De wijdere wereld
(1930)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
[pagina 128]
| |
[pagina 129]
| |
De kapitein vloekte. Driemaal al had de sirene geroepen naar den eenigen Europeeschen passagier van de boot, dien de motorsloep naar het eilandje had gebracht waar het schip zijn lading van hertevachten en -horens innam, en waar die ééne een kokoskrab wilde vangen voor lekkerbeet op zijn tafel? en nog verscheen hij niet aan het strand. Ware het iemand anders geweest dan Lucullus, de kapitein had order gegeven tot afvaren. Maar Lucullus was zulk een goede kerel! Zoo driftig als hij zich had gemaakt en tegen alle orde en regel in, liet de kapitein de sirene een vierde maal fluiten. En zij huilde dat de weergalm terugsloeg van het palmbosch langs het strand, toen schitterwit uit bruin van stammen een forsche figuur te voorschijn blonk. Een smalle bruine volgde, die aan het eene einde van een buigend bamboejuk een petroleumblik droeg en aan het andere een vracht kokosnoten. De kapitein begon te lachen. En hij zei tegen den stuurman die ook lachte: - Lucullus heeft zijn kokoskrab. Uit Leiden, waar hij juist zeven jaar student in de rechten was geweest, toen zijn verbolgen familie hem zonder meesterstitel op een mailboot zette en aan het koffieplanten op haar onderneming in den Oosthoek, onder een bekwaam administrateur, had Hendrik Vermeer dien bijnaam van Lucullus medegebracht als vrijwel eenige winst van zijn academie-jaren. En | |
[pagina 130]
| |
in Indië was zijn gedrag tegenover spijs en drank van alle soort en hoedanigheid onder alle omstandigheden en te allen tijde een zoodanig geweest als een ieder overtuigd had van zijn recht op den naam van den antieken fijn proever. Niet anders meer dan Lucullus noemde hem wie over hem sprak. En zelfs gebeurde het wel, en dat al vaker, dat deze of gene hem rechtstreeks aansprak met dien naam. Hendrik Vermeer nam het niet kwalijk. Maar hij zei dan toch, een weinigje scheef glimlachend met zijn volle ietwat bruinige lippen en met zijn bruine oogjes die eenigszins schuins boven het oppersende bol der wangen stonden: - Lucullus, Lucullus, cum grano salo, altijd. En verder een solied koffieplanter, en op de Bank kunnen zij naar mij vragen. O zoo! De ander lachte, een heel gezelschap lachte om het ‘cum grano salo’. Daarvan kwam Lucullus op dreef, en hij riep: - Een schepje Attisch zout heb ik altijd in mijn vestjeszak! Het gelach klonk nog luider, en Lucullus die niet wist waarom, lachte mee, tevreden over zijn inbrengst aan vroolijkheid. Hij zag de menschen graag vroolijk. Hij was een goede kerel. Zooals hij daar nu op dek stond, tusschen den hoop kokosnoten en het petroleumblik waaruit twee geweldige grauwe krabbenscharen saamgebonden opstaken, wijdbeens op bemodderde voeten, zijn jas open, zijn zonnehoed in den nek, zijn bruinig van vet- | |
[pagina 131]
| |
plooien breed omlijst vollemaansgezicht glimmend van het zweet, was hij een toonbeeld van voldoening over wèl-gedaan werk dat moeielijk was geweest. Zoodat de kapitein, alle ergernis vergeten, op den toon van wie hartelijk geluk wenscht, zei: - Nu Lucullus! dus je hebt je klapperkrab. Lucullus riep: - En wat voor een! En tilde het petroleumblik in de hoogte, om het grauwe geharnaste monster met de hoekige knekelpooten en de geduchte scharen beter te laten zien. Toen verhaalde hij hoe hij het gevonden en gevangen had. Er waren zeker klapperkrabben genoeg op het eiland. Een Inlander had hem ook verteld dat hij er een wist die zich juist had ingegraven om haar schaal af te werpen en op haar gemak te gaan zitten groeien vóór de nieuwe zich vormde, die haar lijf en leden insloot. Met zijn oor tegen den grond had