De wijdere wereld
(1930)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
[pagina 172]
| |
[pagina 173]
| |
Als die zwaarmoedige buien die zij in zichzelve - want met niemand sprak zij ooit daarover - onredelijk en afkeurenswaard noemde, als een donkere storm haar overvielen en alles werd zwart en vijandig, dan hield het Evelien soms naar de dieren te gaan in den Dierentuin. De Gaarde ligt aan den zoom van de stad waar al lucht van de velden waait, en kapellen komen fladderen. Veel vogels nestelen in de groote iepen en de linden die in Juni bruisen van de bijen; de geheele gaard geurt dan. Tegenover het groote hek, waarvan het smeedwerk leeuwen, tijgers en olifanten verbeeldt onder een krans van pronkende pauwen, zit een oude vrouw in haar winkeltje vol dieren-snoepgoed. Zij glimt als zij Eveliens auto ziet aankomen, met beide handen grist zij haar voorraad te hoop. De kleine jongen van den chauffeur houdt haar een mand voor, waarin nog altijd plaats genoeg is, als zij er bij heele hoopen de lange apennoot-peulen, de driekante Paraguay okkernoten, walnoten, hazelnootjes in heeft laten kletteren. Evelien bevoelt pisangkommen of de nog wat groenige vrucht wel rijp genoeg is, keurt harde koekjes, en neemt een doos mee van het speelgoed dat zij telkens aan het vrouwtje brengt om kinderen op den koop toe te geven, kleurige tintelige ronde dingen, waaraan kleine grijphanden, harige of poezele, zich niet kunnen bezeeren en mondjes als muiltjes sabbelen zonder gevaar. | |
[pagina 174]
| |
De auto is dadelijk teruggesnord naar Mijnheer. Het hek van de Diergaarde binnen is Evelien in het Land van Vroeger en Ver. Aan weerszij van de groote laan begroeten de prachtige papegaaien haar: zij beginnen te krijschen, kuif op te zetten, met de vleugels te kleppen, dat oranje, goudgeel, rozerood purper als plotse vlammen opslaan uit blank en grijs. De zevenkleuren-papegaai uit Nieuw-Guinea spreidt zich uit tot een wapperenden regenboog, de groote gitzwarte met den geweldigen snavel verdraait zijn oogen onder het witte vlies dat hij rimpelig opentrekt, al de groene parkieten beginnen te fladderen. De kakatoe's wien Keesje leert praten, moeten hun kunsten vertoonen voor zij iets krijgen. Zij kijken hem aan met opzij gehouden kop en zeggen met een grafstem: - Goeden morregen Baas! Krrrijg jij zoo maarrrr vrrrrij van school? Je spiebelt, je spiebelt meneerrrtje! Als niemand het ziet dan alleen de oppasser - want kinders en menschen die geen verstand hebben van dieren zouden er onvoorzichtig door worden - houdt Evelien hun een vinger voor. En een blauw-grijze geschubde klauw, waaraan een ring en kleine ketting hangt, laat den stok los, sluit zich om dien zachten vinger; de tweede komt na. Kirrend stapt de vogel haar arm langs, klimt op haar schouder, neemt tusschen haar lippen uit de toegestoken vrucht. Zelfs de groote zwarte van Nieuw-Guinea, dien Maleiers om zijn gevaarlijken snavel Amerikaanschen Nijptang noemen, terwijl de kleine zwarte enkel maar Nijptang | |
[pagina 175]
| |
heet, zelfs die voor wien de oppasser bang is, doet zacht tegen Evelien. De watervogels op den grooten vijver zwemmen te hoop rondom dobberende beschuiten; statige zwarte zwanen met rooden snavel uit Australië, Japansche eenden als Japansche prenten en beelden zoo fantastisch-mooi, sneeuwig gevogelte van de Poolzee. Langs den kant staan, rozerood, flamingo's. Als de ontelbare zwerm opwiekt uit de meeren, schijnt het den toeristen op de Nijl-opwaartszeilende dahabyah, als ging morgenrood op. Langs het roofdieren-huis maakte Evelien altijd een wijden omweg. Toen Kees die er gaarne gaat kijken als de leeuwen en tijgers worden gevoerd, eens