De wijdere wereld
(1930)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
[pagina 192]
| |
[pagina 193]
| |
De Vogelaar wordt hij genoemd in de geheele streek rondom het riddergoed. De andere grootgrondbezitters zeggen niet Quitzow op Demmin, de boeren zeggen niet de Heer Graaf, behalve zijn tuinman die zijn oppasser was toen hij diende bij de Uhlanen van de Lijfgarde en die nog altijd hardnekkig Heer Luitenant zegt al is dat luitenantschap met zijn zonderling, voor velen aanstootelijk en door niemand recht begrepen einde nu al veertig jaren her, zegt iedereen, man, vrouw en kind, ‘de Vogelaar’, en onder de tallooze brieven die iederen dag van heinde en uit verten aan gene zijde van de wereldzee tot hem komen, zijn er zelfs - en die leest hij het eerst - met kinderlijke hanepooten geschrevene waarop staat: ‘Aan den Vogelaar op Demmin’ en die beginnen met ‘Lieve Oom Vogelaar!’ ‘De Vogelaar’ wordt hij geheeten omdat al zijn dagelijksch denken en doen gericht is op de vogels. Dat is hem ook goed aan te zien. Hij lijkt op een vogel met zijn smal scherpbesneden gezicht, adelaarsneus en klare dicht bijeen staande oogen die snel en scherp blikken. Hij draagt zijn klein hoofd hoog op den ranken hals gereed voor plotseling wenden en opzien, en als een vogel zoo licht en vlug beweegt hij, zoozeer is zijn lijf met al zijn vormen en gewoonten gegroeid naar die ééne gedachte in zijn binnenste: het leven te leeren verstaan der vogels, dat wonderbare leven voor alle oogen open zooals het drijft op den wind en zingt in den zonneschijn en toch voor het | |
[pagina 194]
| |
begrip zóo duister, zóo gesloten, dat de vlijtigste en scherpzinnigste vorschers telkens opnieuw verbijsterd staan voor zijn vele geheimenissen. Het beheer van Demmin laat de Vogelaar over aan zijn rentmeester wiens vader al de rentmeester van zìjn vader was. Die overlegt met den schaapherder en den opzichter in den koeienstal, den voorman van de arbeiders, den machinist, rijdt over de velden, staat in de stofwolk die opvliegt rondom de dorschmachine. De Vogelaar is bij de vogels. Met het aanlichten van den dag gaat hij er op uit met zijn geweer en zijn verrekijker, en, als een maaier die voor schaften thuis den tijd niet heeft, brood in den zak en een veldflesch om den schouder. Pas als geen vogel meer vliegt komt hij thuis. Dan heeft hij, zorgvuldig in mos en breed weegbreeblad gewikkeld dat de vederen niet aan elkander verkleefd geraken, vogels in zijn weitasch waaraan hij een of ander ongewoons heeft gezien met zijn scherpe oogen. En eer hij zich aan den laten maaltijd zet, bereidt hij zijn buit voor op het onderzoek met ontleedmes en microscoop. In de groote zaal die vroeger de feestzaal was maar nu zijn werkkamer, zit hij uren achtereen gevederte, ingewand, spieren en gebeente te doorvorschen. De roodbruine patrijshond die mede is geweest den geheelen dag - hij weet dat hij geen kik mag geven wàt hij ook ruikt eer de baas het nog kan zien, en hij houdt zijn muil al beeft hij van drift en al is het toch zijn natuurlijke en erfelijke post en plicht te blaffen tegen vogels - Treff kijkt op uit den dommel, en volgt | |
[pagina 195]
| |
hem met de oogen als hij opstaat, en denkend over een onverklaarde vondst op en neer loopt in de lange zaal met de handen op den rug. Aan drie van de muren - vroeger hingen daar portretten van Quitzows in harnas en uniform of in zijden gewaad met parelsnoer op de borst - zitten opgezette vogels uit de zes deelen van de vogelwereld. Die uit Europa en die uit Egypte en die uit Madagascar, die vogelprovincie op zich zelf, heeft hij zelf geschoten. De andere zijn geschenken van de vele vogelminnaars, zijn vrienden overal op de wijde wereld. Kleuren van zon en dageraadshemel en avondwolken, kleuren van vuur en glorig water, kleuren van erts en edelgesteente omtooveren hem bij zijn op en neder gaan. Dat zijn de glorieuze vogels van Brazilië, arara's en kolibri's, Chineesche en Japansche fazanten, Paradijsvogels van Nieuw-Guinea. Daarnaast plekken koelte en schemering, fijngrijs golvig geschakeerd als geribbeld zeezand, grauw van brokkelig gesteente, spikkeling van kiezels, bruin van donkere aard; dat zijn vogels van barre Noordelijke gebergten en heide, van het stormige zeestrand, uit duister woud, pluvieren, meeuwen, zaagbekken, de groote trapgans, de nachtkoning oehoe. Maar dat teedere weer, als bloemen en jong loof, dat zijn vogels van de bloeiende weide, het tinteldonkere beukenbosch, en zonnige wateren, goudvink, kievit, wielewaal en Vlaamsche gaai, de hemelsblauwe ijsvogel. Aan den vierden wand hangt een groote wereldkaart. | |
[pagina 196]
| |
Lijnen loopen daarover die gaan van de kusten der IJszee tot Kaap de Goede Hoop, van Alaska over de Aleoeten naar Honoloeloe, van Labrador over den Atlantischen Oceaan tot in de pampas van Brazilië. Wegen van trekvogels zijn dat door de lucht die hij na jaren van waarnemen, lezen, vergelijken, berekenen hier heeft geteekend. Hij blijft een pooze staan voor de kaart, verzonken in nadenken. Onzichtbare menigten vogels omzwermen hem, zoekers van de zon, vrij om haar te volgen als menschen niet zijn. Na een wijle keert hij terug tot zijn werkgereedschap. Zijn dagenlange zwerftochten door weide en woud en langs het water, zijn strak-stille studie in den lamplichten avond, om een enkel ding is alles gedaan: om de vogels, die liefelijkste wezens van de wereld, die zingende hartjes, die minnaars van de zon, speelnooten van den wind, bij de menschen welbekend, welbegrepen, welbemind te maken. Toen hij, nu zoovele jaren geleden, zijn vader opvolgde als heer van het oude familiegoed, zette hij er zich toe om met zijn werk als met zijn woord dit éene te dienen; als voorbeeld dat strekt naast leering die wekt, stelde hij Demmin naast zijn boeken. Met huis, tuin en hof, boomgaard en akkers, met woud en water maakte hij het een vrijplaats en veiligdom voor de vogels. De boeren zijn zuinig op hun grond. Geen voetbreed die oogst zou kunnen dragen gunnen zij aan heester | |
[pagina 197]
| |
of heg. Zij schudden het hoofd over de hagen die de nieuwe heer liet planten langs zijn velden, de boschjes elzen, wilgen, berken her en der. Alweer zag men het: een officier deugde voor landbouwer niet. De grootgrondbezitters zagen toegeeflijk naar de boschjes en hagen; goede bescherming was dat voor het wild, voor fazanten, hazen, reeën; een jager gunde hun dat! Maar toen zij ervoeren dat Quitzow niet jaagde, verbaasden zij zich. En dat hij zijn bosch aan gene zijde van de plassen liet verwilderen, dat veroordeelden zij als iets schandelijks. Vroegere kameraden van hem zeiden, wat hij getoond had als officier, toen hij op de groote manoeuvres die belangrijke en eervolle opdracht onvervuld liet, dat toonde hij nu wederom als grootgrondbezitter; gebrek aan plichtsbesef en eergevoel. En de vrouwen hieven de handen op over de wanorde in het huis, een huis voor de vogels! Hij stoorde zich aan niets of niemand; Demmin werd een vogelrijk. Nu is het huis vol vogels. In open kooien zingen vogels in alle vertrekken en zalen, in de lange gangen, langs de trappen. De toren met zijn ramen van wijdmazig ijzergaas is een veilige broedplaats voor vogels haast uitgestorven in de streek die hij er terug wil brengen, en voor zeldzame uit verre landen die hij hier wil gewennen. De tuin is vol vogels. Die niet meer gehoord of gezien worden onder den rook van de suikerfabriek in het stadje waarheen elken herfst de heeren en de rijke | |
[pagina 198]
| |
boeren hun lorries vol beetwortels rijden langs het smalspoor, die nestelen in den tuin van Demmin. Voorbijgangers op den landweg staan wel stil langs den muur en luisteren glimlachend naar het ontelbaar-stemmig gekweel, gefluit, gezang, triomfantelijk slaan en schetteren, fijn gepieuwieuw uit honderden nestjes elke lente. De tuinman die het hier zoo streng-ordelijk zou willen hebben als in de kazerne, heeft er hartzeer van dat hij het doode loover niet mag wegharken uit de boschjes. Maar hier broedt tusschen de struiken, onzichtbaar in het bruinige donker, de bruine nachtegaal. Hier ijlt zoo schielijk dat het oog zijn huppelsprongetjes niet kan volgen en die haast aanziet voor glijden als dat van een tol of van een schaatsenrijder, het kwieke blauwborstje pikkend over de dorre bladers, en gaat dan, verscholen in het dichtst van het gebladerte, alle andere vogels zitten nafluiten, tot zelfs krassende kraaien toe, maar in het zoete en klare dan, want rauw geluid, daarvan houdt het blijde blauwborstje niet. De hof is vol vogels. Het zwiert en tjilpt er van de zwaluwen. Want wel is er een waterleiding naar de stallen, maar aan de oude groenbemoste pomp in den hof doet elken dag in den tijd van het nestbouwen een paardeknecht eenige forsche slagen dat het water gulpt over den grond; en de zwaluwen komen er snavels vol modder halen voor den bouw van hun nest onder den rand van het dak. De boomgaard is vol vogels. Broedkasten hangen aan | |
[pagina 199]
| |
alle boomen zooals de Vogelaar er heeft bedacht, stukken nog omschorsten stam van den boom niet te onderscheiden die een schuinen insluip hebben naar het hol binnenin dat er geen regen in kan noch roofgediert. Meezen van allen slag bevolken die, spreeuwen, braamsluipers, zwartkopjes, winterkoninkjes, de boomklever die eenige klimkunstenaar die het met den kop omlaag kan, het boomkruipertje, in kleur niet te onderkennen van de schors dat in spiralen een stam langs ijlt en met zijn fijnen krommen snavel uit de smalste spleten insecten haalt, al de grage jagers die rupsen in den zomer en legsels in den winter wegpikken van bloesem en stam. Over de heg keken de boeren eerst spottend naar de nieuwerwetsche broedkasten. Maar toen zij eenige jaren achtereen de boomgaarden van Demmin rood en gebogen van vrucht hadden gezien, en dan met een zuur gezicht hun eigen appelaars bekeken waaromheen het gele zwartig bestipte valooft den grond bezaaide en tusschen de kleine schrompelige appels aan de takken waren overal de stoffige spinselkluwens van rupsennesten te zien, hing de een na den ander Demminer broedkasten aan zijn boomen. En toen, ieder jaar overnieuw, de graanvelden van Demmin effen groen blonken naast de hunne die geel zagen van den overwoekerenden hederik; en toen in het muizenjaar hun klavervelden die zoo welig hadden gebloeid dat de lucht zoet was van geur, geen zaad zetten terwijl op de Demminsche de trossen diep hingen; en de Demminsche beetwortelvelden waren | |
[pagina 200]
| |