hij de krab hooren krabben en scharrelen in het zand. Haar nieuwe schaal was nog week nu, haar scharen slap, zij kon zich niet verweren, zij was ieder jagers gemakkelijke buit. Maar toen de man de aarde omgroef - geen klapperkrab! Sporen daarentegen van naakte voeten rondom; hij was wie weet hoe weinig! te laat gekomen. Toen was hij gaan zoeken in het klapperbosch maar had niets anders gezien dan kleine schrale scharminkelige scharreldieren, spinnen leken het wel, de moeite niet waard van het vangen. Tot hij dezen reus ontdekte, zóó aan het schrokken met kop en | |
[pagina 132]
| |
klauwen in een opengekliefde noot dat hij hoorde noch zag en in de lus gevangen zat eer hij kon vluchten of zich te weer stellen. - Maar, riep Lucullus, - toen was ik er nog niet! Men zou zoo denken: wie op jacht gaat naar een klapperkrab en hij vangt er een, die heeft zijn zin. Dat dacht ik vroeger ook. Maar nu heb ik ervaring opgedaan en weet; zoo is het niet! Neen meneer! Bij een klapperkrab hoort klappernoot. De krab moet om zoo te zeggen van binnen noot zijn, anders - oneetbaar! begrijpt u me? De kapitein en de stuurman begrepen het niet aanstonds. En nu kregen zij het verhaal te hooren van Lucullus' ervaring, bittere ervaring in den eigenlijken zin van het woord, aan een gastvrije tafel opgedaan, waarop te zijner eere een kokoskrab en aspic was verschenen. Bitter tot in de scharen toe was het dier geweest, bitter als gal. En waarom? Omdat het had geleefd op bittere wilde vruchten inplaats van op zoete kokosnoot. Door die ervaring wijs geworden had Lucullus nu de pit geproefd waaraan de krab zich zoo begeerig te goed zat te doen toen zijn helper haar ving. Zij was bitter als roet. En hij zag den boschgrond bestrooid met die noten, vrucht van een boom die overal tusschen de kokospalmen groeide. Dus had hij de krab wel medegenomen als jachtbuit; maar tegelijk dat wat haar pas smakelijk maken zou: een voorraad versche klappemoten voor haar ‘opvoeding’. - Als zij dat allemaal verwerkt zal hebben, dan zal | |
[pagina 133]
| |
er een diner aan zitten! Jelui zijt geïnviteerd, heeren! Zijn gulle toon en blik op zijn gasten was al een begin van het lekkere feest met zijn drieën. Dien ergen trek in klapperkrab had Lucullus gekregen uit een verhaal dat hem, - hij wist niet meer waar of wanneer of hoe eens in handen was gekomen. Op dat prachtige schip was het geweest, dat heerlijk met wonderen van dieren en planten beschilderd, over de Indische zeeën de herdenking draagt van dien vurigen minnaar der Indische natuur, die als eerste haar wilde doorgronden in haar voortbrengselen en die het licht zijner oogen aan zijn levenslangen vorschersarbeid ten offer bracht. Zijn beeltenis uit de dagen der blindheid schijnt den reiziger tegen van de eereplaats op het schip; het zacht-ernstige gelaat, de voor altijd gesloten oogen, de teedere handen en vingertoppen toegespitst tot een betasten, zoo doordringend fijn dat het zien werd. Zijn boek over Ambon ligt voor den lezer gereed. Het verhaal staat daarin van dien tocht onder laaie luchten, over een flonkerende zee, blakende stranden langs, waarop zijn inheemsche helpers een kokoskrab vingen, en als uitgezochte lekkernij in de prauw brachten, maar beducht voor hun naakte voeten, haar hingen aan den mast. Een geit stond daar aangebonden: ‘een middelbaare geit’ schrijft Rumphius, en de krab sloeg haar de scharen in het oor en trok het dier daaraan op. Uit het overigens vergeten verhaal waren de | |
[pagina 134]
| |