vroeg of het om den stank was, dat zij die meed, schudde zij van neen. Maar zij zei niet waarom; het zou het kind zijn pleizier hebben bedorven. Zij kon het niet aanzien, zooals de groote lenige sterke dieren, die uit prachtige oogen zoo dof kijken eindelooze verten in, rusteloos op en neer loopen, op en neer, altijd maar op en neer van den eenen traliemuur naar den anderen. Eens, bij zijn terugkomst van het huisje dat hij liet bouwen aan de Zuidkust, dat zij daar de zee konden gaan zien wier groot gedruisch zij soms, als storm opstak uit het Zuiden, flauw vernamen op het koffieland, had haar man haar verteld hoe hij een tijgerin had gezien in het ruige dal beneden het Inlanderpad over de bergen. - Zij lag op haar rug te rollen met dien witten buik | |
[pagina 176]
| |
van haar in de zon. Door mijn verrekijker kon ik zien hoe zij gaapte en met haar oogen knipte. Zij rekte zich lekker uit. Zij dacht: ‘Niemand ziet mij!... Ik was eigenlijk blij dat ik mijn geweer niet bij me had....’ Naar de slangen zag zij ook nooit. Maar dat was omdat zij haar afschuw daarvan niet kon overwinnen. Lang bleef zij altijd bij de herten. Zoo wijd was hun veld onder den wijden hemel, het leek niet of zij gevangen waren. Zij liepen rustig te grazen. Hinden hadden kalfjes bij zich die onder het gaan hun neus tegen den rondstaanden uier drukten. In het voorjaar sproot het gewei donzig op uit den hooggedragen kop van den bok. De horen was warm, de hartslag te voelen in het zachte omhulsel. Met stille schoone oogen zag het dier haar aan, voor het, haar palm beademend, het brood er uit nam met zijn fluweelige lippen. Er waren altijd veel kinderen aan het hek van de herten. Zij hielden hun bebladerde takken voor en bossen bloemig gras. Nadat zij eens een baldadigen jongen die naar een hinde stak met zijn stok, een Maleier-sprookje had verteld van het Dwerghert, slimste dier van het woud, dat den wreeden krokodil en den tijger met zijn vreeselijke klauwen voor den mal kon houden dat de apen in de takken het uitschateren van het lachen, kwamen allen op haar toegeloopen zoo haast zij haar zagen. Zij wilden altijd eerst het sprookje van den vorigen keer hooren en wel precies zóo als toen. Als zij ook maar het minste of geringste er aan veranderde riep het van alle kant: - Maar verleden heb je het heel anders gezegd! | |
[pagina 177]
| |
- Ja? Dat weet ik niet goed meer. Hoe was het dan? Allen tegelijk zeiden het. Als het sprookje behoorlijk af was verteld, wilden zij er nog een. Evelien moest lezen en bedenken. Haar man vond haar dikwijls met de Duizend en Een Nacht, als hij laat thuiskwam van een aandeelhouders-vergadering. Zij hadden een dwerghertje gehad op Kadipaten. Het wordt wel gezegd, een dwerghertje is zoo schuw en zoo teertjes, het sterft van het felle licht van een lamp. Maar dit, dat Herman gevonden had tusschen de koffiestruiken, waaruit de honden de moeder hadden opgejaagd, en dat hij in den arm had meegebracht op zijn Sandelwood-hit, had zij met de flesch grootgebracht, de melk altijd eerst voelend aan haar wang, zooals zij het voor haar kinders placht te doen. Het was haar overal nagetrippeld in huis en door de bijgebouwen, naar den stal, naar den goedang als zij uitgaf's morgens en de kokkie en de paardenjongen stonden te wachten, naar de badkamer zelfs. Het werd groot. Het stoeide met de honden. Het stiet. Ineens was het verdwenen. Maar het kwam terug na eenigen tijd; en met twee jonkjes.... Ook de kleine knaagdieren zijn aardig, bij hen krijgt men ook het gevoel van gevangenzijn niet; mummelende konijnen, sneeuwhazen, marmotten die schel kunnen fluiten, eekhorens zoo vlug als water, slimme moesangs die gluren of zij nog tusschen het dichte loover speurden naar roode zoete koffiebessen. De pitten die zij uitspuwden lazen de vrouwen ijverig op, | |