een en al blauwige breedbladerige glans, maar op de hunne verwelkte kleingebleven loof, geheel doorknaagd van ongedierte dat in honderden eieren aan de onderzijde had gekleefd; toen mompelde toch deze en gene of misschien de Demminer geen gelijk had, als hij zei dat de vogels in zijn heggen het onkruid klein hielden waaruit zij het zaad wegpikten, en uit de bieten de insecteneieren wegvingen, en dat de buizerden en uilen in zijn boschjes de klaver beschermden door hun felle jacht op de muizen, die de aardnesten uiteten der hommels, de bevrachters van den voor bijen te diepen klaverbloesemkelk, als zij dien binnenkruipen om met hun lange slurf den honig uit te drinken. De een na den ander plantte een heg en liet in kuilen waar het slecht ploegen was en de zure grond toch niet droeg, een boschje elzen en berken opgroeien en op een heuveltje wel een ouden vermolmenden boom staan dien hij al had willen vellen voor brandhout. En het bosch van Demmin benoorden de plassen is vol vogels. Zelfs de groote oehoe die heinde en ver niet meer wordt gevonden, zoo is hij overal vervolgd, neergeschoten, aan staldeuren gespijkerd, heeft hier zijn nest in hollen eik. En door den halfdonker schatert het dronkemans-gejoel van den rossen uil met de bruine oogen. Spechten hameren en lachen, groene, bonte, de zeldzame zwarte zelfs. De koekoek roept overal. Rechtuit rechtaan vliegt de draaihals, snorrend. Maar geen geluid of gezicht van mensch is er te vernemen. Geen bijlslag klinkt, geen gepiep van zaag, geen | |
[pagina 201]
| |
radergeknars van mallejan waaraan de kaalbehouwen stammen in kettingen schommelen terwijl de voerman met zweepgeklap de langzame paarden in stap houdt. Dicht en donker is het er als in een oerwoud, ondoordringbaar van struikgewas, vogelkers, lijsterbes, papenmuts, vlier, wilde rozelaar, braamstruweel. Boomen die de herfststorm heeft omvergerukt liggen op den moerassigen grond te verrotten overwoekerd van gele en donkerbruine zwammen. Overal staan er, die de komende herfst zal neerslaan, zoo oud en broos zijn zij, vol holen en gaten. De brandnetels laten hun vale trossen hangen boven manshoogte. De naaste buurman van den Vogelaar, die zijn goede kameraad was geweest in het regiment en niet als zoo vele anderen den omgang met hem had afgebroken, sprak hem eindelijk er over aan. Hij kon het niet langer aanzien zei hij, dat zulk kostelijk bezit zoodanig werd verroekeloosd. Zij hadden elkander ontmoet aan den zoom van het verwilderde bosch en, tegelijk, hun paarden aangehouden. De Vogelaar vroeg: - Hoort gij de vogels? Ziet gij de vogels? De ander antwoordde verbaasd: - Ja, ik hoor vogels en ik zie vogels, menigten van vogels! Wat omtrent de vogels? De Vogelaar zag omhoog een spreeuw na, die iets in den snavel droeg. Een wit blaadje, leek het wel, fladderde daarvan af, dat viel in de manen van zijn paard. | |
[pagina 202]
| |
Hij nam het behoedzaam er uit, en toonde het den vrager. - Dit is een wiek van den bastaardsatijnvlinder en het antwoord op Uw vraag. De ander zag hem van ter zijde aan, hoofdschuddend. Hij dacht aan een oud gerucht, door niemand geloofd; bij het nagaan van een vogel zou von Quitzow die belangrijke opdracht hebben verzuimd. Maalde hij op het punt van vogels? Dat antwoord was onverstaanbaar. Een maand later had hij het verstaan. Toen kwam de rups van den bastaard satijnvlinder, de verslinder van het woud. Ontelbaar kropen de harige stoeten. Achter hen bleef naaktheid, schijndood als in den winter. Van kaalgevreten bosch naar groen kropen zij. Het woud werd krinkelend ongedierte. De lucht was vervuld van zwevend haar dat onnaspeurbaar en onontkoombaar kleefde aan levende lijven, de huid ontstak in zwerende wonden, de oogleden etterend toeschroeide. Geen mensch waagde zich meer in woud waar de rupsen vraten. Om de stammen aan den zoom werden kleverige strooken gebonden dat de rupsen er niet in op zouden klimmen. Het loover werd besproeid met bijtend gif dat de rupsen zouden vergaan. Maar of harige hoopen stierven op den grond, door de lucht fladderden de witte vlinders in wolken, uit millioenen legsels kropen milliarden rupsen te voorschijn. De boomen werden mager en zwart. En altijd weer stegen witte wol- | |
[pagina 203]
| |
ken vlinders op in den zonneschijn en altijd verderop lag de grond bezaaid met op bloembladers lijkende dooden en altijd nieuwe volken rupsen kropen uit legsel en altijd meer bosch werd kaal. Verderfelijk als een orkaan die met pletterenden hagelslag een weg der vernieling breekt door de landen, mijlenver, zoo trok de rupsenplaag over de wouden. En ten tweeden male kwamen de rupsen over het schaars uitgeloopen groen. Toen werd het een groot sterven van geboomte. Legers van zwarte geraamten stonden onder den zomerhemel. En, zooals in een van oorlog, hongersnood en pest geslagen land bij menigten de dooden worden weggedragen, pas ontbloeiende jeugd met verdorden ouderdom te saam, zoo droegen de houthakkers honderdjarige stammen weg te saam met dunnen opslag, dat waar woud was geweest kaalheid werd. Maar in het doode duistere land blonk levend groen, het woud van Demmin en zijn geheele ommestreek. Koekoek en wielewaal die de harige rups niet vreezen en ontelbare andere vogels, jagers op poppen en eieren, hadden de vernielers vernield. Ook die het niet bekenden zeiden toen in hun hart: - De vogels van Demmin zijn het die ons woud hebben gered. Toen kwamen van heinde en ver raadvragers tot den Vogelaar. Zoo velen kwamen dat hij niet anders meer antwoord kon geven dan aan allen te zamen. Hij bepaalde vaste dagen. Die zomersche leergangen | |
[pagina 204]
| |
begonnen waarvoor altijd nog zoo vele leerlingen komen. Sommigen komen om den wille van hun bezit; zij vragen, hoe door middel van de vogels hun akker, hun woud, hun jacht, hun wijngaard te beschermen tegen kever en rups. Anderen vreezen voor de gezondheid van het volk; tegen de vliegen en de muggen, overbrengers van besmettelijke ziekten, van cholera, typhus, sluipende koortsen willen zij de vogels als helpers. Velen komen uit de groote steden; boven gerucht en gedrang uit hebben zij den roep vernomen van trekvogels en een nieuw verlangen is onrustig in hen geworden. Werkers aan verdrietend werk voelen een last afvallen van hun hart als de Vogelaar spreekt over de natuur en haar al wijs bestel; als hij verklaart hoe die levende wolk over de aarde, het ontelbare gevogelte, het evenwicht in stand houdt tusschen gewas en gewas, tusschen gewas en dier, tusschen dier en dier, zóo dat geen machtige oppermachtig wordt, geen zwakke uitgedelgd. En daar zijn dichters onder hen die, moede van den haast en den haat in de groote steden, het waanzinnige gewoel, de ziekten der lichamen, de pijn der zielen, herademen en hoop scheppen uit de schoonheid die hier voor hen opengaat en waarvan zij niet wisten.
Vóór enkele jaren had de Vogelaar, die nu alleen is, een jongen kameraad, van diegenen die tot hem kwamen om kennis de meest verlangende, als hijzelf altijd bij de vogels. In het stadje waar hij woonde zagen de menschen | |
[pagina 205]
| |
hem aan voor den bediende van den fotograaf. En inderdaad was Albert van den ochtend tot den avond doende in diens atelier met portretten van burgers, boeren en buitenlien die hij zoo mooi moest maken als die mannen en vrouwen zelven meenden te zijn; een ambachtsmans-knecht. Maar in den vroege en in den late, voor de dag van den fotograaf begon, nadat de dag van den fotograaf was gedaan, dan was hij tusschen vogels een vogelaar. Het stadje ligt tusschen water en woud; ten Westen een wijd ondiep meer, smeltsel van oertijd-gletscher in del van heuvelige met zwerfblokken overstrooide heide, waaruit een smalle stroom noordwaarts slingert door andere plassen, kleine meren, moerassen henen naar de nabije Oostzee; ten Oosten een bosch van eiken, berken, dennen en hier en ginder ouder woud van statige beuken waarin nog bouwvallen te vinden zijn van dorpen, uitgemoord en platgebrand in den Dertigjarigen Oorlog. Met het aanlichten van den dag was Albert met zijn donker doosje waarin hij op zonnestralen beelden van vogels ving, aan het meer of in het bosch. Van zijn kostbaas den schoenmaker had hij in ruil voor een heelen stapel portretten van hemzelf, zijn vrouw en zijn acht kinderen in Zondagsche kleeren, een oud ten ruwste opgelapt paar waterlaarzen gekregen, die de schoenmaker als het geld voor verstellen niet meer waard, moest verpassen voor den visscher aan het meer. Daarmee plonsde hij rond | |
[pagina 206]
| |
langs den drassen kant waar karekieten hun nest hebben hangen aan de riethalmen, zachtkens schommelend op windtocht en watergekabbel, en de grijze reiger staat te visschen. Soms nam hij zijn kans waar om in de schuit van den visscher het meer op te roeien. Schielijke waterhoentjes doken weg en leken verdwenen tot hij een lelieblad een weinigje zag bewegen en daaronder den kleinen kop die lucht schepte en uitkeek. Meeuwen zeilden zilverend in de zon op onbewogen wieken. In het bosch klom hij in oude boomen en ontdekte het diepe uilennest in den hollen stam, en in gaten die de specht had uitgebeiteld rumoerige meezenbroedsels. Hij wist de beste plekken waar vogels zich te goed doen aan wilde frambozen en aardbeien, blauwbessen, vossebessen, lijsterbessen, en de bottels van den wilden rozelaar die zoo zoet en sappig worden van den eersten nachtvorst. Met zijn camera vol opnamen kwam hij thuis bij den schoenmaker als de slonzige vrouw het brood sneed tegen haar dik uitstaanden goren schoot. De dag in het atelier duurde hem lang. Maar 's avonds op zijn vlieringhok bij den schoenmaker, bij het schijnsel van de roode lamp, dat op de glasplaten in het behoedzaam geschommelde bad de onzichtbare teekeningen van de zon te voorschijn tooverde, dan was hij weer onder de vogels, dan zag hij hen visschen, zweven, pronken, broeden als op het meer en in het bosch. Dan was hij gelukkig. | |
[pagina 207]
| |
De best-geslaagde van zijn foto's bracht hij aan den Vogelaar. Die verheugde zich er over hoe de jongen altijd dat éene stipje tijd had gegrepen, dat ondeelbare atoom, waarin het innerlijke uiterlijk wordt, de aandrift beweging en daad. Hij riep: - Die prenten zijn verhalen! Maar Albert klaagde eens, al te weinig zag hij van de vogels. Want de visscher die het meer gepacht had van de stad en rijk werd van zijn vischhandel, was allen visschenden vogels te vijand als roovers en moordenaars. Hij had den vischarend vergiftigd met van strychnine doortrokken lokaas en liep met zijn geweer te loeren op reigers en ijsvogels. Onder water spande hij netten voor de duikende eenden. In het stadsbosch teekende de houtvester de oude boomen waarin uilen en spechten huizen voor de houthakkers en liet het struweel en het struikgewas wegkappen waarin zooveel klein gevogelte zit. Op de weide langs den boschrand waren vroeger wel trapganzen gekomen; maar omdat zij kostelijk wildbraad zijn, hadden stroopers er gestrikt en in klemmen gevangen; en nu bleven de voorzichtige vogels weg. Toen zei de Vogelaar, Albert was altijd welkom op Demmin als hij er vogels na wilde gaan; en hij noodde hem tot blijven, dadelijk; de logeerkamer was altijd bereid voor een gast die het eenvoudige voor lief nam. En dien eigen dag waren trapganzen aangeko- | |
[pagina 208]
| |