geweldige kracht van die scharen en de geroemde zoetheid van het vleesch Lucullus bijgebleven. En de aanvankelijke teleurstelling aan de tafel van zijn vriend had het verlangen te levendiger aangewakkerd, dat hij nu eindelijk en ten laatste bevredigen zou. Zoo zat hij dan wèl te moede naast zijn gevangene in het petroleumblik en voederde haar met beetjes blank malsch zoet kokosnotenvleesch, onder de hand zelf medeproevend. Eigenlijk voederde hij zich zelven den geheelen tijd; voederde zijn toekomstig ik om de beurt met zijn tegenwoordig. De krab at onverzadelijk. Hoewel hij wist dat haar nauwsluitend pantser geen ruimte voor uitzetten liet, hield Lucullus vol dat zij zienderoogen dikker werd, dat zij oprees in het petroleumblik als een spekpannekoek in de pan. Met een innig welgevallen sloeg hij haar gedijen gade, de aangename transsubstantiatie die bitter vleesch herschiep in zoet, een goor onguur monster in aanlokkelijk feestgerecht. Over de toebereiding was hij het nog niet met zichzelven eens; met zich zelven: zelf, met eigen handen wilde hij haar gereed maken voor zijn disch. Zijn huishoudster, een Chineesche aan wie hij bij gelukkig toeval was gekomen, kookte wel is waar uitstekend - al zijn vele gasten hadden zijn tafel geroemd, zoowel de rijsttafel als de ‘Europeesche’; maar met dat al - het was een vrouw; als vrouwen nu eenmaal zijn: goed voor het alledaagsche, voor wat zij kunnen doen volgens gewoonte en sleur, zon- | |
[pagina 135]
| |
der dat zij er veel over behoeven na te denken. Maar nieuwe dingen vinden, dat doen zij niet. Het brengt hen van streek als zij zelf moeten oordeelen en beslissen. Aan de hoven van Europa en in de groote restaurants koken koks, geen keukenmeiden. En alle wezenlijk goede kookboeken zijn geschreven door mannen. Hoe nu maakte hij, Lucullus, zijn klapperkrab klaar? Hij dacht er lang over; een geheelen dag. Die ééne bittere was en aspic geweest; genoeg om hem aspic te doen verwerpen. De herinnering zou het welgevallen aan die gele doorschijnendheid waar het blank der krab zoo verlokkend doorheen gloort, vergallen. Hij was volstrekt zeker dat hij iets bitters proeven zou bij den eersten hap. En bouillabaisse? In plaats van al die ‘vruchten der zee’ die de bekwame Marseillaansche kok met een weinigje saffraan kruidt, klapperkrab? Hm. De Middellandsche Zee is veel zouter dan eenige andere. Of - juist niet zoo zout? Lucullus geraakte in de war. In elk geval - er was iets met het zout in dat water, iets bijzonders, en als van zelf spreekt zouden de kreeften en krabben en zeesterren en inktvisschen van de Middellandsche Zee daar een bijzonderen smaak van krijgen, dien - dat spreekt ook van zelf - een klapperkrab, opgegroeid aan een eilandstrand van de Molukkenzee, niet zou hebben. Wat voor het een deugde deugde dus niet voor het ander. En dan dat saffraanluchtje.... Eigenlijk was het hem in Marseille ook tégen geweest. | |
[pagina 136]
| |
Gestoofd en opgediend met een saus van de olie die de krab in haar hollen onder het lijf weggekromden staart bewaart? Het kòn. Hij had een zee-officier hooren verhalen van zoo toebereide kokoskrab. Maar de officier zei, de olie had er een raren smaak aan gegeven. Oppassen was de boodschap! Neen. Dan was het beter koud, met mayonnaise. Hij had olijfolie in zijn goedang; niet van die zoogenaamde olijfolie, knoei uit kruidenierswinkels dat met olijven zooveel te maken heeft als de kat met het Zevengesternte: afval uit katoenspinnerijen, vettigheid uit de pitten der kapok geperst; neen! olijfolie werkelijk van olijven, het echte sap van de volrijpe vrucht, in door den boomgaard gespannen netten opgevangen opdat zij niet kneuze in den val en behoedzaam opgetast op stapels, dat zij onder de eigen zwaarte en druk haar sappen loslaat, goud-groene ‘huile vierge’ op geen markt te koop, die een mede-Lucullus, reisgenoot op een Fransche boot, hem uit zijn gaarden in Algiers had gezonden. Ja; het kon heel fijn wezen.... Maar hij had al bij zooveel mayonnaise van huile vierge gegeten! toujours perdrix.... Het zoeken moede verlangde hij naar leiding. Hij riep zijn jongen. - Amat! het boek! Amat, lang al verdacht op het bevel, bracht oogenblikkelijk het kookboek van Escoffier, grootmeester van keukenkunstenaars, dat hij, als altijd wanneer hij zijn Toewans koffer moest pakken, mede had geno- | |