[pagina 178]
| |
zij kregen extra loon voor de moesang-koffie. Den vrienden in Holland wien zij daarvan zond, liet haar man haar altijd schrijven dat zij die koffie ‘maar niet voor evenveel moesten opdrinken’; dat was het beste van den oogst. - Er zaten dikwijls toeschouwers bij de kooi van die kleine knagers. Zij kende op de banken een oud-koloniaal met een houten been, die altijd hetzelfde vertelde; hoe zijn vrouw in de kazerne een moesang om haar hals placht te dragen, zooals een dame op de Keizersgracht een bontje, maar dan levend; en de moesang kwam op de leuning van zijn stoel zitten bij de thee, en kreeg een kopje, dat hield hij met zijn twee voorpooten vast om te drinken. Bij de grappige apen waren altijd kijkers in menigte, om twee Wau-wau's vooral, tamme diertjes, die opkeken naar wie Maleisch tegen hen sprak. Evelien vertelde den kinders die bij haar kwamen staan, hoe langs de groote rivier de Barito, die door de oerwouden van Borneo stroomt met eilanden blauw-bloeiende waterhyacinth op zijn bruinige vloeden, geheele stammen van die kleine zachtgrijze apen wonen in de met slierten rottan omhangen reuzeboomen. Als de zon opgaat beginnen zij in koor te roepen: Wau-wau! wau-wau! Het klinkt als een groot gezang. Zij antwoorden elkander van den eenen boom naar den anderen, en over de breede rivier. De kinderen luisterden met groote oogen. Deze twee aapjes waren zeker klein gevangen en onder menschen opgevoed, deed zij hen begrijpen. Zij wisten | |
[pagina 179]
| |
niet meer van het wijde woud en het koor, dat de zon tegenzingt. Zij gaf den kinderen volle peperhuizen nootjes mee, snoeperij en speelgoed voor de apen. Dan ging zij een weinig verder weg van het gejoel en gekrijsch. Stil zat zij op een bank. Zonneplekken wiegelden over den grond en lichte schaduwen, zwarte takjes met zwarte bladeren er aan en in den vroegen zomer zwarte bloesemtrossen, steile tuilen later van doorschijnig-gevleugeld zaad. De wind die uit het Westen kwam rook door gras en bloeiende rogge en klaver henen, naar de zee, ziltig. Zoo rook het soms in de kentering door het zuivere zoet van den koffiebloesem heen. In den donkeren werd zij wakker van dien adem van de zee. De dag ging op, de groote maanorchideeën aan den pinangpalm voor het slaapkamerraam begonnen te gloren. Als zij de jaloezieën open deed zag zij den tuin al geheel in dagekleur, de rozen en de oleanders rood, den merah oranje, de citroenen zonnegeel tusschen het blinkende gebladerte. Zij zag op naar de lucht boven de bergen in het Zuiden; geen regen te wachten nog. Zij reden naar het huisje aan het Strand. Steil stort het gebergte af in zee. Van de galerij zagen zij neer in de branding. Het schuim vloog naar binnen bij Zuidenwind, zij kregen zout op de lippen. Daar is niets tusschen deze kust en de Zuidpool, uit de oneindigheid achter den ledigen horizon komen de hooge golvendrommen er aan gerold, die donderend | |
[pagina 180]
| |
uiteenslaan en opstuiven tegen de rotsen, sissende wolken schuim. Zij hebben het rotsige strandgebergte uitgehold aan den voet van de kaap. Er zijn grotten daar en diepe holen, waarin de branding rommelend schoot. De zoekers van zwaluwnesten, lekkernij voor rijke Chineezen, die zich aan de schommelende touwen af laten zakken langs de rots, - zij vertrouwen dat Njaj Loro Kidoel, de almachtige Godin der Zeeën van het Zuiden, hen zal beschermen om de offers, die zij haar hebben gebracht bij plechtige aanroeping - weten de plekken waar het mogelijk is te baden, niet voor één mensch