De wijdere wereld
(1930)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
[pagina 150]
| |
[pagina 151]
| |
Ook Janssen en Kapitein ter Zee Swaardveger hadden elkander gekend en gewaardeerd sedert de dagen dat de een keukenjongen was en de ander adelborst. En zij herinnerden elkander soms aan den dag toen de vriendschap begon, met medelij van den eenen kant en dankbaarheid van den anderen. De adelborst liep de wacht. Het was etenstijd en hij had honger. En door den koekoek zag hij zijn kameraden zich te goed doen aan een hutspot waarvan de lekkere reuk hem recht in den neus kwam. De schotel ging voor den tweeden keer rond, half leeg al, en de jongens schepten hun bord vol, dat het niet meer om aan te zien was. Hij stak zijn hoofd door den koekoek en riep naar beneden: - Zeg eens! denk jelui ook eens om mij! De keukenjongen hoorde het en het ging hem door hart en nieren. Hij greep den ijzeren pot, waarin de rest van den hutspot zachtjes stond te zudderen, schepte er vier volle pollepels uit, sneed de grootste helft af van het klapstuk met een lekkeren lap vet er aan, en had alles achter op het fornuis en in veiligheid, voor de ledige hutspotschotel om een tweede vulling de kombuis binnen werd gedragen. Toen een uur later de uitgehongerde adelborst zich eindelijk verzadigen kon, keek de keukenjongen eens door den koekoek. En de adelborst, die toevallig opzag, begreep aan den gullen glimlach op dat gezicht onder de witte koksmuts aan wien hij de overvloedige rijkelijkheid van zijn portie had te danken, en sprak | |
[pagina 152]
| |
dien dank ook uit, bij de eerste ontmoeting op dek. De adelborst werd officier, de keukenjongen werd kok. Swaardveger maakte carrière, Janssen kreeg den naam van den knapsten kok op H.M. vloot. Geviel het echter dat Luitenant Swaardveger dienst deed op denzelfden oorlogsbodem als hij, dan overtrof Kok Janssen zichzelven. Daarom moest hij het als een ondragelijke verongelijking gevoelen toen op den Zeeleeuw, waar hij en zijn vriend elk zijn post en plicht vervulden, de Kommandant aanmerkingen maakte op zijn koken. De Kommandant hield zichzelven voor een fijnproever. Janssen echter minachtte hem voor een gulzigaard. Zijn meeningen, oordeelvellingen en zelf-bedachte recepten te moeten aanhooren, stelde Janssens zelfbeheersching op een zware proef. Soms was het enkel een alleen voor hem begrijpelijke blik van zijn vriend, over den schouder van den Kommandant heen, die den kok schijnbaar kalm deed blijven. Als dan daarna de twee kwansuis bij toeval elkander ontmoetten ergens, waar zij veilig waren voor vreemde oogen en ooren, barstte Janssen uit. De Kommandant kende geen knol van een citroen, hij had zooveel tong als de haai langszij, het was hem om het even wat hij slikte, als het maar veel was, en als hij, Janssen, zoo dom was geweest zich aan zijn vitten en bedillen te storen, dan zou er elken middag een zoodje op tafel zijn gekomen, waar de scheepshond zijn bek niet aan gestoken had. | |
[pagina 153]
| |
Swaardveger zei: - Een geluk voor ons allemaal, dat je zoo dwaas niet bent, Janssen. En zal ik je nu eens wat zeggen? Zet den naam op het menu, dien de Kommandant verkiest en kook den schotel, dien jij verkiest. Dan zijn wij tevreden en jij bent tevreden en de Kommandant is ook tevreden, - want proeven wat het is doet hij toch niet. Watblief? En Janssen wischte het driftige zweet van zijn gezicht, waaide zich eens met zijn witte muts en meesmuilde: - Dat is goed bedacht Meneer! En de twee gaven elkander een langzamen voorzichtigen oogknip, als de Kommandant den kok weer liet komen, om te zeggen: - Zoo is het nu eindelijk goed, Kok! Daar kwam, toen zij voor Triëst ten anker gingen, een uitnoodiging voor den Kommandant van den Oostenrijkschen Admiraal, Freiherr von und zu Oettingshausen, die de eerste gourmet van Europe heette. En bij de terugkomst was de Kommandant opgetogen. Hij haalde het menu uit den zak om het den officieren voor te lezen, iederen schotel afzonderlijk prijzend. Bij de Selle de Sanglier à la Oettingshausen barstte hij uit in geestdrift. Daarmede alleen al had de Admiraal zijn naam verdiend! Maar welk een genie moest ook zijn kok zijn om zijn recept zoo voortreffelijk uit te voeren! Hij liet Janssen komen. | |