[pagina 137]
| |
men van de bovenste plank der zilverkast in de binnengalerij waar het in eervolle eenzaamheid stond, meest gewaardeerd en eenig behouden bestanddeel van Hendrik Vermeer's studenten-bibliotheek. Met van inspanning gefronst voorhoofd zocht, vond en las Lucullus. Het was toch jammer dat Escoffier in het Fransch schreef. Vroeger als student had hij het gemakkelijk gelezen. Maar in Indië, en midden in het werk, niet waar? dan vergeet men zijn moderne talen. En er stonden ook van die moeielijke woorden in de recepten, technische termen om zoo te zeggen? die kon men niet overslaan of er maar wat van maken; een recept is iets absoluuts; de minste of geringste vergissing - en alles is bedorven. Onverwachte hulp was eens tot hem gekomen. De aardige zuster van een der employés op de koffie-onderneming, een onderwijzeres, voor de vacantie te logeeren bij broer en schoonzuster, had, toen zij hem eens zag tobben met een recept, het Hollandsch voor een paar van die moeielijke woorden aan den rand der bladzij geschreven. En toen hij weer en alweder terugkwam met ‘het boek’, tenslotte een kleinen vocabulaire gemaakt van de allerergste, dien hij zorgvuldig in het boek had geplakt, dat geen er uitglijden en wegraken mogelijk was. Den grootsten dienst had hij er van! Hij dacht met dankbaarheid aan dat meisje. Een aardig meisje, een lief meisje, een mooi meisje ook.... Toen hij eenmaal over zijn angst voor haar geleerdheid heen was, - dat mocht hij | |
[pagina 138]
| |
niet, het staat niet in een vrouw, maar werkelijk, bij haar merkte men er niets van - had hij het gesprek zoo nu en dan eens op eten en koken gebracht. Zij wist niet veel van koken maar wou graag leeren, zei zij. Zij hield er wel van. En zij wist opperbest wat lekker was al had zij nooit gehoord van Escoffier. Een alleraardigste meid.... Hij was over trouwen gaan denken. En toen kwam ineens die kennisgeving van haar huwelijk. Enfin! Misschien was het beter zoo.... En zijn Chineesche huishoudster kookte ook wezenlijk uitstekend. Lucullus studeerde in het boek van Escoffier, sloeg moeielijke woorden na in het woordenlijstje, begon het recept weer van voren af aan, dat de letters hem gingen schemeren voor de oogen. Ten laatste viel hij in slaap. Het schip voer over een kalme zee. Van hooge blanke stapelwolken langs den Noordelijken horizon liepen weerspiegelingen als rechte banen van zuiverwitten glans over het glorieuze blauw der golven op het schip aan. Groene eilandjes leken te zweven in de van hitte sidderende atmosfeer. Teeder blauw verscheen een ver kustgebergte, werd paarsig, dan donkergroen, versomberde tot bruin dat onmerkbaar weer oplichtte en wederom paars werd en teeder blauw in achtergelaten verten, en als lage wolken begon te gloeien eer het verijlde en verdween in den vurigen zonsondergang die van horizon tot zenith den hemel in laaie zette. Het purperen licht | |
[pagina 139]
| |