alléén, dien sloegen de baren neder en sleurden hem mede in het terugstroomen de diepte in; maar voor zeer velen, die vast elkander bij de hand houden, zoodat met hun allen zij staan tegen het geweld en de vastheid en kracht van allen is de kracht en vastheid van elk, van den zwakke die wankelt als van den sterke, die zich schrap heeft gezet, voor velen te samen is het mogelijk. Een zwaluwnesten-zoeker, dien zij aan het strand hadden gevonden afgestort van uit de hoogte waar zijn koord door was geschuurd over een scherpen voorsprong der rots, en dien zij naar huis hadden gedragen en verpleegd tot hij weer heel en gezond was, had hun een plek gewezen waar het veilig baden was, voor velen tegelijk. - Ons, zei de man, - hebben de apen de goede wijze van baden geleerd. En de veilige plek. Elken dag tweemaal bij opgang en bij ondergang van de zon gaan zij daarheen uit het woud. | |
[pagina 181]
| |
Op een middag dat zij niet mede was gaan baden, omdat haar man, altijd overbezorgd over haar, zoo dringend had verzocht dat zij zich toch zou ontzien na die lichte koortsvlaag van een paar dagen geleden, en toen de anderen de helling af gingen was zij boven gebleven, waar zij elkander konden zien en toeroepen straks, toen had zij de apen gezien. De Westerhemel werd al rood, donker stonden de palmbosschen op de heuvels er tegen; de golven gloorden, roode kammen boven blauw-donkerende kom. Naar de kim toe werd het rood donkerder, effen, zuiver purper was het in de verte. De zon stond vlak boven den rand van de zee, één gloed was alles; daar kwamen de apen te voorschijn uit het woud. Zij gingen een naakte rotskam langs naar het strand. Zwart stond de lange rij ruggen en kleine koppen tegen de vurige lucht. Zij hielden elkander vast bij den staart, de grootste ging, sterk en omzichtig, voorop, de kleinen, en de moeders met hun jonkje vast aan de borst hadden zij in het midden genomen. Tegen de roode lucht boven den bergkam bewoog de slinger voort, boog over den rand en was een wijle onduidelijk, te raden enkel aan bewegend gewas langs de steilte, verscheen weer op de roodgele blinkende zandstrook aan den voet der rots, ging het water in. Als een snoer kurkvloten aan gezonken net dreven de kleine zwarte koppen. Zij telde er dertig. Neen, dáár nog en dáár en het verst die groote, acht en dertig, negen en dertig. Het snoer kromp, zette uit, golfde, maakte slin- | |
[pagina 182]
| |
gers en lussen, het brak niet, nergens op de roode zee dreef het uiteen. De kinderen juichten toen zij hen tegen het verstilde zeegroen der na-avondluchten de zwarte stippelreeks wees, die weer keerde naar het woud. - Negenendertig zijn het er, negenendertig! Zij gingen ‘het pad van de Apen’ zoeken den volgenden ochtend in de vroegte, alleen daarlangs wilden zij van nu aan naar de zee. Op de onderneming was het anders met de apen; daar waren zij hun vrienden niet. Zij begluurden uit de boomen de koelies, die de jonge koffie plantten. En als de mannen weg waren liepen zij den tuin in en trokken de kleine planten uit, nieuwsgierig en speelsch. Zij lieten zich niet verjagen, niet door bassende honden onder aan den boomstam, niet door steenworpen, die hier en daar er een trof, dat hij uit de takken plofte. Er moest op geschoten worden. De mandoer kwam des avonds aan de deur van het kantoor met wat een bos touw leek, dat waren apestaarten, gebracht als bewijs van den dood van zooveel dieren. Het kon niet anders, het was beter er niet over te denken. Herman hield zoo veel van dieren, in dien tijd speelde hij graag daarmee. Des ochtends als zij te samen met hem den dagelijkschen rondgang deed over de onderneming, liepen al de honden om hen heen. Een was er bij die hinkte; een wilde zeug wier biggetje hij had opgejaagd, had hem den linkerachterpoot afge- | |