men op de weide achter het bosch. In de vroegte wilden zij er dan te zamen heengaan. Het werd pas licht toen zij den zoom van het bosch bereikten. In de laagte lag de weide als een ijl wit meer. De zon steeg boven de Oostelijke heuvels uit, het witte meer werd lichtrood en begon wazig te golven en op te stijgen. En daar kwam in het bedauwd glorende gras de troep groote vogels te zien, oranje-bruin, donker gestreept. Zij sliepen met den kop onder de vleugels. De genter hield wacht. De roode gloed scheen hem in de oogen. Hij stak den kop op en keek waakzaam rond. De twee mannen doken dieper weg achter het boschje brem en jeneverbes. De genter rekte den linker poot en daarover zich spreidenden vleugel uit, toen den rechter, prachtig blonk, langs een streep wit, het oranje en zwart in de zon, tijgerachtig. Toen sloeg hij beide vleugels uit, wijder dan een man zijn beide armen strekt, het was of zij al grooter, al breeder, al prachtiger werden. Albert had O! en O! geroepen eer hij het wist, de bewondering vervoerde hem. Had de genter het gehoord? Hij wendde zijn kop om naar het bremboschje. Recht in Alberts lens keek hij met zijn groote bruine oogen. Albert zag in den zoeker hoe de zon door den langen pluimbaard aan zijn snavelhoeken scheen, twee glorige wolkjes mist werden de ijle vederbossen. Hij drukte af in het oogenblik dat de vogel een scherpen waarschuwingsschreeuw uitstiet en opvloog, met | |
[pagina 209]
| |
kracht zijn groote vlerken nederslaand. De geheele troep volgde hem luidkleppend. Als van een wolk die voorbij de zon zeilt streek hun schaduw over de glinsterende weide. Zij verdwenen achter het heuvelbosch. Kort daarna - October ging al ten einde - kwamen uit het bevroren Noorden de vogels aan op de zeekust, de Noordoosten wind droeg bij wijlen hun scherp gekrijt over Demmin. De Vogelaar zei: - Nu wacht ik de wilde zwanen! De twee gingen in den nacht naar het meer; dat was de eerste rustplaats der zwanen op hun trek naar het Zuiden. De volle maan scheen. Zilverig blonk het vlakke water, de lange dwarse bladers van het riet glinsterden, donker stonden de verdorde bloesempluimen boven dien glans. De twee mannen zaten in een elzenboschje aan den kant waarin hier en daar nog een dood blad hing, en in trossen de leege zaadhulzen van den herfst. Onhoorbaar op zijn donzen vleugels streek een uil voorbij, een das sloop door schaduw kenbaar aan de witte streep over zijn wang die te voorschijn schemerde uit het zwarte. De twee kameraden zaten in zwijgen. Opeens voelde Albert zijn arm gegrepen. - Daar komen zij! Het was als een windvlaag die aanvoer over het bosch. In den witten maneschijn daalde een blinkend witte, woelende glans uit de lucht, die barstte van ru- | |
[pagina 210]
| |
moer als onweer en storm. Met fluitende, klappende vleugelslagen waar water klotsend tegenop vloog, stortte de zwanenzwerm in het meer. Zij overdekten het water tot waar het onduidelijk werd in schaduw van riet en boschjes. Van oever tot oever was het een tumult van slaande vleugels waarop de maan schitterde, ranke halzen stonden rechtop, gepluimte bolde als zeilen rond van wind. Toen zij eindelijk aan land gingen om te slapen waren de oevers van het meer wit alsof het gesneeuwd had. De vorst die de komst der zwanen had voorspeld viel in. De eerste sneeuw dwarrelde. Zij hield aan. Een voet hoog lag zij op den ijzeren grond. De Vogelaar en Albert gingen de voederbakken vullen in het bosch waarom hunkerende vogels al zaten, kouwelijk ineengedoken, bonte bolletjes veeren tusschen de zwarte takken. Velerlei spoor van vierstralige sterren, kleine en groote, huppelend, loopend, springend, dat plotseling tusschen twee vleugelvegen ophield, waar een smal spoor van zolen er aankwam, teekende het hongerige rondwaren van klein gevogelte, van kraaien en fazanten, opgevlogen voor den aansluipenden vos. Bloeddruppels en zwevende donsjes beduidden het neerschieten van de moordzuchtige klapekster op mees en braamsluipertje, op den stouten koolmees zelfs, de groote moordenaar op den kleine. Albert vroeg den Vogelaar of hij niet schoot op de klapekster en op den nog wreeder sperwer? Maar die | |
[pagina 211]
| |
schudde het hoofd. De roofvogels dat waren de beschermers, want de louteraars van het geslacht. Zij doodden het zwakke, dat te sloom is om te ontkomen en dat voorttelend altijd zwakkers en ziekelijkers voortbrengen zou. Zóó, doodend, beschermde de vos het wild in het woud. Met schade en schande leerden dat onwetenden die den rossen roover hadden uitgeroeid in hun bosch; sedert was hun al te talrijk wild kreupel en krank. Opdat Albert zien zou hoe zelfs ouders hun kroost opofferen aan dat opperste gebod van het gemeene best dat het zwakke uitstoot, nam de Vogelaar hem mede naar de broedplaats van de oeverzwaluwen, de steilte aan de rivier, waar de ronde gaten, de ingang van hun diep ingegraven nesten, donkeren in het geel der helling. En verhaalde. De zomer was kil en regenachtig geweest, de zwaluwen hadden zoo laat gepaard en gebroed dat de jongen nog niet konden vliegen toen de tijd kwam voor den trek. Hij had de oude vogels langzaam, aarzelend, onzeker af en aan zien scheren met voedsel voor de schreeuwende jongen, terwijl op telegraafdraden en daken kwetterend zwaluwenvolk bijeendromde en de zwermen hun oefenvluchten hielden, wielend en zwenkend over de rivier en het bosch. En plotseling waren alle zwaluwen verdwenen en uit de nestingangen aan de helling langs de rivier kwam nog onophoudelijk ongestild hongergeschreeuw. Eindelijk verstierf het in stilte. Voor het hart was dat wreed. | |
[pagina 212]
| |
Maar rede verstond: de natuur voorkwam dùs meerder lijden. Want in den laten herfst als voedsel schaars wordt en de dag te kort voor voldoende voederen en eten, waren de jongen niet tot krachtige vogels opgegroeid, en hun te zwak gebleven vleugels hadden hen begeven op den winterschen tocht, nog eer zij de Alpen hadden bereikt die hen scheidden van de landen der zon. Wreeder dan de hongerdood in het nest had dat langgerekte sterven gemarteld; en met hen waren in de sneeuw de ouders omgekomen die in een nieuwe lente een nieuw kroost zouden voortbrengen. Het werd zachter in de lucht. Het winterkoninkje dat den geheelen winter zachtjes gekwetterd had terwijl het zoo schielijk en behendig hipte door het dichtst van braamstruweel en egelantieren waar hier of daar misschien nog een bevroren bes zat, begon luider te zingen. De kruisbek, de vurige minnaar, paarde in de sneeuw. Toen kwam Maart en op een lauwen wind de eerste zwerm trekvogels, rumoerige spreeuwen, die tierend hun oude nestelplaatsen opzochten. Leeuwerikengejubel klonk uit de bleekblauwe lucht. De boekvinkenwijfjes kwamen terug, kort daarna de mannetjes. Zij gingen aan het kwetteren en kweelen al luider tegen elkander op, zij pronkten prachtig, zij vlogen elkander in de veeren en rolden in een kluwen over het gras; onpartijdig keek terwijl een wijfje toe: er waren zoo heel veel mannetjes in den zonneschijn! De kievit, de bonte pronker, de vlugge vlieger, zwierde in | |
[pagina 213]
| |
buitelingen die zijn zwart, wit en donker metaalgroen deden flonkeren in de zon, de roode vonken op zijn schouders vlammen; midden in zijn wentelende bochten duikelde hij ineens over zijn gekuifden kop. Van het meer kwam klokkegeluid van waterhoentjes en het zonderlinge blaten dat de mannetjes-snippen maken met hun strakgehouden vleugels terwijl zij zich recht uit de lucht laten vallen naar hun gaaike. De roerdomp schreeuwde. Het bulkende brullen, dreigend en klagend tegelijk, van den grooten nachtvogel, die hoogschouderig en plomp ergens in het verborgene stond, klonk over het water de verten in. Op een middag, enkel blauwte en zonneschijn, toen hij in het meer had gezwommen en tusschen het riet zat aan den kant, aanschouwde Albert de ontmoeting in liefde der adelaars hoog in de lucht. Op elkander toe kwamen zij gezeild, breed, op wijde wieken. Plotseling waren zij éen, een donkere werveling, viermaal gevleugelde stormvlaag, midden in het blauwe een gebalde onweerswolk, blank en bruin, van zonnelicht overvloten en doorschoten, beurtelings glorie en duisternis. Toen dreef het paar weer uiteen. Twee adelaars zeilden. Naar het bosch voer de eene, de ander naar het strand van de zee. April kwam met wolken van zangvogels. Nu werd alles gezang, het bosch, de boomgaard, de tuin, het huis. Als Albert 's avonds kwam vond hij den Vogelaar in den tuin. | |
[pagina 214]
| |
Het werd al koel. Het een na het ander zwegen kleine stemmetjes. Daar begon, o heerlijk! de merel. Op de spits van den grooten den zat hij, donker tegen de roode lucht, hij leek een slanke zwarte vaas, daaruit stegen stralen op van muziek. Als ook de merel naar het nest keerde, bleef het roodborstje nog na-mijmeren en droomen in weemoedige wijsjes. Het laatste rood aan de lucht verstilde tot doorschijnend bleek-geel en groen als van klaar water. Het was al geheel donker onder de boomen. Een weifelige witte glimp werd de zilveren maneschijn. Dan in vervoering van minnesmart begon de nachtegaal te klagen; al dieper, al hartstochtelijker werd die smeekende stem, in een groote stilte de eene. Op de bank onder den grooten treuresch zat de Vogelaar naast Albert. Haast onhoorbaar floot hij mede een wijle; werd stil; zuchtte. Albert waagde niet hem te storen. Zij spraken over gezang en muziek later. Was het niet wonderlijk en als een voorbeschikking tot elkanders vrienden dat de mensch en de vogel de eenigen zijn van al de millioenen wezens op de wereld die muziek in zich hebben, de toovermacht die het bloed tot in zijn bronnen ontroert? En hoe diep hebben de groote muzikanten van onzen tijd, en het volk van alle tijden dat wonder en die vriendschap gevoeld! Heeft Mozart niet een sijsje vertroeteld dat boven | |
[pagina 215]
| |
zijn schrijftafel hing en hem tegentsjilpte als hij de kamer binnenkwam en dat dood in de kooi werd gevonden den dag van zijn onverschillige begrafenis?... Misschien heeft hij naar het vroolijke zangertje geluisterd, glimlachend terwijl hij het liedje van Papageno schreef. Heeft niet Beethoven in zijn doofheid met zijn hart de vogels vernomen die hij liet tierelieren in de Pastorale? Is niet Wagner met Siegfried door het lentebosch gegaan waar de gele gors zong en de wielewaal, de trillers slaande fluiter, de nachtegaal, die nokkend klaagt, de orgelende merel? Had toch de vogelenvriend Loewe, die den valk, den reiger, den ooievaar, melodieën leende, die studie over de vogelstemmen mogen voltooien die na zijn dood een vriend vond en ons gaf! En al die liedjes waardoor vogels kweelen en kwetteren! Hoe lieflijk heeft daarin het Duitsche volk zijn vriendschap getoond met de vogels! Albert kende er tallooze, die zei hij en floot hij den Vogelaar voor. En toen het weer een Zaterdagavond was, dien herfst, bracht hij hem een met de hand geschreven boekje waarin al die liedjes stonden, woorden en noten, met zijn fotografieën verlucht. Het geschenk ontroerde den Vogelaar. Hoeveel tijd moest het den jongen gekost hebben, die zoo weinig vrijen tijd had! Met twee handen nam hij Alberts hand om hem te danken. | |
[pagina 216]
| |