scheen den slaper door de oogleden. Hij zag van zijn Escoffier op naar het hemelsche tooverspel, bedacht dat het tijd was om te gaan baden en slofte op zijn bloote voeten in pantoffels naar de kajuittrap. Onderweg bleef hij een oogenblik staan bij de kokoskrab. Het ging haar naar haar zin, blijkbaar naar den vleesche. Hij had graag eens op dien hoornigen rug gedrukt, om zich te beter de dikte van malsch blank fijn-zoet vleesch daaronder te verbeelden; maar de herinnering aan het verhaal van de krab die ‘een middelbaare geit’ optilde met haar scharen, weerhield hem. Die te saamgebonden tangen mochten eens los raken! In het verfrisschende bad kreeg hij een inval: uit de combinatie ontstaan van drie recepten, onderscheidenlijk voor krab en kreeft en garnaal, een recept voor zijn klapperkrab, waarvan de voorstelling al hem blij maakte. Weltevreden rookte hij dien avond zijn Manilla op den langen stoel waarvandaan hij het petroleumblik in het oog hield; en vereenigde terwijl toekomstige vreugde met verledene door de herdenking van het pas genoten diner - een diner te zijner eere door den kapitein bedacht, en dat de kok in herinnering en in verwachting van ruime fooien, met bijzondere zorg had toebereid. Voor de afwisseling en bij wijze van voorbereiding ook op fijner genoegens, mocht Lucullus zoo nu en dan wel een huiselijk-eenvoudigen maaltijd; wat hij noemde boerenbruilofts-eten. Dat had hij dezen avond gehad; erwtensoep met ooren en | |
[pagina 140]
| |
pooten en een stevige rookworst er in; varkenskrabbetjes met boerekool; en spekpannekoeken met stroop toe. Hij had er behoorlijk oude klare op gedronken. Het werd koel op dek. De kapitein sprak van verandering aan de lucht. Hij verwachtte een zware bui. Het was geen goede tijd van reizen nu in de kentering. Lucullus die een herinnering had bewaard aan de Baai van Biscaye in een orkaan en een lange lijst van vergane of zwaar ontredderde schepen toen de boot Gibraltar aandeed, vroeg of er veel ongelukken gebeurden met zulk weer in de Indische zeeën? veel schepen vergingen? En de kapitein antwoordde schokschouderend dat ongelukken kwamen wanneer zij wilden, maar er moest heel wat gebeuren voor een eerlijk schip verging. Hij stapte naar de brug. Lucullus voelde zich huiverig worden in den vochtigen wind die aanwakkerde. Hij ging te kooi. Maar hij kon den slaap niet vatten; het schip was zoo begonnen te slingeren. Hoewel er geen duimbreed ruimte bleef aan weerszijden van hem voelde hij zich heen en weer gesmeten tusschen hutwand en rand van de kooi. En hij werd haast kwalijk van het zwaaien van zijn handdoek die schuins over de deur veegde. Toen hij eindelijk insliep droomde hij dat hij zeewater slikte. De golven klotsten tegen zijn kooi aan. Hij klom er uit en voelde den vloer zich begeven, hij verdronk. | |
[pagina 141]
| |
Het gerucht dat de hutjongen maakte met het dichtschroeven van de patrijspoort deed hem wakker worden, terwijl hij tevergeefs trachtte te schreeuwen. Hij vroeg of het zwaar weer was; de jongen zei ja. Hij keek naar de zwarte patrijspoort. Springend en vallend water, witbeschuimde golf en schuins striemende regen sloegen in gudsen tegen het glas. Alles werd benauwd in de hut, hij voelde zich als in een val. Hij hijgde; zijn hart begon te bonzen. Hij greep naar den reddinggordel en gespte dien om. Met vallen en opstaan, rechts en links zich stootend, kwam hij de hut uit, de kajuit in en langs onder zijn greep wegdraaiende stoelenruggen aan de trap. Het was of de treden hem van zich af schudden. Met beide handen klampte hij zich vast aan de leuning, terwijl hij zwaaiend zich naar boven heesch. Op dek stond plotseling de kapitein voor hem in een oliejas die gudste. Verbaasd zag die hem aan. - Lucullus,! wat doe je hier? Hij stamelde: - In gevaar is het toch beter op dek te zijn. - Gevaar? wat voor gevaar? De zeeman zag den reddinggordel om den omvang van zijn passagier en begon te lachen. - Ga gerust naar je hut, man. Voor het verdrinken roep ik je wel. En ging lachend terug naar zijn post. De lach was geruststellend; een binnenst gevoel deed Lucullus twijfelend denken of soms niet behalve de storm ook ‘het boerenbruilofts-eten’ iets te maken | |
