die hun propaganda zelfs tot het buitenland uitbreidden, gingen hierbij voorop. Zo werd de auteur Swildens ‘door de burgemeester Rendorp en door Huydecooper aangezet om door een hoogduits papier ongemerkt de Duitsers onze regeeringsvorm en de gewaande magt van den stadhouder bekend te maken, als moetende dienen tot | |
[pagina 25]
| |
een preparatoir voor onze aanstaande revolutie . . . Swildens schreef een papier (krant) onder de zinsspreuk Wahrheit und Tugend zum Ziel, een Luthers predikant Mütsenbecker vertaalde die.’Ga naar voetnoot8) Deze krant ter verdediging van de standenpolitiek verscheen onder de titel Holländische Zeitung. In dergelijke kranten werd een waar spervuur op de stadhouderlijke stellingen geopend: de stadhouder had de vloot met opzet verwaarloosd, hij liet de vloot werkeloos in de havens liggen om zijn dynastieke vriend Engeland niet te ontstemmen, hij pleegde landverraad. Deze standenrevolutie vond voorlopig haar hoogtepunt in het bezoek dat Amsterdamse regenten onder aanvoering van Rendorp op 8 juni 1781 aan de stadhouder brachten, in het Huis ten Bosch. Rendorp en de zijnen hadden deze besprekingen het liefst geheim gehouden, zoals dat in een oligarchie gebruikelijk is, maar door onvoorziene en ongewilde omstandigheden kwamen die in de openbaarheid. Zolang de hertog van Brunswijk als adviseur aan het hof bleef, aldus Rendorp tegen de stadhouder, kon er geen goede samenwerking tussen de Hollandse standen en de stadhouder tot stand komen. Bovendien zou het nodig zijn, dat de stadhouder een raad, door de standen benoemd, naast zich zou krijgen. Ofschoon deze actie door de Hollandse Staten ondersteund werd, weigerde Willem V de hertog te verwijderen, zich onder curatele van een standenraad te stellen en daarmee feitelijk het patronagestelsel krachteloos te maken. De overeenkomst met het standenverzet en tenslotte de revolutie van de 16e eeuw is wel opvallend. Als voorwaarden voor een goede samenwerking tussen de standen en hun heer Philips II stelden zij, onder leiding van Oranje en de hoge adel, in hun schrijven van maart 1563 aan Philips II voor dat hij de vreemdeling Granvelle, drager van het stelsel, zou verwijderen en de regering aan de Raad van State, dus de hoge adel, zou laten. Was Philips een ‘tiran’, de pers hield niet op Willem V ook zo te noemen. Was Granvelle een ‘vreemdeling’, dat werd | |
[pagina 26]
| |
ook als het hoofdbezwaar tegen Brunswijk aangevoerd. De standenrevolutie van de 16e en die van de 18e eeuw waren in zo verre verschillend dat de rol van de landsheer nu gespeeld werd door een patroon-stadhouder, en dat de standen met gedeelde soevereiniteit nu standen waren met ongedeelde soevereiniteit. De mislukking van Rendorp cum suis droeg ernstige consequenties met zich mee. De oppositie zou óf moeten capituleren, óf verder gaan op de ingeslagen weg, waartoe nieuwe maatregelen nodig waren. Hier nu raakte het front der oudpatriotten verdeeld. Die nieuwe rnaatregelen zouden inhouden dat de burgers verder moesten worden betrokken bij de strijd der standen. Hoe ver kon men echter gaan met het inschakelen der politiek rechteloze ingezetenen, zonder het heerlijke stelsel zelf in gevaar te brengen? Hadden Rendorp en zijn aanhang de partij tegen de tiran Willem V opgezet, de toejuichingen der burgers in ontvangst genomen en als volksvrienden gefungeerd, verder durfden ze niet te gaan, omdat zo'n politiek weleens, ‘dangereuse consequenties’ zou kunnen hebben. Zij trokken zich uit de strijd terug en schipperden wat tussen de orangisten en oudpatriotten in. In de politieke pers, die voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis een eigen gezicht gaat krijgen, zich van alle censuur zal losmaken en zo een publieke opinie gaat vormen, worden deze regenten aristocraten genoemd, met de denigrerende betekenis van onverbeterlijke egoïsten, alleen op eigenbaat bedacht die zich om de belangen van het volk niet bekommerenGa naar voetnoot9) Deze partijnaam met zijn typisch achttiende-eeuwse betekenis ontstaat voor het eerst in de Republiek; in de Franse Revolutie zal in 1787 de naam ‘les aristocrates’ gebruikt worden. Aristocraat, als partijnaam gebruikt, zal voor de middengroepen in de 18e eeuw betekenen wat kapitalist voor de arbeiders van de 19e eeuw inhield. De meerderheid der oudpatriotten wilden de risico's der burgerlijke hulp bij hun politiek incalculeren, omdat ze naar hun overtuiging op eigen kracht de stadhouder en zijn stelsel niet | |
[pagina 27]
| |