Albert begon te stotteren; als afscheidsgeschenk had hij het boek gemaakt. - Hoe, afscheid? En Albert, de fotograaf had hem uit zijn dienst ontslagen omdat hij zijn werk, zei hij, zoo verwaarloosde den laatsten tijd. Een ander was er niet in het stadje. Zoo wilde hij dan met zijn kleeren en zijn camera in zijn knapzak op stap om werk en brood en onderdak te zoeken, ergens elders. Een wensch die al lang sliep in het binnenste van den Vogelaar werd wakker. Hij zei, werk en brood en onderdak kon Albert vinden daar waar hij nu stond, als hij zijn secretaris wilde worden. Lang al had hij gedacht het hem te vragen; het werk werd hem te veel. Hij zag hoe de jongen vuurrood werd van vreugde en niet eens hoorde wat hij zeide van salaris. Hij liet de kamer boven de zijne inrichten voor Albert. Des ochtends hoorde hij hem opstaan en de luiken openwerpen; nu stond hij zeker uit te kijken naar het weer, en naar wat vogels er vlogen. Hij hoorde hem heen en weer loopen, zachtjes fluitend tegen den goudvink dien hij dat voorjaar op den grond onder het nest had vinden fladderen, mee had genomen naar huis en den geheelen dag gevoederd met geweekt zaad, zoodat het diertje tegen hem pieuwieuwde als tegen een met voedsel aanvliegenden ouder. Hij wilde uit. Onder aan de trap riep hij, - en de patrijshond begon meteen te blaffen en te kwispelstaarten - | |
[pagina 217]
| |
- Albert! En met sprongen over vier treden tegelijk kwam de jongen naar beneden. Het frissche open gezicht lachte hem aan. Te samen gingen zij het veld in, het bosch, de heide langs de plassen; zij zagen vogels, hoorden vogels, speurden naar vogels, spraken over vogels, beleefden gezamenlijke avonturen. Vroeger dan de Vogelaar gewoon was van zijn eenzame zwerftochten terug te keeren, kwamen de twee tehuis; de Vogelaar dacht aan den honger van den jongen. Met genoegen zag hij toe hoe die at: als een wolf! En hij liet het boek liggen en den stapel tijdschriften waarin hij anders gedurende zijn haastige onverschillige maaltijden las. Albert had altijd iets te vragen, hij altijd iets te antwoorden. Na den eten gingen zij naar de groote zaal; het vuur van beukeblokken vlamde, sprankelde met vroolijke vonken, siste van wit te voorschijn komend sap, knetterde. Zij zaten daaraan tegenover elkaar, met hun bemodderde laarzen uitgestrekt naar den gloed, Treff tusschen hen in. De rookwolkjes uit hun pijpen trokken blauwig krinkelend den schouw in; zij spraken over vogels, onder het vergrootglas bezagen, met het ontleedmes onderzochten zij vogels. Wat Albert's oogen gezien hadden in het veld, dat zagen zijn gedachten in de werkkamer. Zij hadden eens den rooden wouw zien zweven, uren lang. Op onbewogen wieken zeilde hij, zijn wijd-wielende vlucht sturend met den staart alleen, dat diepgespleten roer van het luchtschip dat hij is. In de | |
[pagina 218]
| |
opgaande zon had de wouw opstijgend geblonken; in de volle middagzon blonk dalend de wouw. Albert mijmerde over zoodanig vluchtvermogen. Een bloedverwant van den rooden wouw had hij in zijn weitasch, een havik. De twee vogelaars dreven de rivier af, spiedend naar wat watervogels er nog mochten zijn, nu de groote trek voorbij was, toen zij zijn scherp kierk! kierk! hoorden uit de hooge lucht en aan land gingen om hem te zoeken waar hij neer was gevallen op zijn prooi. Woedend vocht hij met een bunzing. De gelijke strijd duurde lang, gebit tegen snavel, klauw tegen klauw. Maar eindelijk, met geweldig vleugelslaan rukte de havik den bunzing weg van den grond en beurde hem de lucht in. Hij scheen overwinnaar, toen plotseling de bunzing kronkelend zich oprekte naar zijn keel en in elkander vastgeklauwd en vastgebeten stortten zij neder als een steen, druipend van hun beider bloed, beide stervend. Albert legde den Vogelaar den havik voor. En die: - Zie, hoe hij geschapen is voor de lucht! En terwijl hij den vogel voor zijn oogen ontleedde, liet hij hem de sterke borstspieren voelen welker spannen en vieren de vleugels regeert, het groote hart, de ruime longen, de holle beenderen vol lucht; aan zijn vleugel de scharnieren, de beenderen betasten, zien hoe in de holle schacht der slagpennen lucht zit opgesloten en hoe het gevederte is gegroeid op het doorlaten van de lucht in den opwaartschen, op het nederhouden van de lucht in den neerwaartschen | |
[pagina 219]
| |
wiekslag; deed hem den bouw en de beweging begrijpen van het levende, volmaakte vliegtuig der natuur, en verhaalde hem toen hoeveel eeuwen van vergeefsch verlangen en pogingen, altijd overnieuw gestuit, het den mensch kostte eer hij het na had gebootst in het onvolkomene, elk gering gebrek boetend met lijf en leven. Daarna toonde hij Albert aan de muren van de werkkamer en hier, ginder, overal in het huis de andere vogels van het stoute geslacht der valken, den kleinen boomvalk, die in de vlucht insecten grijpt met zijn klauwtjes, den torenvalk die hoog in de lucht onbewegelijk op de plek staat te ‘bidden’ boven zijn prooi, met trillende vlerken lucht tredend zooals een zwemmer water treedt, den steenvalk die enkel vliegende prooi kan grijpen, want met zulke bliksemvaart schiet hij daarop neer dat hij, tegen den grond stuitend, verpletterd zou zijn, den snellen sperwer, die den winter over blijft; den zwart- en gouden korenwouw met zijn gele oogen die op die langzaam voortwankelende vleugels van hem toch naar Afrika vliegt elken herfst en zelfs tot naar Indië; den buizerd die gevederte draagt van alle kleuren en schakeeringen tusschen roomwit en zwart, zóo, dat niet éen gelijk is aan den ander; die heeft genoeg aan kleine prooi, aan muis, mol en kikvorsch, maar soms valt hij den grooten steenvalk aan om zijn buit en die laat ze hem zonder tegenweer; en den koning van het valkengeslacht, den adelaar, voor wiens ‘Kajak!’ uit de hooge luchten alle wezen in woud en | |
[pagina 220]
| |
veld zich bergt. En Albert zei, nu begreep hij hoe de valk kan zeilen, kan drijven, kan glijden en spelen urenlang in de lucht. Zelf is hij lucht, een levende windvlaag in hulsel van spieren en gevederte. De Vogelaar had het wel gemerkt: Albert had zinnen, daaraan ontging niets; maar zijn gedachte was trager en zwakker. Zijn vragen klonken hem vaak onnoozel, tot hij de kindsheid bedacht van den jongen, kind in arm gezin, den arbeid om den broode ingestuurd als voor het kind van gelukkiger ouders het beste der opvoeding pas begint. Nu ging hij hem leeren. Het groote leven dat alle leven op de aarde omgeeft, het leven der elementen, leerde hij hem verstaan: aan de vogels leerde hij het hem. Het wezen en de wijzen van de lucht met haar tooverij van klank aan de vlucht en aan de stem der vogels. Het wezen en de wijzen van het licht met zijn tooverij van kleur en weerschijn aan het gezicht en aan de bontheid der vogels. Albert was verzot op kleur, daarmee spijsde en drenkte, daarin laafde, louterde, baadde hij zijn oogen. Van allen bonten vogel verzamelde hij opgeraapte vederen om zich te vermeien in tint en teekening. Hij had er van den gelen wielewaal, van den groenblauwen scharrelaar die azuur onder zijn vleugels heeft en kaneelbruin op zijn rug, van den ijsvogel die schittert als een kleinood van saffieren, smaragd en robijn. Als hij een schorren fazantenhaan hoorde kraaien en ratelwiekend opvliegen, zijn grauwen hennen voor, stoof hij als een jachthond zoo | |
[pagina 221]
| |
driftig de struiken in om te zoeken naar een oranje staartveer, zwart gestreept, of een rood-en-gouden weerschijnig rug-pluimpje. En nooit zonder oplettend bezien ging hij in den hof voorbij aan den als brons en groenachtig verweerend koper glanzigen kalkoen. De Vogelaar legde veders van fazant, kalkoen, woerd onder den microscoop en liet hem het fijne traliewerk in het weefsel der vezels zien en hoe daarin gevangen als in spiegelige kluisjes, lichtstralen bij elke lichtste beweging losschoten, elkander ontmoetten, stuitten, bogen, braken, te saamvloeiden in veranderlijk-popelende mengeling. Schooner nog dan voorheen verscheen hem nu dat tooverspel van het licht, die kleur onstoffelijk, de weerschijn. Dikwijls had hij er zich over verbaasd dat wederkeerende trekvogels uit de hooge luchten zoo duidelijk het landschap onderkennen, dat zij recht op de plek nederdalen waar hun nest van het vorige jaar verborgen staat. Geen menschenoogen zien zoo scherp. Hoe in het oog van den vogel het licht werkt, liet de Vogelaar hem begrijpen aan den ooievaar op de groote schuur van Demmin. Die was dien herfst niet op trek gegaan; zijn linker vleugel hing machteloos. (Albert verdacht den visscher aan het stadsmeer van het schot.) De vogel, wien hij de hagelkorrels uit de wond had genomen en die zich had laten verplegen als een verstandig mensch zoo geduldig, stapte rond op den hof, tusschen het pluimgedierte. De Vogelaar troonde hem mee naar het vertrekje onder den toren dat Albert's donkere kamer was ge- | |
[pagina 222]
| |
worden en toonde hem in een oogspiegel de gele en roode bolletjes op het netvlies achter in het bruine oog die uit aarddamp en wadem de gele en roode lichtstralen schiften waarbij de hoogvlieger diepten en verten onderkent. De brieven die hij van andere vogelkenners kreeg, las de Vogelaar te zamen met Albert. Hij legde uit, ondervroeg en deed den jongen het antwoord opstellen. Eens kwam er een van de Canarische eilanden; de onderzoeker schreef over het onverklaarbare van de groote verschillen en tegenstellingen onder de vogels der zeven. Want niet alleen, als begrijpelijk was, leefden op het als een woestijn zoo kale en heete Fuertaventura andere vogels dan op Teneriffe, dat woudrijk is en vochtig, maar ook op de vijf Westelijke eilanden in klimaat en landschap onderling gelijk, waren de vogels geheel verscheiden en een slag dat op het eene eiland tierde, verkwijnde op het andere. Zoodat geen andere verklaring mogelijk scheen dan dat verschillen in de atmosfeer voor menschelijke zintuigen of instrumenten der wetenschap niet waarneembaar, voor die wezens der lucht leven beduiden of dood. Albert riep, hijzelf had bevonden dat er verschil was tusschen de kraaien op Demmin en die aan de andere zijde van het stadsmeer, waar de optrekkende onweersbuien en bruine regenwolken altijd blijven staan, en het voorjaarsgroen steeds enkele dagen eerder uit is dan op Demmin. Zoo een gering verschil in de lucht was dan al voldoende om een verschil teweeg te brengen in de vogels? | |
[pagina 223]
| |
De Vogelaar zei, als hij verder doordacht over den invloed der lucht op al wat adem schept, zou hij verwonderlijke waarheden vinden, en omtrent de vogels niet alleen. Hij kreeg verlangen naar kennis omtrent de lucht waarin al wat leeft, van het korstmosje tot den mensch, adem schept. De Vogelaar ontrolde de groote weerkundige wereldkaart en deed hem daarop den loop volgen van die rivieren der lucht, de winden, wees hem het gebied van de passaten en de moessons, en hoe die ontstaan onder de medetrekkende wenteling der aarde en de optrekkende kracht der zon verklaarde hij, en sprak van de wolkenvallen die regen worden, van de zwevende sneeuw en den pletterenden hagel, van den mist en den schoonen dauw. Vandaar richtte hij de gedachte van zijn leerling naar de regeerder van alle aardsch leven, bewegen en zijn, de zon. Hij deed hem begrijpen wat vorschers hebben gevonden omtrent die bron van vuur en van schoonheid. Van de bevrozen maan sprak hij hem en van de sterren. In menigen klaren winternacht stonden de twee op het veld en zagen op naar de ontelbare tinteling in den hooge. De Vogelaar sprak namen uit: Orion, de Groote Beer, Cassiopeia, het Zevengesternte. Albert hoorde het als muziek liefelijk en plechtig. En de Vogelaar zei: - Let wel, Albert! naar den stand van zon en maan | |