[pagina 142]
| |
kon hebben met die nachtmerrie die hem zoozeer had benauwd. Maar dan zou het èrg worden in de hut; hij bleef in de frissche lucht, regen of geen regen. Tegen het dek op als tegen een berg, plotseling weer het dek af als naar een afgrond, zwaaide en slingerde hij naar zijn stoel. Die stond vastgesjord. Hij plompte er op neer, greep de beide leuningen en lag gered. De electrische lichten weerspiegelden in drijvend nat dat heen en weer stroomde tusschen de spuigaten aan bakboord en de spuigaten aan stuurboord. Boven zijn hoofd sloeg de regen een roffel op houten trom. Hij trok zijn beenen op den stoel, den plaid over zich heen en voelde zich hoog en droog te midden van het zwalpende geweld. Het gevoel van zeeziek worden was over. Het blik van de klapperkrab stond stevig vastgesjord, zag hij. Hij mompelde: - Maar goed ook! Stopte de plaid in onder zijn rug, en schikte zich weer tot slapen. Als een reuzenzuigeling in een reuzenwieg lag hij in het schommelende schip. Minder heftig werden de schommelingen; allengs verrustigden zij tot een deinend wiegen. Het flauwe wit dat voor den dageraad uitgaat, verscheen aan de Oosterkim. De duistere zee werd bleek, achter floersig zwart van wolken scheen blankheid. De storm was voorbij. De stuurman op de brug zag de lichten uitgaan en | |
[pagina 143]
| |
de dingen op dek hun dagkleur krijgen. De slaper van wien de plaid was afgezakt lag daar in gebatikte nachtbroek en kabaai: een heuvel van vroolijk bont en wit. Roode kapellen en blauwe, boven wijdopen, wasgele bloemen zwevend, rezen en daalden zachtkens met de deinende bolte mede van zijn buik. Door den opengevallen mond ging zijn adem een gerusten gang met beurtelings rochelen en blazen. Zijn rechterbeen waarvan de broekspijp was opgestroopt in het afglijden van den stoel stond met den blooten voet op dek, enorm en argeloos. De opgaande zon bescheen het met rozige glansen. De slaap, dacht de stuurman, des rechtvaardigen. Hij had zich omgewend en tuurde over het eindeloos glorend golvenvlak naar purper en blauw van kustgebergte dat oprees ver in het Westen, toen een ontzettende schreeuw hem deed verstijven van schrik. En dadelijk daarop een tweede nog woester, het gegil van een mensch in doodsnood. Een man over boord? Neen! het gegil kwam van het dek. Hij sprong de trap af en sloeg achterover. Iets geweldigs was tegen hem aangebonsd, dat brulde. Nog half verdoofd van den slag, met zijn hoofd in beide handen bleef hij zitten. Daar zag hij Lucullus brullend als een getergde stier, in razende vaart over het dek galoppeeren. Aan zijn eene been waarmee hij schopte en trapte of hij het van zich af trappen wou, hing vastgeklauwd de kokoskrab. De stuurman rende hem na met uitgestrekte handen, | |
[pagina 144]
| |
in hetzelfde oogenblik dat de kapitein half ontkleed uit zijn hut geloopen kwam. - Sta stil man, dat wij het kreng van je afhalen! Wanhopig weerde Lucullus hen af. - Neen, neen, neen! Niet aanraken, niet aanraken! dan wordt hij nòg venijniger! Hij zou mij het vleesch uit mijn been rukken! O! O! O! De schreeuwen braken uit hem. Tranen drupten over zijn aschvaal akelig vertrokken gezicht. De twee mannen stonden radeloos, starend op het ongure beest en op de twee kronkels bloed langs het bruine been. Daar kwam met een timmermansnijptang open in de hand, Amat er aan gerend. De in hellepijnen stampende en schoppende man stond sidderend stil. Achter hem neergehurkt greep de Maleier de krabbenscharen tusschen de stalen kaken van