[pagina 154]
| |
- Kok! Nu heb ik toch iets gegeten bij den Admiraal aan boord, dat moet je me hier eens voorzetten. Ik weet niet of je er wel van gehoord hebt: wildzwijn. Dat is in vergelijk met ons huis-, tuin- of keukenvarken wat een Prins is in vergelijk met een polderjongen. Je begrijpt zulk een dier in de vrije natuur, in het bosch, waar het leeft van de edelste dingen: truffels en.... en champignons, ja! en vossebessen en junipeer en zuiver beekwater, dat wordt heel iets anders dan zoo'n boerebeest in een kot, dat spoeling slobbert en zich in zijn eigen vuiligheid wentelt om wat koelte. Men wordt er vies van, als men het bedenkt! En klaargemaakt dat die wildezwijnsrug was! Kijk eens, Kok! De Kommandant legde het menu op de tafel en wees met zijn vinger: - Hier, dit: Selle de Sanglier à la Oettingshausen. De Admiraal heet Oettingshausen, begrijp je; hij heeft het recept bedacht, en het gegeven aan den fijnsten restaurateur in Weenen; die zet het nu bij groote gelegenheden den kenners voor. En nu zal ik je zeggen: de Admiraal komt morgen hier en hij brengt zijn kok mee, die zijn opleiding bij dienzelfden restaurateur heeft gehad; en de kok heeft een bout van het wilde zwijn. Hij zal je de bereiding leeren. Prepareer je erop, Janssen! Alles in de kombuis moet hem tegenglimmen en blinken. Hij mag zoo knap wezen als hij wil, die Weener, wij zullen hem eens toonen wat Hollandsche zindelijkheid is! | |
[pagina 155]
| |
Met een welwillend, een zelfs minzaam gebaar gaf de kommandant den kok zijn congé. Hij deed het geen seconde te vroeg: Janssen stond op springen. In de kombuis rukte hij zijn muts af, smeet die op den grond, trapte er op, rukte zijn koksjas af, smeet die op den grond, trapte er op, rukte zijn lang koksmes uit de scheede, smeet dat op den grond, trapte er op; en ineens, de braadpan in het oog krijgend, waarin nog wat jus napruttelde, greep hij die, zoo heet als zij was, met beide handen: - Als ik dan geen vleesch kan braden, dan heb ik ook geen braadpan noodig! Weg er mee! En door de open kombuisdeur vloog de braadpan over de reeling in zee. - En dan hoef ik ook geen aardappels te koken bij het vleesch! En de ijzeren pot vloog de braadpan achterna. - En geen groenten! En een aluminium pan vloog den ijzeren pot na. - En geen compôte! En een tweede aluminium pan achter die eerste aan. - En dan kan ik vanzelf ook geen poddingen maken! Weg met den poddingvorm! Het witte aardewerk ding blonk in een boog tegen het hemelblauw. - En weg met den taartenring! Die hoepelde door de lucht. - Weg met den heelen verdomden rommel zeg ik! Razend greep de kok om zich heen in de kombuis. | |
[pagina 156]
| |
Zoo wit als zijn muts stond het koksmaatje te beven op zijn beenen of hij dacht straks ook beet gegrepen en over boord geslingerd te worden. Daar vloog het zware wafelijzer en daar de weegschaal met een zwerm gewichten achter zich aan. En wie weet, wat er aan potten, pannen, ketels, kroezen, trechters, zeeven, vergieten, keukengerei van alle slag nog meer aan had moeten gelooven, als niet juist van pas Swaardveger op het dek was gekomen, die de kombuis binnen ging, het koksmaatje naar buiten schoof en de deur achter zich dichttrok. Toen werd het stil daarbinnen. Uit de kombuis ging