[pagina 224]
| |
regelen de vogels hun trek naar het Zuiden en den wederkeer naar het Noorden! Zoo leerde de jongen den grooten samenhang verstaan waarin met het allergrootste het allerkleinste leeft. De Vogelaar was in dien tijd denkende over een werk dat de groote menigte, onwetend omtrent de dingen der natuur, dien samenhang zou doen beseffen; onaantastbaar voor den man der wetenschap zou het toch een gave zijn aan den eenvoudige die wilde verstaan met het hart. Het was dat boek, nu gelezen door vogelminnaars over de geheele wereld ‘De Vogels en Wij.’ Op een avond in de werkkamer sprak hij er over met Albert. De eerste maal was dat dat hij met eenig mensch sprak over werk in wording. Die frissche knaap, die met alle zinnen leefde, onwetend wel, maar met open oog en open hart, stond daar voor hem als een afgezant en pleitbezorger van alle onwetenden en verlangenden, van de overgroote meerderheid der menschen. Zij weten immers niets van de dingen die zij het allermeest moesten weten omdat zij het allernaast hen raken, de dingen der natuur. Zij denken er niet over. En hoe zou het ook mogelijk zijn dat zij er over dachten? Zij hebben voor denken geen tijd, zij hebben voor denken geen krachten, zij moeten voort, zij hebben haast, haasten zij niet zoo hebben zij niet, zoo krijgen zij honger en geen eten, krijgen het koud en geen warmte van kleeren en vuur en veilig dak, krij- | |
[pagina 225]
| |
gen stramme, zwakke leden en geen rust voor den ouden dag. Voorrecht boven plicht van wie zulk weten mochten winnen is het hun dat te krengen. De Vogelaar verklaarde Albert op wat wijze hij dat dacht te doen. Het gezicht van den jongen glansde op als water onder de zon. In dat boek, riep hij, moesten vele foto's komen, zoodat de menschen niet enkel vernamen maar ook zagen hoe de vogels leven. En nu ging hij foto's maken van alle vogels op Demmin, de streekvaste die van de broedplaats niet wijken, de zwervers die afkomen op juist deze bes, juist deze noot, juist dit zaadje en verder vliegen als daarvan niet meer is, de trekvogels, zoowel die heengaan in den herfst naar de landen van de zon als die komen in den herfst uit de landen van het ijs, en ook de doolgasten wilde hij gaan zoeken, als die eidereend die hij had gevonden in het dennebosch, en die Siberische notenkraker dien een voerman in stad had doodgeslagen met zijn lange zweep. Vreugden, avonturen, nood, gevaren van het leven der vogels zouden te zien zijn in des Vogelaars boek. - Dat werd, riep hij, en de glans van een nieuwe vreugde antwoordde uit den blik van den Vogelaar, dat werd Demmin voor menigten die Demmin nooit zouden zien! Vele lange winteravonden zaten nu de twee te zamen met het wordende boek, terwijl de Vogelaar verhaalde en verklaarde en Albert zijn vogelbeelden toonde; | |
[pagina 226]
| |
woord en beeld vergeleken zij en voegden zij saam. Voor de oogen als voor de gedachte steeg vogelleven op. Het voorjaar kwam en de terugkeer der trekvogels. Albert ging op zoek naar nesten. Met een waarlijk dierlijken speurzin vond hij de bestverborgene: het nest van het goudhaantje, den donkeren bol tusschen de lange dichte naaldbossen vastgevlochten van de uiterste takkespits aan een pijnboom; het nest van het tuinkoninkje, de ruime woon van het kleine wicht, die een moskussen lijkt tusschen de wortels van een ouden bemosten boom; het nest van den boekvink waarvoor de alles doordenkende vogel de schors van een anderen boom haalt, dat geen kale plek aan stam of tak van den zijne het oog van den zoeker op zijn spoor zal brengen. De Vogelaar zelf had niet geweten van de aankomst van een paar buidelmeezen, zeldzame gasten in de streek. Maar Albert bracht hem naar een wilgenboschje aan het moeras waar aan een lange tak over het water de nestzak hing, ruig en grauw van de vele schapewol die zij zaam hadden gevlochten met vlokken van katoengras, pluizen disteldons, reepen bast, en gespleten stengels. De Vogelaar zei, in Polen waar de buidelmees thuis is, trekken de boerenkinders die nesten, aan den ingang opengeknipt, aan hun voetjes voor warme zachte huisschoenen. En marskramers leuren er mee langs de deuren in de stad. Maar toen hij van Albert het even kunstige nest van | |
[pagina 227]
| |
den schoonen wielewaal dacht te krijgen, zag hij hem komen met leege handen en bedroefd. Hij was met zijn camera in een hoogen den geklommen den vorigen dag om het beeld te vangen van de twee ijverige vogels, die hun geweven woning wilden ophangen aan den vork van een berketak. Opdat het veilig kon zweven op den wind bond het wijfje de twijgen naast den vork samen tot steunsel, die omwoelend met lange grashalmen, die het mannetje vasthield aan het andere einde terwijl zij rond en rondom den tak vloog. Maar toen hij dien ochtend kwam om het voltooide nest hoorde hij al van verre het mannetje treurig piepen. En daar hing het wijfje dood, geworgd in een lus van haar eigen maaksel. Een jong onbesuisd ding was zij zeker geweest, zei de Vogelaar, en verhaalde zijn jongen kameraad hoe vaak hij nesten had gevonden van jonge vogels, gebrekkig gebouwd, en dun dat de eieren er doorheen schenen; en het volgend seizoen, op dezelfde plek, een naar alle eischen der kunst vervaardigd, van hetzelfde trouwe en goedleersche paartje. Het ging met hun nestbouwen als met hun gezang. Het kwetteren van een jongen vogel was arm en eentonig. Maar hij hoorde oudere vogels in hun wedstrijd om de gaaikes; luisterde; zong na. Albert nam een schertsende proef met een jongen boekvink die op een meidoorntak scherpe toontjes uitstiet, even een aanloop nam, trilde en afbrak. Daar bleef het bij. | |
[pagina 228]
| |
De jongen riep: - Heelemaal fout! Zoo moet het wezen! En floot den echten vinkeslag met den sprong de lucht in en de pirouette van gejuich. Toen hij dat tweemaal had gehoord en Albert begon overnieuw, floot de boekvink terug, precies zoo. De Vogelaar lachte. - Nu moest je hem ook nog een nest leeren bouwen! Albert zei: - De menschen die Uw boek lezen, moeten zien hoe er sierkunstenaars zijn onder de vogels, en dilettantten met de beste bedoelingen maar zonder smaak, en slordevossen die maar wat samenflansen voor een huishouden van Kea! Hij zag een wespenbuizerd een wespennest omwoelen, onbevreesd als hij is voor steken met zijn schildjes van veeren langs kop en keel waar geen angel doorheen boort. Dien sloop hij na toen hij met een snavel vol eieren terugvloog naar zijn jongen, en vond zijn keurig nest, allerliefst versierd met verschgeplukt groen. Dat hij in de buurt kwam van een nest van den zwarten wouw merkte hij op een vroegen ochtend in het bosch aan den stank. Hij ging zoeken en vond het, vol smerig papier en vuile vodden, bedoeld, dat was goed te zien, voor sieraad. Droevig roekoeën, kirrende klacht leidde hem naar den beuk van de tortel. Maar daar lag over den grond verstrooid wat haar gebrekkig nest was geweest, een losse hoop rijs en de pas uitgekomen jongen dood. | |
[pagina 229]
| |
Toen hij het den Vogelaar verhaalde zei die, nu kon de nadenkende leeren wat gebrek aan ervaring is, in den enkele niet, maar in het geslacht; want voorheen waren de duiven holbewoners en nog niet zoo lang was het her dat zij de holte in steen of stam hadden verlaten om te bouwen in het vrije. Nu hadden zij den uiterlijken steun verloren en nog de innerlijke sterkte niet verworven, de kennis en de vaardigheid voor dit nieuwe leven noodig. Nog vele geslachten van tortels zouden klagen om door den wind uiteengeblazen nest en in den dood gevallen jongen, voor een nieuw de schaal openstiet dat zijn nest wist te vlechten en vast te hechten. - Het gaat hun al niet anders dan onszelven, groeien kost tijd en pijn! Albert begreep hem niet geheel en al. Zijn gezicht stond zoo ernstig. Maar de twee lachten toen zij, samen in de donkere kamer, onder het roode licht het nest van de staartmees zagen opkomen. Een donker ding verscheen eerst dat een wanstaltige uitwas leek aan een appelaartak, met naar alle kanten uitstekende sprieten bezet. Toen kwam de mees, grappig diertje, met haar witten poppekop en heel langen staart - pannesteel noemen de boeren haar daarom - die bezorgd naar den uitwas keek. Die was haar geweven fleschvormig nest, dat de elkaar verdringende, duwende jongen uit alle fatsoen en aan scheuren en gaten hadden gerekt; en door die scheuren hadden zij hun ongemakkelijke staarten gestoken; dat waren de sprie- | |
[pagina 230]
| |
ten. De moedermees keek of zij ook geen anderen raad wist met de staarten van haar kinderen; haar eigen stond steil omhoog, schots en scheef boven haar rug van het lange broeden in die nauwte. Het best van alles vond Albert zijn drie opnamen van een boekvinkenpaar dat elkander afloste bij het broeden. Dat was telkens als de een den ander zijn beurt vrijaf kwam brengen een verheugd begroeten, een minnekoozen allerteederst. Het mannetje schikte zorgzaam zijn vleugels over de warme eieren, het wijfje vloog vliegensvlug naar het water. Op een laaghangenden twijg wipte en schommelde zij heen en weer het frissche nat in en uit, spartelde, ging kopje onder, goot met beide vleugels water over zich heen dat de droppels vlogen; eindelijk schudde zij zich droog en bleef zich wat koesteren in de zon, heel zachtjes tjilpend van genot, terwijl zij haar veeren nebde en glad streek. Als zij eindelijk mooi genoeg was ging zij nog wat vliegen voor haar pleizier; dan naar huis. Na weer veel lief doen en minnekozen ging nu het mannetje uit. De tijd van vrijen, paren, nestbouwen, broeden was voorbij. In het volle zomerloover was min, de klankrijke, kleurrijke, ingeslapen. De vogels zwegen: hun bonte bruiloftstooi viel af. Grijs, grauw, bruin, zwart groeide voor de gevaarlijke reis of den barren winter. Het was stil in het bosch. Soms klonken plotseling scherpe korte kreten, dat waren vogels die elkander waarschuwden voor den steenarend uit het strandwoud, die daar kwam aan- | |
[pagina 231]
| |
strijken over de heide. De koekoek riep, de kraaien, de meeuwen aan het meer. - De adelaar! de arend! Alles borg zich. De feeks die er aankwam met een haasje voor haar jongen, liet het vallen en gaf een korten blaf; en de stoeiende vosjes in den zonneschijn voor het hol spitsten de ooren en waren meteen weg. De patrijs klokte haar kuikens om zich heen en breidde de vleugels over hen met een schuinschen kop omhoog kijkend uit den struik waaronder zij zat weggedoken. De sluipende wezel gleed een molshoop binnen in de wei, patrijzen renden, op het meer vluchtten naar alle kanten de eenden met hun gele kuikentjes het riet in waar de woerd zoo angstig kwaakte. Albert had naar een adelaar verlangd van dien dag aan het stadsmeer af toen hij den vischarend op zijn rug liggend in de lucht had zien vechten met drie kraaien, naar hen slaande met zijn vervaarlijke vlerken. Hoe den arend te fotografeeren op zijn horst, had hij geleerd uit het boek van een Zweedsch vogelkenner, dat in prachtige beelden het leven toonde van den zee-adelaar op de kusten van zijn land. Naar zijn voorbeeld bouwde hij nu een schuilhut in den top van een hoogen den, dicht bij dien waarin het paar vischarenden zijn horst had. En een etmaal lang zat hij daar de zonnige oogenblikken voor opname grijpend tusschen buien van schaduw, wind en regen door. | |