klein konden krijgen. Een gezond element van zelfbehoud was aan deze oudpatriotten niet vreemd, in zoverre dat ze uit de eindeloze twisten over uitbreiding van de vloot (equipage) of van het leger (augmentatie) en uit de Engelse oorlog de conclusie hadden getrokken dat de belangen van de Republiek, met name die van Holland, niet in goede handen waren bij een stadhouder, die zijn positie onverbrekelijk met Engeland verbonden achtte.Ga naar voetnoot10) Zoekt men echter naar de oorsprong van de vicieuse cirkel, waarbinnen de binnenlandse en de buitenlandse politiek der Republiek zich bewogen, dan komt men terecht bij het liberteitsstreven der standen, die hun soevereiniteit met geen Oranje-landsheer hadden willen delen, en zelfs liever geen stadhouder binnen hun grenzen hadden, tenzij in de uiterste nood van oorlog. Als geestelijk leider van deze patriotse oligarchie trad de baron Joan van der Gapellen op, een regent van de radicale vleugel der oudpatriotten.Ga naar voetnoot11) In zijn pamflet Aan het Volk van Nederland, dat in 1781, tijdens de nederlagen van de oorlog, verscheen, verdedigde hij welsprekend de alliantie der oudpatriotten met de burgerij.Ga naar voetnoot12) De meeste collega's vonden dat hij in zijn oproep veel te ver ging, toen hij de ingezetenen aanspoorde om door requesten of verzoekschriften de standenpolitiek te ondersteunen. Vooral het Hollandse driemanschap: Van Berckel, De Gijselaar en Zeeberg, pensionarissen van respectievelijk Amsterdam, Dordrecht en Haarlem, schudden bij het horen van zo'n ‘sedentieuse’ taal bedenkelijk hun pruiken. Men stelle zich voor wat zo'n recht van verzoekschriften in die absolutistische eenheden, waar een afwijkende politieke mening in de kortste tijd werd afgestraft, voor gevolgen kon hebben. Zo'n recht zou ‘dangereuse consequenties’ met zich meebrengen, want de burgers zouden dan ook mogen samenkomen om zo'n | |
[pagina 28]
| |
petitie te bespreken en op te stellen. De burgers zouden ook een comité mogen vormen om die petitie bij de stedelijke regering in te dienen. Zo'n feitelijk recht van vereniging tastte de maximes van de regeringsvorm der Republiek aan en kon gevaarlijk worden, als de burgers in die bijeenkomsten ook hun belangen gingen bespreken en op een goede dag een request zouden indienen dat ‘sedentieus’ van inhoud was. En wat dan? Niet zonder reden hebben totalitaire, fascistische en absolutistische regeringen een grote angst voor het recht van petitie. Men mag Van der Capellen niet beschouwen als een aanhanger der democratie of als een bewuste gangmaker daarvan. Dat men hem dikwijls verkeerd begrepen heeft, is niet zíjn schuld. Weliswaar was zijn taal voor die dagen radicaal, maar hij stond met beide benen in het Oudeuropese staatsrecht: door geboorte behoorde iemand tot de klasse der heren, en zo'n regent regeerde krachtens eigen recht. Niettemin stak hij boven zijn soortgenoten uit door zijn moed en zijn door eigen ervaring gevormde overtuiging dat dit systeem noodzakelijk willekeur en despotisme veroorzaakte. Afgezien van mogelijk opportunisme, krijgt men bij hem de indruk dat hij ook in de toekomst deze uitwassen wilde bestrijden, door aan het volk inspraak te geven, het recht dus zijn mening eerbiedig aan de geboren regenten kenbaar te maken. Hij tastte evenwel de grondslagen der regering, zoals die sinds de revolutie van de 16e eeuw in praktijk golden, niet aan, en het is zeer de vraag of dat wankele stelsel van vrijheid, door Van der Capellen verdedigd, lang zou standhouden, als de patriotse oligarchie eenmaal de overwinning op de stadhouder behaald had. Om het radicale verschil en de niet te overbruggen kloof tussen oud en nieuw te vatten, zou men de geschriften en brieven van Van der Capellen moeten vergelijken met die van Pieter Paulus, reeds in deze jaren.Ga naar voetnoot13) Zo begon de patriotse oligarchie in twee groeperingen uiteen te vallen, al bleven ze beide gekant tegen het patronaatsstelsel en de orangistische gunstelingen. Alle drie groeperingen, steeds fluctuerend in aantal en samenstelling, hingen hetzelfde staatsrecht | |
[pagina 29]
| |
aan en streefden naar hetzelfde doel van ambten, macht en geld, naar politiek, sociaal en economisch prestige, maar ze verschilden van taktiek: de orangisten stelden hun hoop op hun patroon, de aristocraten op eigen macht, de oudpatriotten op de hulp van de burgerij. Deze groeperingen of partijen vormden losse verbanden van lokale cabalen of facties, die steeds in beweging waren, naargelang de kansen wisselden. Regenten van de orangistische cabaal stapten over, beter, gleden naar de oudpatriotten, om tenslotte bij de aristocraten te belanden. Deze ontwikkeling had vooral plaats in de landen die bij uitstek gepatroniseerd waren, zoals Utrecht, Overijssel en aanvankelijk in Gelderland. In Holland, waar het gunstelingensysteem veel zwakker was, hadden de verschuivingen hoofdzakelijk plaats van aristocraat naar oudpatriot, en dan naar aristocraat. Doordat de machtsverhoudingen tussen de drie facties of cabalen in de steden telkens veranderen, wat natuurlijk zijn invloed op de drie oligarchische partijen heeft, krijgt deze geschiedenis zo'n kaleidoscopisch beeld. Nauwelijks heeft men de politieke groeperingen in een stad of gewest in zich opgenomen, of een kleine trilling veroorzaakt nieuwe schakeringen. |
|