Swaardveger naar de hut van den Kommandant. En na een wijle vernamen de in spanning wachtende officieren het bulderende lachen van hun chef, dat het helaas! al te zeldzame teeken was van zijn goede luim. Zoodat iedereen begreep: door Swaardveger kwam het, dat het avondeten zoo bijzonder goed en de Kommandant zoo buitengewoon in zijn humeur was... Iedereen ook had al spoedig begrepen, dat tegenover Swaardveger van het gebeurde niet gerept moest worden. Het gunstige toeval beschikte volkomen vereffening der beroering. Het beraamde bezoek der twee Oostenrijkers, vlootvoogd en kok, verviel. En terwijl een statig spel van seinen van het eene vlaggeschip naar het andere het leedwezen van Admiraal en Kommandant en hun hoop op een spoedige herontmoeting in de Stille Zuidzee uitte, gaven Luitenant ter zee | |
[pagina 157]
| |
Swaardveger en Kok Janssen elkander een langzamen, behoedzamen oogknip van volkomen voldoening. Dat was nu al jaren her. Swaardveger was Kommandant en Janssen Kok op den Zeeleeuw. Het schip lag voor Soerabaya. De Kommandant was met zijn officieren te gast bij den Resident, de kok bij zijn vroegeren chef en leermeester, houder nu van een om de uitstekende tafel bekend hotel in de bergen bezuiden de stad. Of de Duivel er mee speelde; er stond Selle de Sanglier à la Oettingshausen op het tafeltje-wèlbereid, waaraan de hotelhouder zijn gast noodigde. Janssen fronste de wenkbrauwen. Maar argeloos en mild legde zijn gastheer hem een uitgezocht stuk op zijn bord, hoopte de truffels er om heen en de gebraden sinaasappel- en ananas-schijven, hield hem de sauskom voor, waarin laurierblad tusschen rozijnen dreef in den met bloed vermengden room en zei: - Ik heb den Admiraal zelf hier gehad. Ik had juist een half wild varken van het koffieland hier dichtbij. En toen heeft hij mij het recept cadeau gedaan, bij wijze van tevredenheidsbetuiging met het hotel. Zijn gulle blik was onweerstaanbaar. Janssen liet zijn ergernis varen - hij wist wel, dat hij prikkelbaar was als allen, die dagin daguit voor heete vuren staan: koks, keukenmeiden, bakkers en stokers. Hij proefde; langzaam, doordringend, nadenkelijk. Toen zeide hij, overtuigd: | |
[pagina 158]
| |
- Zoo iets heb ik nog van mijn leven niet gegeten. Ik zou het niet geloofd hebben! En in denzelfden adem: - Dat zet ik den Kommandant voor! Hij vroeg den hotelhouder, die met leedwezen moest verklaren geen vezel van het wildbraad meer in zijn koelkamer te hebben, naar de mogelijkheid om een wild zwijn te bemachtigen. Maar die schudde het hoofd; de opzichter van het koffieland lag met een verstuikten voet. Janssen riep: - Hij zou mij misschien zijn geweer wel willen leenen! De hotelhouder zag hem verbaasd aan. - Kun je schieten!? Janssen zag geen kans meer de onvoorziens hem ontschoten woorden terug te halen. Allerminst aan een vakgenoot had hij ooit gedacht te bekennen, hoe ver de tot navolging prikkelende bewondering voor zijn kommandant, een scherpschutter van de besten, hem had weggelokt van zijn rechten koksweg. Maar hoe dikwijls had hij van zijn kombuisvenstertje uit hem begluurd als hij zichzelven en den anderen officieren den langzamen tijd aan boord verdreef met schutters-kunststukjes! En op de Westkust van Nieuw-Guinea, waar de Papoea's met pijl en boog jacht maken op de groote, rozig-gouden visschen, die met een schittersprong opflitsen uit het water voor den vervolgenden haai, had de Kommandant zulk een prachtstuk geschoten, een reus, dien zij met zijn tweeën in de sloep moesten beuren. En hij, Janssen, had dien | |
[pagina 159]
| |