[pagina 232]
| |
Nat tot op de huid toe, verkild tot in merg en been, geheel stijf kwam hij er uit. Bij het onbeholpen afklimmen gleed zijn voet van een tak; hij viel, greep zich in het wilde vast en smakte op den grond. Bewusteloos bleef hij liggen, tot de kille dageraadswind hem weer tot zichzelf bracht. Zijn schouder voelde ontwricht en een rib gebroken; het bloed dat hem over het voorhoofd liep kleefde zijn oogleden dicht. Hij ging zich wasschen aan den kant van den plas en strompelde naar huis. De Vogelaar stond naar hem uit te zien. Hij riep al van verre: - Ik heb hen! ik heb hen! alle vier! En trok hem mede naar de donkere kamer. En daar kwamen zij op in het roode licht: de mannetjes-arend op een tak boven den horst, met een nog spartelenden aal onder zijn klauwen; de moêr die den twee hoekigen als op hun hurken zittenden jongen, witdonzig nog maar al stekelig van de punten van het donker opspruitende gevederte, zorgvuldig kleingemaakte stukken in den wijdopen snavel stak; nogmaals de vader, overnieuw uitgevlogen naar voedsel; op wijde wieken, - de uitstaande slagpennen teekenden een stralenkrans rondom het dichte van de vleugels - zeilde hij zonnig over het meer. De Vogelaar zei, zoo mooi zou hij de vischarenden van Demmin niet kunnen beschrijven als Albert hen hier had afgebeeld. Zonder een woord erbij wilde hij de drie foto's plaatsen in het boek. Hoe meer hij Albert's werk van deze maanden op | |
[pagina 233]
| |
Demmin beschouwde, hoe duidelijker hij het verschil zag zelfs met het beste dat hij gemaakt had bij den fotograaf. Telkens overnieuw verheugde hij zich in den groei en de weligheid van dien aanleg die, belemmerd, gefnuikt, overschaduwd, allicht afgestorven zou zijn. Hoeveel edels komt niet om in die gebrekkige woonstee, onze samenleving, die wij sedert onze oerouders hun dierlijk hol verlieten, nog altijd niet geleerd hebben deugdelijk voor geluk te bouwen! Bij die gedachte was het hem of hij te meer van Albert hield om dat gevaar waaruit hij hem had gered. Hij zond de geheele serie fotografieën aan den vriend-uit-de-verte op Java die hem voor jaren de prachtige verzameling tropische vogels aan den muur van zijn werkkamer had geschonken. En hij vertelde Albert van hem, dat die zou weten: dit was een man die zijn werk kon waardeeren. Hij was een vroeger suikerplanter, schatrijk, die inplaats van als anderen, dien rijkdom te gaan genieten in Europa, op Java was gebleven om te jagen. Hij had in het bergland een prachtig huis, tegelijk museum van jachttrofeeën; huiden van panters en koningstijgers, schedels van wilde stieren, ontzaggelijk gehoornd, en van den woesten neushoorn, het gevaarlijkste dier der Javaansche strandwouden, van wilde zwijnen met scherpe slagtanden dreigend, van grijnzende orang-oetans, van den olifant van Zuid Sumatra. Elk jaar rustte hij een expeditie uit naar het Suma- | |
[pagina 234]
| |
traansche oerwoud. Hij ging met zijn eigen schip, met een gevolg van vijftig Inlanders, ervaren jagers allen. In het oerwoud werd een dorp van hutten gebouwd rondom een ontzaggelijk vuur, dag en nacht in laaie gehouden, dat met zijn rook de giftige muggen, met zijn gloed en wilde vlammen de verscheurende dieren weghield. Hij sliep onder het afdak van zijn hut. Zijn voedsel was ooft en jachtbuit, geroosterd aan het vuur. Hij dronk het water uit een bron, den regen en den dauw van de wilde-pisang bladeren, waarin de groote droppels als kwikzilver liggen te gloren. Drie maanden van het jaar leefde hij zoo. Dan voer hij terug naar Java. In zijn huis in het bergland las en schreef hij vaak de nachten door. Hij bezat een groote boekerij over dieren en jacht. Zelf had hij een verdienstelijk werk geschreven over de dieren in het Sumatraansche oerwoud. Hij leefde geheel alleen, was nooit getrouwd geweest en had ook van de Javaansche vrouw in zijn huis geen kinderen. Zijn bloedverwanten, nabestaande en verre, hield hij op een afstand. Voor zijn groot vermogen verklaarde hij een erfgenaam te wachten van het Lot; een jongen man dien hartstocht en avontuur tot hem voerde en dien hij zou vormen tot een jager, een minnaar der natuur, en een eenzame als hijzelf. - Dat is pas de man om zulk werk te waardeeren, Albert! Ik ben verlangend naar zijn brief. | |
[pagina 235]
| |
Albert zag naar zijn geschenk, de prachtige Paradijsvogels aan den muur. - Dat te zien leven in den zonneschijn! Schertsend zei de Vogelaar, hij geloofde dat Albert in zijn hart een zwerver was zooals ook de vogel in zijn oorspronkelijken toestand vóór het trekken of het streekvast zijn. En hij mocht wel toezien dat het hem niet verging zooals zoo velen armen vogels, die, zelf weten zij misschien niet waarom, hun broedstreek verlaten en ergens in onbekende verten zich doodzwerven, zooals die millioenen middelaziatische steppenhoenders die tot driemalen toe een inval deden in Europa en van wie geen waarnemer van het verwonderlijke schouwspel wist waarheen zij waren verdwenen. Albert streelde met de vingertoppen een zwarten Paradijsvogel, in wiens nachtelijk gevederte al de donkere kleuren sliepen van den regenboog. - De oerwouden van Nieuw-Guinea. Een ‘speelboom’, omflonkerd van de pronkende vogels. Voorbij Kaap d'Urville de paaldorpen der naakte Papoea, die hun dak bouwen in den vorm van een schildpadrug en hun visch schieten met pijl en boog! De kroonduif wier grootsch geroekoe over de breedte van de baai heenschalt, dat de menschen den roep meenen te hooren van een naderend schip, en wier borst een glorie is van paars en groen - dat alles zou ik willen zien! De Vogelaar nam hem bij de schouders en wendde | |
[pagina 236]
| |
zijn gezicht naar den pronkenden pauw op het grasveld. - Albert! het schoone en het onbekende is niet in de verte. Het is hier naast ons. Je staart je blind op dat prachtige Paradijsvogel-gevederte. Hier deze veer van den vischarend die je gister bracht! In dit éven getinte wit met zwarte wiggen beteekend, is evenveel schoons en onbekends als in die pracht van regenboog-glorig zwart. Een veer, dat is een geheimenis! Hoe zij leeft aan het lichaam van den vogel; of haar kleuren opgloeien en uitdooven naarmate het bloed zich verhit en verstilt of, eenmaal ontbloeid, bestendig blijven en een andere kleur schijnt pas op een andere veder; met zulke zekerheid dat geen twijfel meer blijft weet niemand het. De gloed van den pauw daar ginder bij de asters, zoo prachtig speelt hij over geen van die doode Paradijsvogels meer. En je kleine goudvink dien je zoo kundig verzorgt, vergelijk hem in gedachten met die je van den zomer zaagt spelen in het loof; heeft hij datzelfde echte klaprozenrood op zijn kleine borst? Niet alleen het levende bloed, ook de ruime lucht en de zonneschijn zijn van noode om de kleuren van het vogelkleed te doen ontbloeien. Alles onbekend land nog, alles verten voor den geest om in te zwerven.... Maar daarvan kan ik je niets verklaren, ik weet al te weinig van organische chemie. Hij dacht aan lange vergeefsche onderzoekingen. Het zou goed zijn Albert te laten studeeren, dat hij niet als hijzelf zooveel tijd verloor op omwegen en dwaalwegen, het onontkoombare lot van wie alléén zoekt. | |
[pagina 237]
| |
Maar het leek hem soms of Albert niet zou willen, zoozeer ontweek hij toespelingen. Was dat de trots van den arme? Of was het tegenzin? Leek studie hem dor? Hijzelf dacht met afkeer aan een geleerd vakman, die Latijnsche en Grieksche vogelnamen bij duizenden wist en sterk was in klassifikatie tot in de allerlaatste, allergeringste onderscheidingen; maar een vogel in zijn collectie moest hebben vlak onder zijn rond-bebrilde oogen en spitsen snuffelneus om te weten wie hij was. In de lucht kende hij den wouw van den buizerd niet en op zijn tak geen boekvink van een sijsje. En met een gevoel, dat zoo dicht bij haat kwam als voor hem maar mogelijk was, dacht hij aan een beroemd vorscher, zijn hardnekkigen bestrijder in de vogelkunde, die de schouders ophaalde over dien dichterlijken vriend der dieren den ouden Brehm, en alle leven, bewegen en zijn verklaarde als de werking dier uiterst saamgestelde machine het lichaam, op gang gehouden door stoot en terugslag. Geen wonder als zoo iets Albert tegen de borst stuitte! En hij dacht: ook als Albert niet studeerde zou hij toch vogels waarnemen en begrijpen. En als hij studeerde zou hij nooit een boekenworm worden, die de kennis van het doode boven de kennis van het levende stelt; noch ook een schoolvos, die nauwkeurig weet hoe dàt te doen wat niet gedaan moet worden. Wat hem in Albert het meest bekoorde, was dat de jongen de natuur begreep zooals hijzelf, op de wijze | |
[pagina 238]
| |
die hij de eenig-mogelijke geloofde: met het hart. Hem omdonkerde en verkilde niet dat gevangenisgewelf van eigendunk en zelfzucht, waarin de menschheid, haar eigen gevangene en eigen hardvochtige cipier, zich afgesloten houdt van al haar millioenen medewereldlingen. Geen muur was tusschen zijn hart en alle andere harten in den zonneschijn. Hoe dikwijls, dacht de Vogelaar, hoe dikwijls hebben die onterfden, de enkel-verstandelijken, getracht met het enkele verstand de wereld en zichzelven te bgrijpen, en faalden telkens weer! Het bijzondere, het afzonderlijke, het uitzonderlijke, het kleine begrepen zij; het geheel begrepen zij niet. Want door verbeelding en medegevoel, de schoone tweelingen, verlaten, bleef telkens het verstand in vrees en in afkeer staan voor dien afgrond van het Onbekende, dien die twee hand in hand over zweefden. En pas als hij de armen naar hen uitstrekte en zij hem droegen, betrad hij de landen van zijn lang verlangen en baande er een nieuwen weg naar nieuwe kennis. Als aan zijn geloofsgenooten dacht hij aan de grooten, de groote wijzen, de groote dichters, de groote vromen, die ieder in de taal van zijn tijd, die waarheid uitspraken als hoogste, dat uit het hart de uitgangen des levens zijn. En wel zag hij en wendde de gedachte van dat gezicht niet af, hoe vaak het goed van den mensch het kwaad is der natuur, zijn kwaad haar goed, daar immers geen leven bestaat dan door den dood van an- | |
[pagina 239]
| |