[pagina 183]
| |
beten; maar hij rende met de anderen om het hardst. Van den baas kreeg hij altijd de lekkerste beetjes. Herman zag overal sporen, hoorde lichte geluiden, wees haar een moesang die rijpe koffiebessen zat te eten, een klapperrat snel tegen een stam op, een zwarten egel, die zich oprolde voor een snuffelenden hond. Hij kende aan de stem en aan de vlucht allerlei vogels. Hij verhaalde van een wonderlijken man dien hij vaak bezocht, een Indo, die alle dieren temde; een tijger liep los op zijn erf, die kwam als hij riep; en hij had een zieke slang genezen. - Hij heeft zoo iets wonderlijks in zijn blik. Ik voel het binnen in me als hij mij aanziet met zijn zonderlinge grijze doordringende oogen. Hemzelven kwamen Inlanders uit de dessa opzoeken, als hun buffel ziek was of hun paardje; hij wist de dieren te genezen. Soms herinnerde Evelien hem nog wel eens aan ‘de groote koempoelan’ elken namiddag. Het werd al koel, de zon scheen schuin en roodachtig. Hij schoof den stapel brieven en stukken opzij, die de postlooper had gebracht, en klapte in de handen. Mian bracht een bak vol harde eieren. De honden die al zaten te wachten kwamen op een rij voor de treden staan van de galerij, hij wierp hun de eieren toe die zij met een hap opvingen. De vier hitjes kwamen, een paar mooie Sandelwoods, de twee andere ruige dieren van Timor, wien het galoppeeren over de eindelooze geelgeschroeide grasvlakten nog in het bloed zat; de keep in hun eene oor was het merk van | |
[pagina 184]
| |
den radjah tot wiens kudde zij behoorden - een mensch als zij zelven zoo ongetemd; hij had twee slavinnen willen dooden om een fout in het weefsel van zijn met paardachtige gedaanten versierden radjah-sjerp en het afgelegen huis, waarin de controleur de vluchtelingen beschutte belegerd met een bende van halfnaakte paardenherders, die uit roestige geweren schoten, tot een officier met twaalf soldaten achter zich aan er aangegaloppeerd kwam uit de benting. De paardjes kwamen de galerij binnen. Herman voerde hun pisangs en klonten suiker. De geiten kwamen, fokdieren van een nieuw ras, dat hij wilde acclimatiseeren in de streek, zij konden een rijkdom worden voor den kleinen man. De geiten tikkelden met hun harde hoefjes over de steenen van den vloer. De zwarte bok met zijn groote kromgewrongen horens keek hem onderzoekend aan uit zijn gele oogen. Hij lekte het laatste korreltje grof zout op uit zijn hand. De kleine roomwitte Bengaalsche koeien kregen ook zout, dien moest men tegemoet gaan, zij kwamen de treden van de galerij niet op. Voor de vogels waren er noten van alle slag, die baboe Dalima kwam brengen. Witte duiven uit de duiventil en grijze duiven uit het bosch kwamen aangevlogen, de twee groote Australische kroonduiven zoo groot haast als pauwen, die de kapitein van een boot op de Papoe ten geschenke had gebracht kwamen statig aangetreden pronkend met hun paars-groen-purperen borst en het doorschijnende kroontje van in goud gevatte smaragden, dat trillend zweefde boven hun scherpen kop. | |
[pagina 185]
| |
Cochinchina hennen hoog op de dik omvederde pooten, Japansche fazanten van goud gegoten en zuiver zilver, tripten tusschen de hoenders van het erf en de groote kalkoensche haan, die met stijve wieken over den grond schrapte en zijn staart rond uitspreidde, schor kakelend rondom een grauwe hen, liet den laag-loopenden boschhaan ongemoeid, dien Herman met gebroken been in een strik had gevonden en weer geheeld. Hij legde zijn arm om haar heen. - Hier staan wij nu als Adam en Eva in het Paradijs.