Goliath, dien koning van een visch, toebereid op zijn Provençaalsch, zooals hij het had geleerd in een kloosterkeuken daarginder; ‘au four’, zwemmend in den witten wijn - Clos des Anges was het geweest -, stekelig van dicht lardeersel, beklonterd met boter, geurig van een geheelen ruiker kruiden, die hij zelf op de welriekende heuvelen der Provence had geplukt, en ten slotte overstrooid met handenvol Parmesaansche kaas, die in den ovengloed was gesmolten en weer verhard tot een goudbruine korst.... De verbaasde hotelhouder vroeg nogmaals: - Kun je schieten!? Schoorvoetend deed Janssen een schrede naar de waarheid. - Ik heb mij wel eens wat geoefend, zoo nu en dan, in mijn vrije dagen aan wal. - Nu! zei de hotelhouder en hij sprak met nadruk. Nu! als je nog niet verder bent gekomen dan wat oefenen, dan zou ik maar niet aanleggen op een wild zwijn! Man! weet je niet wat gevaarlijk beest dat is? Wel! dat is veel erger dan een tijger! Dat is haast zoo iets als een wilde buffel, als een rhinoceros! als een olifant, daar! Een Zondagsjager die op wilde-zwijnenjacht gaat! Mijn verstand staat er van stil! Hier, hier in deze achtergalerij heb ik een Inlander laten binnendragen, die gejaagd had op een wild zwijn. Hij had zoo een oud gebrekkig geweer als de Javanen wel op de passar koopen; het schot had geketst, en het beest was op hem afgekomen. Het had hem opengescheurd van den navel tot de ribben - | |
[pagina 160]
| |
ik kon het gezicht niet kwijt raken, wel een week lang heb ik het voor oogen gehad. Ik moet er niet aan denken, nù nog! Neen! laat dat uit je hersens! Het koffieland loopt niet weg, de wilde varkens loopen niet weg, de opzichter loopt niet weg, je schip komt wel eens weer voor Soerabaya te liggen. En onderwijl, zal ik je wat zeggen? - onderwijl probeer je het recept op een gewoon varken; er komt oefening bij te pas, kan ik je verklaren. Janssen deed er het zwijgen toe, al geloofde hij dat de hotelhouder het gevaarlijke van de jacht op wilde zwijnen overdreef. Overdrijven had hij altijd gedaan, in alles, behalve in recepten.... Maar hij kon dat denkbeeld van een wild zwijn te gaan bemachtigen voor zijn Kommandant niet uit zijn hoofd zetten; dien heelen nacht lag hij wakker er van. In gedachten stond hij met zijn geweer op den loer tusschen koffiestruiken. Snuivend en knorrend brak een wild zwijn te voorschijn uit het groen. Hij mikte, hij raakte! Hij gaf het zieltogende dier het genadeschot in het oor, hij riep Inlanders, die het aan een bamboe naar het hotel droegen, hij bracht het aan boord. En in zijn kombuis bereidde hij het à la Oettingshausen. Wat een verrassing voor den Kommandant, wien hij er met geen woord van gerept had! En dan naderhand hem te vertellen van de gevaarlijke jacht! De regen ruischte tegen zijn jaloezieën. Een geur van opengaanden koffie-bloesem dreef naar binnen. | |
[pagina 161]
| |
Overnieuw stond hij tusschen de koffiestruiken op den loer naar het wilde zwijn.... Moe en murw van peinzen en woelen stond hij op bij het aanlichten van den dag. Het bad onder den waterval van de helling frischte hem op; toen, geheel en al, de sterke kop koffie, dien de bediende hem bracht. Hij ging het koffieland op, alweer denkend aan wilde zwijnen. Maar zoo vervuld van zijn door vriendschap aangewakkerde eerzucht als hij was, een oogenblik lang vergat hij die toch op het gezicht en bij den geur van den bloeienden koffietuin. Als lichtelijk besneeuwd stond met hooge rank-buigende takken het struikgewas, verblindend wit tegen den blauwen hemel, tintelend van regendroppen; en de lucht en de lichte morgenkoelte waren een en al geur, een fijne, doordringende, koele geur, lichtelijk bitter onder het zoete, zóó zuiver, dat het inademen als een loutering was, een inwendig bad. Janssen ademde, schouwde: - Als wij het zóó krijgen in den hemel.... Aan een dorren boomtak langs het pad zag hij iets wits hangen en nam het in de hand; het was de kleine schedel van een biggetje. Met aandacht bezag hij het fijne groeisel, de gerande naad over het midden van het voorhoofd, waarvan de vergroeiingen wel vreemde letterteekens gelijken, de schoone bogen boven de oogholten, het beenderweefsel aan de binnenzij van den schedel, als versteend mos zoo teeder vertakt, waarin de zenuwen van gezicht, gehoor, reuk en smaak geborgen waren | |