der leven, maar de ervaring van de duizenderlei overeenstemmingen, samenhangen, doelmatigheden, die zijn vorschersarbeid hem openbaarde in alle uitingen der natuurkracht van een korstmosje tot een zonnestelsel had hem geheven tot het geloof aan een uiteindelijk doel van alles. Als op een onwrikbare vastheid staande zag hij zonder duizelen neer op dien wervelkring van geboorte en dood, kracht en angsten, minnedrift en pijn, telen en verslinden, van het licht der schoonheid omtooverd, het aardsche leven, waarin elke sterkere elken zwakkere jaagt, elke zwakkere voor elken sterkere vlucht, elk den ander prikkelend door honger en door vrees tot die uiterste spanning van zijn krachten die boven zijn eigen doel van bestaan en zelfbehoud hem opvoert tot een hooger, de ondoorgrondelijke en onverbiddelijke wet gehoorzamend der volmaking die het vijandige als het bevriende saamvoegt in een leven oneindig, al-omvangend. Woorden uit het Boek kwamen hem op de lippen, wanneer hij zóó schouwend een pijn voelde aan zijn hart. - ‘Zijn van U de verheugelijke vleugels der pauwen?’ Hoe diep moest die glorie van groen, blauw en goud den dichter van Job in het hart hebben geraakt, dat hij God-zelven, uit het onweder sprekend tot den ellendigen mensch, dien Hij had beproefd met alle leed, en die daar vóor Hem lag, afzichtelijk van stinkende zweren, dat hij God-zelven den pauw liet roe- | |
[pagina 240]
| |
men naast de zingende morgensterren, de zee, met wolken bekleed, met donkerheid omwonden, het morgenrood, dat de einden der aarde vat, de liefelijkheden van het Zevengesternte en den ontzaggelijken bliksem, als teeken eener orde van schoonheid, onverstoord boven den baaierd dezer wereld, waar het leed oppermachtig is! Met zoovele eeuwen en landen tusschen den Dichter en zichzelven sprak hij in zijn taal van hier en nu hem zijn verzen na; en die heimelijke wond diep binnen in hield op met schrijnen en ging dicht, gezuiverd en gebalsemd. Met lust ging hij aan zijn boek, na de stichting van het vogelrijk Demmin en na het beginnen van die zomersche leergangen zijn derde veldslag in den strijd tegen de machten der ontkenning. Hij hoorde Albert fluiten, zijn stap door de lange gang, zonder het te weten glimlachte hij. Albert was na veel pogen en falen er in geslaagd met het enkele zwart en wit der fotografie door allerfijnste schakeeringen de voorstelling gaande te maken, de verbeelding te wekken van den kleurenrijkdom der vogels. Trotsch toonde hij den vogelaar zijn beelden. En de Vogelaar spoorde hem aan tot nadenken over de beteekenis van de kleur in de natuur, toonde hem die diepe list van het leven dat, terwijl het den sterke op den zwakke aanhitst tegelijk den zwakke tegen den sterke beschermt door hem te overdekken met een kleur die hem in zijn omgeving doet verdwijnen. Met een nieuw aanwakkerenden | |
[pagina 241]
| |
ijver ging de jongen nu aan het weergeven van het dorre-bladeren ros van de houtsnip, het schemergrijs en aardegrauw van de nachtzwaluw, de bonte kiezel-stippeling van het pluviertje en haar eieren op de hei. En de zeemeeuw is grijs als de golf en wit als het schuim van de zee. En bruin de fijne nachtegaal als de schaduw tusschen struikgewas en grond waar zij broedt.... In de bibliotheek van den Vogelaar naar reisbeschrijvingen zoekend, als hij deed na dat verhaal over den jager op Java, had Albert allerlei gevonden omtrent ontmoetingen en vriendschappen tusschen menschen en dieren. Daarvan, riep hij, wist hijzelf mede te spreken. Hij vertelde den Vogelaar van belevingen en ervaringen en deed hem glimlachen om de wijze waarop hij de gedragingen van vogels verstond als ook-menschelijk. Hij zeide ‘huwelijkstrouw’ toen hij vertelde van dat boekvinkenpaar dat elkander afloste bij het broeden en van dien wielewaal die klaagde om zijn arm wijfje, dood in zelf-geslagen strop; en ‘ouderliefde’ van zwaluwen die niet konden ophouden met gejubel toen hij een uit het nest getuimeld jong weer daarin zette. Wat zelfvergetele liefdemoed in die patrijs die Treff in het gezicht was gevlogen, het ontzaggelijke monster met zijn muil vol scherpte en bloeddorst en zijn woeste oogen vlak bij haar kuikens! Was dat soms geen goede-kameraadschap, als de meeuwen en de koekoek en de spechten, wanneer de steenarend van het strandwoud er aan kwam strijken door het bosch, schreeuwden dat alles hoor- | |
[pagina 242]
| |
de en zich bergen kon: De adelaar! de arend!? Hij had ouderlooze kwikstaartjes gevonden in een roodborstjes-nest; en de pleegouders vlogen zich het vuur uit de vleugels om den gapenden jongen den snavel open te houden: was dat of was dat niet zuivere goedheid en ontferming? Hij prees om schoonheidszin dien wespenbuizerd op zijn foto die zijn nest groen maakte en den mooien geelborstigen spotvogel in den grooten rhododendron onder zijn venster, die het zijne, van buiten heel en al zilverig van de reepen berkenbast, ook nog van binnen verfraaide met bonte kiezelsteentjes. En een spreeuw - brutaal genoeg anders, die alle aardbeien weghaalde van het bed en met geen steenen kon de tuinman hem weg houden - hield van bloemen, want in zijn broedkast aan den pereboom had Albert den eenen keer een schitterend-oranje Oost-Indische-kers-kelk gevonden en op een anderen een klaproos. Zijn goudvinkje en hij hadden vriendschap gesloten; hij moest den dag beginnen met fluitend en zijn jas als vleugels uitspreidend te dansen voor het kleine wicht, dat op zijn stokje terug floot en met wuivende wiekjes terugdanste. Tot hij op die wijs goeden morgen kwam wenschen liet het vogeltje hem niet met vrede. De goudvink was ook vrienden met het kleine grijze katje van de huishoudster; hij sliep op haar rug, zijn pootjes warm in haar vacht. Een papegaai-van-zeven-kleuren in den toren kon den tuinman, verzorger van de toren-vogels, niet uitstaan, altijd hakte hij naar hem met zijn grooten krommen snavel; | |
[pagina 243]
| |
maar Albert kirde hij tegen; hij had een hazelnoot voor hem gekraakt en bewaard eens, die wou hij hem voeren; en dat hij die in zijn neus stak inplaats van in zijn mond was wel te begrijpen voor wie bedacht dat zijn eigen neus en mond in den snavel zaten en Alberts neus toch óok de voorsprong was in zijn gezicht. Het was welbeschouwd alweer een echt menschelijke soort van vergissing, zulk beoordeelen van een ander naar zichzelven! De Vogelaar lachte wel om zulke verhalen, maar de lach was vreugde en genegenheid. De dagen werden al kort; de Vogelaar stak de lamp aan als hij thuiskwam uit het veld om zich aan zijn boek te zetten. Daar lagen Albert's fotografieën op de groote werktafel voor twee. Hij bezag die telkens tusschen schrijven en nadenkend heen en weer loopen door: een jaar vogelleven in beelden. Een van de schoonste was dat van de wilde zwanen, die uit hun rust aan het meer zich verhieven tot de reis, zonnige verten in. Van de laatst uit het water opgevlogenen dropen nog fonkelend de wieken. Het meer blonk onder hen, de herfsthemel blonk boven hen, tusschen twee glanzen schitterde het heerlijke schouwspel. Dit boschgezicht was opgenomen in de vroegte van een prillen lentedag; schuin lag de zonneschijn langs de gladde beukenstammen. Als een zonneglimp en de schaduw van een twijgje zat tusschen het nog kleine gebladerte een koolmees met het zwarte kruis over zijn heldere borst. En hier treurde de tortel bo- | |
[pagina 244]
| |
ven haar doode jongen. Hier stond een reiger die, door een voetstap verschrikt, zich had veranderd in de gelijkenis van een dooden tronk, zijn smalgeslonken romp de stam, zijn omhooggestoken snavel een spitse tak. De auerhaan was opgevangen toen hij neergefladderd van zijn boom, met uitgespreide vlerken die stijf den boschgrond krasten, pronkte voor een hen. Hij dacht, de jongen leefde op emoties, of hij wel ooit koel en geduldig genoeg zou worden voor strengwetenschappelijk werk? Of hij het zijne zou willen toebrengen aan het onderzoek van den trek der vogels? Meer dan over eenige andere vraag omtrent het leven der vogels, had de Vogelaar gedacht over die van den trek, die vraag waaraan als aan een boom de vruchten, elke vrucht het begin van boomen, zoo menigvuldig de vragen hangen, elke vraag het begin van nieuwe vragen en elke daarvan voor jaren nauwgezetten vorschersarbeid genoeg. Als hij zich verdiepte in de overpeinzing van dat geheimzinnig instinct, machtiger dan eenig ander in het heete vogelhart, machtiger dan teeldrift, dan ouderliefde, dan de zucht tot zelfbehoud, zóo dat het de geslachten scheidt, ouders hun kroost doet verlaten, roofvogel naast zangvogel voegt in den reppenden zwerm, den vogel in de kooi aanhitst dat hij zich aan bloed vliegt tegen de tralies, als in ongeziene verten de vogels van zijn slag opstijgen tot den tocht naar de landen der zon; als hij dacht over den oorsprong van die aandrift | |
[pagina 245]
| |
ver buiten de grenzen van alle menschelijk weten, in de wisseling van voormenschelijke zomereeuwen en wintereeuwen vermoed, en dacht over wat zijn verwording schijnt in dezen onzen menschelijken tijd begonnen, nu zoovele vogels, trekvogels vroeger, streekvast worden; dan was het hem of hij met oogen zag, met handen tastte de gestadige verandering der wereld, of hij met ooren hoorde de majestueuze maat die het Al-leven rhythmisch regelt, niet tot worden en vergaan, neen, tot worden en méerder worden. En dan gevoelde hij hoe zijn eigen leven naar die goddelijke maat zich voegde, tegen alle kleinere in, over alle kleinere heen. Had hij dit niet reeds als kind voorvoeld, wanneer hij, wakker wordend van geschreeuw van sneeuwganzen in den nacht, zijn raam uitklom en aan de donkere luchten zocht naar dat glijdende zwart? als hij tusschen het struikgewas aan het meer verborgen met popelend hart wachtte op het vleugelgeklep der wilde zwanen? Hoe onrustig maakte het hem in zijn officierstijd als hij boven het rumoer, den rook en de nachtelijke lichten der wereldstad, hoog in de luchten den schreeuw als schetterende trompetten hoorde der kraanvogels of den melodieuzen roep der wulpen! Met natuurvorschers van de geheele wereld wisselde hij nu al jarenlang tijdingen, waarnemingen, beschouwingen omtrent trekvogels. Hij was de eerste in West-Europa die vernam van het verongelukken aan de oevers der Zwarte Zee dier ontelbare menigten kwartels, zwaluwen en wilde dui- | |
[pagina 246]
| |
ven, die een nachtelijke orkaan uit het Noordoosten nedersloeg, zoodat den volgenden ochtend de straten van Sulina bezaaid lagen met doode en stervende vogels, waartusschen enkelen als verwezen, duizelig rondwankelden en de haven zwart zag van drijvende zwaluwenlijkjes. Hij las alles wat er geschreven werd over de vraag naar den weg der ooievaars van West-Europa, die, als zij na de nachtrust aan de moerassen van den Guadalquivir de Spaansche kust bereiken, al hooger en hooger gaan stijgen om al verder en verder te zien met hun mijlen voorbij mijlen van dampkring doordringende oogen, tot zij ten laatste, in nieuwe drommen zich ordenend, de zee oversteken in de richting van Kaap Spartel; maar dan de kust weer verlaten en de luchten ingaan boven het onbekende binnenland tusschen de Sahara en het Tschad meer, op den weg naar hun winterkwartier aan Kaap de Goede Hoop. En lezend, vergelijkend, cijferend verdiepte hij zich in sterrenkunde terwijl hij over het raadsel peinsde van den Siberischen notekraker wiens onregelmatige zwerftochten het Westen in naar Europa samen plegen te vallen met perioden van zonnevlekken. Hoe veel of hoe weinig uit dien oogst van zijn leven mocht hij bergen in zijn boek? Dat, dacht hij, kon hij, de vakman, niet schatten; dat moest een onbevangene hem raden. Als hij Albert voorlas wat hij had geschreven, zou hij op dat bewegelijke gelaat, waarover de aandoeningen gleden als windgolven over de bloeiende weide, zien wanneer de blijheid | |