de nijptang en kneep uit alle macht. Met een geluid dat door merg en been ging knarste en brak verbrijzeld dat levende gesteente. De krab viel af van haar prooi. Drie man tegelijk droegen den bezwijmende naar een langen stoel. Amat trok de scharen uit het vleesch, zuiverde, zalfde, verbond behendig de wonden. De kapitein schreeuwde naar champagne. De spen kwam aanloopen met een flesch waar de kurk knallend van afsprong, de kok zette een emmer vol ijs neer. Met de ronde tranen nog op zijn ronde wangen liet Lucullus zich achter elkander vier glazen ingieten. Toen, met een sidderenden zucht van weer bekomen zijn, stiet hij uit: | |
[pagina 145]
| |
- Zoo'n Judas! De kapitein riep: - Waar is dat duivelsche dierage? Iemand had het over boord geslingerd. - Naar de haaien. In het groen-en-witte schuimwater naast het schip kwam juist de bleeke onderzijde te zien van den haai die al sedert het begin van de reis langszij was gebleven. Op de flank gewenteld liet hij de zinkende krab zijn muil binnen en klapte zijn zes rijen gezaagde tanden op elkaar. De kok zei: - Die zal hem zwaar in de maag liggen, zoo met schaal en al. Vol wraakzucht commenteerde de kapitein: - Twee krengen die aan elkaar krepeeren. Maar de stuurman: - Wat zonde! Die krab was toch nog opperbest om te eten, zelfs zonder haar scharen. En met wat geduld had zij ook weer nieuwe scharen aangezet. Dat doen zij immers geregeld als zij die elkaar hebben afgeknepen bij het vechten. Lucullus zeide niets. En dien geheelen dag bleef hij stil. Hij keek op toen de timmerman, wien Amat zijn groote nijptang terug had gebracht, twee lussen uit kokosvezel getwijnd touw kwam vertoonen, gevonden naast het omgekantelde petroleumblik. En verzonk opnieuw in zwijgen. De kapitein trachtte hem uit de muizenis te halen. | |
[pagina 146]
| |
- Doet de beet van dien satan nog zoo'n pijn? Hij schudde van neen. En na een poos: - Zoo erg is het nu niet meer. De Perubalsem, weet je. Een beste jongen die Amat. Ik zal hem opslaan. De kapitein wachtte; maar verder kwam er geen woord. De stuurman probeerde het met gekscheren. Hij betreurde het fijne diner, verdwenen in de maag van een wellicht nu reeds overleden haai. - Waar drijft nu onze haai-zaliger? Lucullus wendde zijn oogen naar zee of hij naar een deinende donkerte zocht. Maar hij zei niets. Eindelijk zei de kapitein, met een slag op de gezonde knie: - Lucullus, je piekert. Dat zijn wij niet van je gewend. Wat scheelt er aan? Maar hij kreeg geen antwoord. En dat goedige gezicht aanziende, begreep hij wel: niet uit norschheid zweeg Lucullus. Indien Lucullus op de deelnemende vraag niet antwoordde, het was omdat hij niet antwoorden kon; hij wist zelf niet wat hem deerde. In zijn binnenste bewoog, zoo stuntelig en hulpbehoevend als op den grond een naakt hoekig vogeljong dat te vergeefs kale stompjes van vlerken strekt, een begin van gedachte, schamel en bang, een verbijstering over dat ongehoorde, dat een dier, tot voedsel van den mensch geschapen en zoo zorgvuldig opgekweekt, plotseling tegen een mensch zich keerde, om zich te voeden met hem. Was het niet of alles onzeker | |
[pagina 147]
| |
werd? Gevaarlijk de geheele schijnbaar zoo aangename wereld?.... Hij zat bedrukt. Maar de gong voor het middagmaal weerklonk. En die rijsttafel was waarlijk beter nog dan thuis, bij zijn Chineesche huishoudster! Voor de gefarceerde kip en een kerrie-saus die hem als fluweel over de tong streelde, verdween Lucullus' naargeestige muizenis. En niet erger hield hij uit de botsing met de kokoskrab dan vier smalle litteekens, glimmend wit op het zachte bruin van zijn rechter kuit en een hartgrondigen afschuw van kokoskrabben anders dan op schotel. |
|