[pagina 162]
| |
geweest, en de spitstoeloopende bocht der kaken met de als zaadparels witte en kleine tanden, de breeder kiezen, gegroefd voor malen, en puntig al, de wordende slagtanden. Een ivoren kunstwerkje leek de kleine schedel, een ‘Netse’, zooals de Kommandant er had medegebracht van de reis naar Tokyo.... Zoo vaak hij al een varkensschedel in handen had gehad, zóó veel wonderlijks had hij er nooit aan gezien. En dat zoo iets fijns nu een grove, gevaarlijke snuit werd, die wroette en verscheurde.... Een zonderling geluid stoorde zijn overpeinzing. Tegelijk met gekraak van brekende takken een soort snurkend knorren. En met één zag hij, en had nog maar juist den tijd om zich tusschen de koffiestruiken te verbergen, een groot, zwartig, borstelig, rondruggig, hoogbeenig beest te voorschijn breken uit het groen aan de overzijde der smalle laan: een wilde zeug met hangende tepels. Uit haar kleine, kwade oogen zag zij argwanend rond. Janssen voelde zijn hart in zijn keel. Als zij hem zag, was het met hem gedaan. Niet eens een stok had hij om zich te verdedigen. Hij hield zijn adem in van angst. Achter de moeder aan kwamen zeven biggetjes uit de struiken. De zeug zag nog eens om zich heen, speurend. Toen ging zij verder, de laan af. De jonkjes volgden vlug, drentelend, aardige diertjes, grijs-bruin met lange zwartige streepen over den gewelfden rug. Eén was achtergebleven; het had klaarblijkelijk iets bijzonder | |
[pagina 163]
| |
smakelijks opgewroet uit de aarde; daar trok het aan met krachtige rukken. De moederzeug, met de zes andere achter zich aan, was verdwenen om de bocht der laan. Het biggetje wroette en rukte onverdroten verder; een ketella-plant misschien, waarvan de wortel hem zoet smaakte. Zoo schielijk, dat denken en doen één was, had Janssen zich languit over het kleine dier geworpen en het bij een achterpoot in de hoogte en onder zijn arm, voor het een gil kon geven. Een tweeden schreeuw smoorde hij met zijn grooten rooden zakdoek om den opgesperden snuit geknoopt. En het biggetje onder zijn arm knellend, zette hij het op een loopen, den koffietuin uit naar den veiligen landweg en het hotel. Zoo stijf, dat hij meende er wel alle lucht uitgeperst te hebben, klemde hij het biggetje tusschen elleboog en ribben; niet meer dan een reutelend kreunen kwam uit den dichtgebonden snuit. Maar plotseling verschrikte hem de echo van den eersten, schrillen noodkreet naar de moeder. En ten tweeden, en ten derden en ten vierden male; heuvels en bosschen schreeuwden hem na. Janssen liep zooals hij van zijn leven nog niet geloopen had. Zijn hoed vloog af; de zon verblindde zijn oogen, verschroeide zijn gezicht. Het zweet gudste hem van het voorhoofd; hij snakte naar adem, zijn kleeren plakten en trokken aan hem, of hij worstelde in het water. En het biggetje trapte, schopte, schokte, rukte, spande zich als een stalen veer; het was haast niet te houden. En zoo zwaar | |
[pagina 164]
| |