Het was een winter geweest van verschrikkingen. Als een afstortend rotsblok de sneeuw op de berghelling losdreunt en de lawine sleurt het woud op de heuvels mede en verplettert een welvarend dorp aan den voet, zoo had de val van een oud-aanzienlijke bank handelshuizen en gezinnen medegesleept in het verderf. Het voorjaar werd ontrust door boos gerucht, gefluister achter voorgehouden hand. Het gemompel was niet tot zwijgen te brengen dat den plotselingen dood van een vermogend en invloedrijk man zelfmoord noemde. Of uit de grauwe luchten van den winderigen April-morgen de donkerte werd uitgegoten over haar hart, voelde Evelien zich overstelpt door een van die zwaarmoedige buien, waarvoor als zij zichzelve placht voor te houden zij geen enkele reden had. Alles was zwart en vijandig. Haastig, zooals hij sedert eenigen tijd al was in de | |
[pagina 186]
| |
dingen van het gezinsleven, had haar man haar dien ochtend, in de deur al om naar kantoor te gaan, een brief van hun zoon in Londen toegereikt: - Alles wél. De zoon, deelgenoot in de zaak sedert een jaar, meldde het welslagen van een groot en vervooruitziend plan, waardoor de firma op de Londensche beurs een rang verwierf als zij reeds innam op de Amsterdamsche. Namen volgden en cijfers die Evelien niet begreep. Dan: - Die plotselinge dood, te noemen hoe men wil, ruimt ons een lastig concurrent uit den weg. Evelien was een brief aan de oudste dochter begonnen evenals de jongere goed getrouwd en gelukkig. Ook de dochter had verheugd geschreven over vaders voorspoed in zaken. Het vlotte niet met Eveliens antwoord. Zij nam de portretten van de kinderen in de hand; bezag het knappe kloeke gezicht van Herman-zoon, zijn vaders evenbeeld, de groepjes van de twee meisjes met hun mannen en de kleintjes, zoo jong, vroolijk, fleurig; begon overnieuw aan den brief, stokte weer. Zij legde de pen neer. Gedachteloos ging zij voor het venster staan. Werkvolk was doende bij de aangroeiende huizenrij aan den overkant der vaart, die het uitzicht van vroeger over weiden en boomgroepen tot aan het blankschemerende duin toe, had weggenomen. Een heiblok kwam in beweging. De slag doorschokte haar van de voeten tot het hoofd, de kamer denderde. Op de vaart kwamen schuiten zand, kalk en baksteen aangedreven, ingezonken tot den rand toe. Een ge- | |
[pagina 187]
| |
heele stadswijk, vormeloos nog, dobberde daar op het modderig verkleurde water. Zij groeide onbekenden menigten tegen, uit wie weet welke verten aankomend op de wereldstad. Het neerdreunende heiblok schudde het huis. De nieuwe woningenrij dreigde. Zij kreeg verlangen naar de Diergaarde. Er waren geen spelende kinders dezen guren morgen, en de bank ledig, waar de invalide koloniaal placht te zitten. Maar de oppasser kwam haar tegemoet bij de apenkooi. De eene Wau-wau was ziek; hij wist niets met hem te beginnen, het beestje wou geen medicijn innemen en niet onder de dekens. - Als ik maar Maleisch kende, dat ik hem aan het verstand kon brengen wat goed voor hem is; naar zijn mallemoerstaal zou hij wel luisteren denk ik. De Wau-wau zat krom ineengedoken in een hoek van de kooi. Hij zag op toen Evelien hem heel zachtjes riep. Zijn groote kinderoogen stonden dof. Evelien vroeg den goedhartigen oppasser haar het diertje te geven. De man durfde niet, zoo iets was verboden. Juist kwam de directeur der gaarde voorbij. Hij zag naar het zieke aanpje, toen naar Evelien en knikte. Zij ging op de bank zitten en nam den Wau-wau op haar schoot. Kreunend duwde hij zijn kop onder haar arm, en greep zich met beide handen aan haar vast. Zij voelde door haar kleeren heen de koortshitte van het kleine lichaam. | |