werd het als lood. Terwijl de aanklagende echo voor de zesde maal schreeuwde, stond hij, ademloos, blind van zweet, met zijn hart in zijn keel van de vrees straks den hoefslag van de vervolgende zeug te zullen hooren, een seconde lang stil, om het over den nek te zwaaien, het neertrekkend bij de voorpooten met de eene, bij de achterpooten met de andere hand. Het bleek lichter te dragen, beter vast te houden zóó. En hij herademde en schepte lucht, voor hij weer in den draf sloeg, met de ellebogen tegen de ribben en de vuisten tegen de borst, zooals hij hardloopers had zien doen. Als hij den landweg maar kon bereiken, voor de wilde zeug hem op het spoor was! De laan tusschen de koffiestruiken leek eindeloos. Dáár, als twintig schetterende trompetten tegelijk, barstte vlak aan zijn oor, het biggetje uit in gillen. Het ging hem door merg en gebeente, het verscheurde zijn trommelvlies, het doorpriemde zijn brein, het was om doof te worden, om gek te worden. Niettegenstaande haast en vrees keek hij om naar den zakdoek die met dien zwaai over zijn nek het biggetje over den afhangenden snuit gegleden moest zijn. En daar zag hij het vurige rood een eindweegs achter zich op den grond. Metéén echter zag hij iets zwarts in het verschiet der laan; de wilde zeug! En hij rende. Het biggetje schreeuwde ten hemel. Maar door die hersenen doorvlijmende noodkreten heen hoorde hij een al duidelijker wordenden vierslag, gehamer van vier razende hoeven, die hem wilden vertrappen en verbrijzelen en daarboven dreigde een vervaarlijk- | |
[pagina 165]
| |
getande muil. Hij liep om zijn leven. Daar kwam hulp in zicht; aan den zoom van het heuvelbosch, dat den jongen aanplant begrensde, houthakkers die hun bijlen zwaaiden. Hij stiet de laatste lucht van zijn longen uit in een kreet om hulp. - Toeloeng! Toeloeng! Een van de houthakkers zag om, riep iets en meteen wierpen allen hun gereedschap neer en klommen in de boomen. - Toeloeng!! Janssen jammerde. Van zijn tak schreeuwde een Inlander terug: - Klim in een boom, Toewan! klim snel in een boom! snel, snel! Janssen was te verbijsterd om te verstaan. Dicht achter zich al hoorde hij het hoeven-gehamer en het woeste snuiven. Hij struikelde meer dan hij liep, hij viel haast voort. Drie magere gele kamponghonden stoven hem voorbij, op het wilde varken af. Een helsch geweld barstte uit, blaffen, gillen, woedend gegrauw, een gegrom diep snorkend; toen opeens schrilde een ellendige schreeuw en jammerend janken verstierf in gerochel. Een van de honden kwam hinkend langs hem heen gevlucht, overstroomd van bloed; hij sleepte zijn ingewand na. Het afgrijselijke gezicht bracht Janssen tot bezinning. Hij smeet het biggetje af en heersch zich met krampachtige handen en dijen een boom in. Met dat hij een | |
[pagina 166]
| |
tak greep en in den veiligen vork zich borg bereikte de woedende moeder haar jong. Zij berook en besnoof het, wentelde het om en om, likte het om den snuit, duwde het waggelend overeind op zijn vier pooten. Het biggetje drong zich tegen haar aan. Zij hief den geweldigen kop omhoog en zag Janssen op zijn tak aan met vlammende oogen. Zou zij blijven wachten, tot hij van uitputting uit den boom viel? Hij had wel gehoord van dergelijke dingen - een kudde wilde zwijnen, die een etmaal lang den boom omlegerd had gehouden, waarin een jager was gevlucht. Uit boomen aan den boschrand schreeuwden, floten, gilden de Inlanders, trommelden met afgebroken takken tegen de stammen, maakten vervaarlijk gerucht, zooals waarmee zij bij zons- of maansverduistering den boozen geest verjagen, die het hemellicht dreigt te verslinden. Misschien maakte inderdaad dat rumoer en het gezicht van zulk een menigte menschen - en een had het vlak op den snuit geraakt met het zware einde van een wervelend geworpen dooden tak - het wouddier schuw, misschien ook had het ongedeerd wedervinden van haar jong de moeder bevredigd. De wilde zeug wendde zich om en verdween met het tegen haar aandringende biggetje tusschen de koffiestruiken. Toen hij de Inlanders uit de boomen zag komen, waagde Janssen het zich naar beneden te laten glijden. Bevend dat zijn tanden tegen elkaar sloegen bleef | |
[pagina 167]
| |
hij tegen den stam geleund staan; haast kon hij zich niet op de been houden. Zijn hoofd gloeide en hamerde; hij dacht een zonnesteek te hebben gekregen. Een Inlander kwam met zijn zonnehelm, aan de bocht der laan gevonden. Een ander wou hem den kortsten weg wijzen naar het hotel. Hij zei iets, zelf wist hij niet wat, en gaf den Mandoer wat hij in zijn beurs had om onder allen te verdeelen. Hoe hij op den langen stoel in de voorgalerij van het hotel was gekomen, kon hij zich later nooit meer herinneren, noch hoe lang hij daar roerloos was blijven liggen, of wat hij had geantwoord op de bezorgde vragen van zijn gastheer. De hotelhouder begreep er zooveel uit, dat een wilde ever Janssen had vervolgd, maar was omgekeerd voor de houthakkers aan den zoom der onderneming. Hij vond, Janssen mocht nog van geluk spreken, dat het een ever was geweest en niet een zeug met biggen; die ware voor geen honderd houthakkers omgekeerd, als zij haar jongen bedreigd had geloofd! Hij vierde de veilige thuiskomst van zijn gast met een eigenhandig bereid diner en drie flesschen Beaune van het groote wijnjaar. Weer terug in zijn kajuit ging Janssen dadelijk te kooi. Maar dien geheelen nacht vluchtte hij voor een zwart monster met vlammen van oogen, buffelhoeven en slagtanden als een olifant. Hij werd wakker badend in angstzweet. De gedachte, dat de kommandant van zijn jammer- | |
[pagina 168]
| |
lijk mislukt avontuur niet wist, troostte hem eenigszins. Hij kwam hem tegen op dek den volgenden morgen in de vroegte al. De kommandant vroeg, hoe hij het had gehad ‘boven’ bij zijn ouden chef? En verhaalde van een aangenamen dag bij den resident, op wiens bal de jonge officieren gedanst hadden tot vier uur in den ochtend. Toen opeens: - Ja Janssen! voor ik het vergeet: als je er soms over mocht denken te avond of te morgen mij te tracteeren op Selle de Sanglier à la Oettingshausen - verboden kost, verboden kost! Het stond op tafel bij den Resident, en ik wou mij juist bedienen, daar riep Dokter Onnen - je herinnert je Dokter Onnen wel van die reis, die hij met ons maakte, toen hij nog diende bij de Marine? - daar riep Dokter Onnen dat, als mijn lever mij lief was, dat is te zeggen mijn leven, ik wild zwijn had te schuwen als het vuur. Het is maar dat je het weet, Janssen. Janssen salueerde met twee vingertippen tegen zijn koksmuts. - Ik zal het niet vergeten, Kommandant. - Je zou zeggen, mompelde hij in zichzelven terwijl hij terugkeerde naar zijn kombuis. - Je zoudt toch zeggen!.... En telkens weer, terwijl hij doende was met het middagmaal, kwam de verbazing in hem boven over die ongeloofelijke beschikking van het toeval, die eens voor al verboden maakte, wat hij te vergeefs had be- | |
[pagina 169]
| |
proefd en waaraan te denken alleen al zijn ingewand ontroerde. En hij zei weder overluid: - Je zoudt toch zeggen! Maar wat, o! wàt had Kok Janssen wel gezegd, had hij geweten, wat hij onmogelijk weten kon, noch zelfs vermoeden, - daar immers geen Westerling de snelheid beseft van ‘windetijding’ in den Oost - dat zijn lamentabele beleving van den vorigen ochtend vóór den middag al bekend was geweest op den Pasar in de stad; en dat des avonds een spotvogel Het Wonderlijk Avontuur van den Eerzuchtigen Scheepskok, de Wilde Zeug en het Biggetje had verhaald aan de schaterende tafelronde bij den Resident, die uitriep dat dien door 't wild gejaagden Zondagsjager-kok nu wel de eerzucht vergaan zou zijn Selle de Sanglier à la Oettingshausen te bereiden op zee. En dat, ten slotte, die aanzienlijke schotel op de feesttafel, evenals de waarschuwende arts er aan, op dat eigen oogenblik waren ontstaan in de vlugge verbeelding van zijn vriend den Kommandant, om zijnentwil bewogen. |
|