[pagina 188]
| |
Toen begon zij zachtjes, als tegen een ziek kind, tegen het aapje te praten: hoe erg het de koorts had, en hoe goed het zou wezen als Wau-wau nu verstandig was en zijn medicijnen innam, en zoet in zijn mandje wou blijven. De aap scheen haar te verstaan. Na een poosje kwam dat kleine kinderlijke gezicht te voorschijn uit haar mantel, en zag haar aan, met groote bruine oogen, die als omfloersd waren van ellende. Evelien liet zich de kroes medicijn geven, deed drinken en slikken voor, hield den Wau-wau, die onder gerimpeld voorhoofd uit ernstig toe had gezien, den drank aan de lippen. Hij dronk, het heele gezicht vertrekkend. Toen ging hij gewillig in de mand, die de oppasser op de bank zette en bleef stil liggen onder de deken, met den eenen poot om Eveliens vingers. Zij ging met hem mee naar den afgeschoten hoek in het schildpaddenhuis, waar de oppasser de mand neerzette. - Ga nu maar zoet slapen. Ik blijf bij je. Zij bleef tot zij dien krampachtigen greep om haar vingers voelde loslaten. - Hij slaapt vast. Ik kom morgen terug. De ziekte duurde langer dan de oppasser had verwacht. Veertien dagen lang kwam Evelien elken morgen naar het aapje kijken. Het stak den kop uit de mand bij het vernemen van haar lichten voetstap, en greep door de tralies naar haar handen. Dat was een vreugde toen het uit de mand mocht en bij haar op schoot! Het luisterde naar haar zoete woordjes of het elk afzonderlijk verstond. Als zij heenging begon | |
[pagina 189]
| |
het te huilen. Zij moest terugkomen en nog eens en alweer beloven, en paaien. - Wees nu zoet! ik kom immers morgen terug. En dan breng ik ook weer een pisang voor je mee, en een heele handvol noten en o! zoo een mooi stuk speelgoed! Eindelijk was hij geheel en al beter. Wat mager, maar rechtop met heldere oogen zat hij in zijn mand. De oppasser zei: Ik wou hem er uit nemen, en brengen hem naar het apenhuis, maar hij grijpt zich met handen en voeten vast. Haast zou ik zeggen hij wou wachten op Mevrouw. Evelien riep: - Kom je er uit, Wau-wau? Kom je bij de vrouw? Het aapje sprong in haar uitgestrekte armen. Het maakte lacherige babbelgeluidjes van blijdschap. En met zijn twee kleine harde palmen streelde het haar in het gezicht. Een snelle vaste stap kwam nader op het pad. Glimlachend zag Evelien om naar haar man. Zij had hem de geschiedenis van het aapje verteld, den vorigen avond. Hij aaide eens over den smallen harigen kop die hem aankeek van haar arm. - Weer als op Kadipaten; Eva in het Paradijs. Zij had het niet willen zeggen; maar de woorden kwamen voor willen te snel. - Toen stond Adam naast Eva. Hij zag haar aan over het vleiende aapje heen. Haar | |
[pagina 190]
| |
oogen waren vochtig. De glimlach aarzelde om den bevenden mond. - Ja, zeide hij eindelijk. - Ja.... En met beide handen maakte hij een zonderling gebaar; was het betoogend? was het hulpeloos? |
|