[pagina 247]
| |
van medegevoel en verbeelding verdween en de spanning begon van al te moeielijk trachten naar begrip. Hij zei: - Van den winter, 's avonds bij de groene porceleinen kachel in mijn kamer, als op de opstijgende warmte en den rook van onze pijpen de groote buizerd aan de zoldering zoo zachtjes begint te draaien en Treff jankt en zijn voorpooten rept in een droom van patrijzen, dan zullen wij veel met elkander spreken over ons boek, Albert, mijn jongen! Middelerwijl sprak hij over wat Albert voor oogen had. De ooievaar wiens vleugel onder Albert's zorgvuldige behandeling, geheel was hersteld van het schot van den boozen visscher, was niettemin op Demmin gebleven toen de ooievaars der geheele streek vertrokken. Nu had hij zijn winterkwartier in den vogeltoren, en allerlei gezelschap daar dat hij nog uit Egypte kende, van zilverreigers af tot Noorsche blauwborstjes toe. En de Vogelaar wees Albert de vele roodborstjes die rondhipten langs den zoom van het ontbladerde bosch, thuisblijvers ook zij. Albert vroeg of het misschien kwam omdat zij nu wel wisten voedsel te zullen vinden den winter lang op Demmin? Of waren de winters zachter geworden? De Vogelaar antwoordde, daarnaar gisten velen. Maar zeker was dat nu vogels bleven die hij zich uit zijn kindertijd herinnerde als trekkers. En in de toekomst - wie weet? Sedert de honderd jaar toen voor het eerst vorschers de wijzen en wegen der | |
[pagina 248]
| |
vogels begonnen na te gaan, zijn immers zoo vele vroeger woonvaste stammen reizigers, zwervers, landverhuizers geworden, altijd het Westen in trekkend als of die zelfde geheimzinnige drang hen dreef die zoovele dieren voortprikkelt, tot den mensch zelven toe; er zijn er die raden en gissen of die drang niet samenhangt met de wenteling der Aarde om haar as.... En sommige landverhuizertjes blijven; de Europeesche kanarie, het mooie geel en groene vogeltje met de zoete fluitstem die uit de landen om de Middellandsche Zee het Noorden in kwam, is gebleven. En de gekuifde leeuwerik is gebleven, die uit het Zuidoosten kwam; en het huis-roodstaartje. Alleen in het gebergte trippelde vroeger de gele kwikstaart langs bruisend water; nu nestelt zij aan molenvlieten van de vlakte. Schuw verschool zich de lijster in het diepste van het bosch; vandaag zingt zij in stadstuinen. En de goudvink doet al of hij volgen wil. Alles in de wereld verandert, zoo is het nu eenmaal. Geen mensch is vandaag die hij gisteren was, en geen vogel, zoomin als de rivier dezelfde vandaag als gisteren langs haar oevers stroomt, zoomin als de lucht waaruit alle wezens den adem van dit oogenblik halen, de lucht van een uur geleden is.... Het werd herfst. Tegen grijze wolkenluchten verschenen zwart, in drommen, in lange golvingen, in wiggen, de zwermen der trekvogels. De Vogelaar stond den geheelen dag met zijn verrekijker op het veld. Daar ging de postlooper op hem toe met telegrammen uit ommestreek en verste verten van vogel- | |
[pagina 249]
| |
vrienden die, als hijzelf, uitzagen naar den aantocht der gevleugelde menigten. Hij las en riep Albert toe dat de meeuwen van Midden-Duitschland boven den Rijn waren gezien op hun trek naar Holland en de aansluiting aan den grooten luchtweg der meeuwen, dat de kwikstaartjes waren aangekomen in het Neckardal, dat de moerassen van den beneden-Donau wemelden van kwartels en zwaluwen, telkens in nieuwe menigten aanstrijkend om in het voedselrijke waterland lange rustpauze te houden, dat de kraanvogels de Nijldelta hadden bereikt, dat het op den grooten vliegweg uit het Tamyrland de Ob en de Wolga langs naar de Zwarte Zee duisterde en bruiste van de vogelzwermen.... Op de wereldkaart aan den muur der werkkamer waarop hij lijnen teekende en data schreef, wees hij hem de wegen en rustplaatsen der vogels van Zweden en Noorwegen, die van de ooievaars bewesten en van de ooievaars beoosten de Weser, van wie dezen over Italië en genen over Spanje vliegen op de reis naar Kaap de Goede Hoop. Albert hoorde van landen, bergen, stroomen die hij zelfs bij name niet kende; van den Balkan, de Oekraine, de Dobrudscha, de oevers der Kaspische Zee die het winterkwartier zijn der vogels uit het hooge Noorden; van ‘het Dak der Wereld’ en van de vreeselijke Gobi-woestijn, die de vogels het niet wagen te overvliegen, maar in wijde bocht omzeilen zij die gewesten des doods, de verschroeiende als de bevriezende. De Alpen en de Himalaya stegen op voor zijn verbeelding, toen hij hoorde van de ‘vluchtschaduw’ der | |
[pagina 250]
| |
hooggebergten, die in den weg der vogels ontstaat als de slagschaduw in den weg van het licht. Immers zooals de stroom van het licht tegen een hoogen berg stuit en zijdelings uitwijkt om den berg henen, en de slagschaduw valt over de landen, een mijlenbreede, mijlenlange donkerte, reusachtig verbreed en verlengd de gestalte van den berg, zijn schim, zwart over zonnegeel of maneblank land; zoo stuit de stroom der trekkende vogels tegen het hooggebergte en wijkt zijdelings uit om de steile toppen henen en de vluchtschaduw, mijlenlange, mijlenbreede leegte in de lucht, door reppende vogelzwermen langs de randen zwart afgeteekend, reusachtig verbreed en verlengd de gestalte van het hooggebergte, ligt in de hooge luchten, zoo ver als van de Alpen tot in Afrika, van den Himalaya tot over den Deccan. De vischarenden van Demmin waren nog op hun horst. Albert klom elken dag in zijn schuilhut om waar te nemen hoe de jongen groeiden, hoe het vederenkleed dat het kinderlijke dons had vervangen, vast als brons de al forscher opstaande gestalte ompantserde, de wieken, die zij rekten en spreidden, al langer, al breeder werden. De ouders lieten hen schreeuwen naar voedsel, schijnbaar onverschillig. Hij moest zich beheerschen om niet een visch te gaan vangen en dien te werpen in de jammerend opgesperde snavels. Daar zag hij, opeens, hoe een der hongerlijders, als in wanhoop, naar den rand van den horst schreed, de vleugels ophief, uitspreidde en vloog. Daar flapte hij henen. En de tweede hem na! Half streken, half | |
[pagina 251]
| |
vielen zij neer op den grond. Maar kwamen wankelend weder de lucht in, vlogen verder. De beide ouders zweefden boven hen. Zij hadden hun werk voltooid: op eigen wieken dreven de kinderen. Niet lang meer nu, en gezamenlijk gingen zij op trek naar het Zuiden. Toen Albert uit zijn boom klom, zag hij een doode kraai op den grond liggen. Nooit nog had hij een dooden vogel gevonden. Wie doorvorscht de diepe schuilhoeken waarin de vogel zich verbergt om te sterven? Of wie is den speurenden kraaien te vlug af, en den ijverigen doodgraver-kevers? Hij beurde de kraai op en bezag haar; en zag meteen, dichtbij, een dooden visch, half stukgehakt door dien sterken snavel. De visscher! de visscher aan het stadsmeer! Nu wilde hij ook nog de vischarenden van Demmin vergiftigen! Albert groef tot hij het doodelijke lokaas - dat de arenden het niet hadden ontdekt! - zoo diep had begraven dat geen wouddier het weer uitwroeten kon. Niet dan na lang tegenstreven liet hij zich door den Vogelaar overreden te wachten tot hij bewijzen had voor hij den visscher ter verantwoording riep. Hij verklaarde de adelaars te zullen bewaken tot zij op trek gingen. Nu zat hij geheele dagen in zijn schuilhut om den visscher te betrappen. Het verontrustte den Vogelaar als hij niet voor donker thuis was. Een berucht wilddief, die verdacht | |
[pagina 252]
| |
werd van den moord dien zomer op den stadshoutvester gepleegd, zwierf door de streek. De Septemberdag was kil geweest. Mist maakte de lucht wit. Nu werd het avond. De Vogelaar zat bij de groene porseleinen kachel met een boek over de jacht in oude tijden. Hij las van onmenschelijke wet; de Heer van het woud strafte den wilddief met vreeselijken dood. Naakt en met op den rug geknevelde handen liet hij hem jagen door zijn honden, den troep aanhitsend als op een hert; en de hoop stortte zich op den ellendigen mensch, stroomend van bloed onder de beten der voorste brakken, en verscheurde hem bij levenden lijve. De Quitzows waren een jagergeslacht sedert eeuwen. Had een van zijn verre onbekende voorvaderen zoo gejaagd in de wouden van Demmin? De Vogelaar verzonk in nadenken. Wreed was altijd het recht van den sterkste geweest. Zijn vriend op Java had hem eens geschreven over het jachtrecht, voor hem in zijn oerwoud een woord zonder zin, dat het een hatelijk recht was, een duivels-reliqui uit tijden van geweld, voor dezen tijd een schandmerk. Hij dacht: was het misschien de onrechtvaardige rechtvaardigheid der geschiedenis, altijd te laat toeslaande en altijd den onschuldige treffend, dat op dezen dag het recht zijn handhaver uitleverde aan den wilddief met dat gebod van driemaal aanroepen vóór het schot, dat al zoo menigen houtvester het leven heeft gekost, evenals dien ongelukkige in het stadsbosch? | |
[pagina 253]
| |
En meteen, in een bliksemenden schrik, dacht hij aan Albert; hij had hem nog niet hooren thuiskomen. Hij schreeuwde onder aan de trap; er kwam geen antwoord. De hond, die hem was nageloopen, blafte, vroolijk wachtend. - Treff! ga zien waar de jonge Baas blijft! De patrijshond zag hem aan met zijne schoone verstandige oogen; hij deed de deur voor hem open. Met den neus op den grond rende het dier. Doodelijk langzaam ging de tijd. De Vogelaar liep op en neer. Hij zag op zijn horloge. Half tien. Toen het tien uur sloeg van den dorpstoren, nam hij zijn geweer uit het rek en riep den rentmeester en knechten. Zij kwamen met lantarens, met knuppels en hooivorken. De rentmeester droeg zijn geweer over den schouder; hij liet zijn grooten politiehond uit de omheining. En grimmig: - Die kan den sterksten schavuit aan! Een scherpe Oostenwind woei, die den nevel had weggevaagd. Sterren schenen aan den bleek-grijzen hemel. Aan het begin van de appelaarlaan die op het bosch toeloopt, vloog met een gil als van een mensch in doodsnood een uil den Vogelaar rakelings langs het gezicht. Een van de paardeknechts mompelde: dat was een slecht voorteeken. De rentmeester beval hem barsch te zwijgen. Zij waren halverwege het bosch, daar zagen zij, zwart tegen het bleeke van de lucht boven een akker | |
[pagina 254]
| |
hoofd en schouders van een man, die zonderling zwaaide. De Vogelaar kreet: - En het is toch Albert! In het volgend oogenblik sprong Treff tegen hem op, met luid geblaf. En Albert's stem weerklonk: - Alles wèl! Hij zag bleek in het schijnsel van de lantarens. Langs zijn been droop bloed. - Niet erg. En een kogel uit mijn eigen geweer! Er stond een ledige lorrie op het smalspoor langs het veld, de mannen tilden hem er in en duwden hem naar huis. De Vogelaar liep naast hem; hij vertelde. Den geheelen dag had hij op den uitkijk gezeten in zijn schuilhut boven in den den, en had al gevreesd: in den witten mist was de vogelmoorder misschien al onder den arendshorst geweest met zijn vergif; daar, toen de Oostenwind opstak en de nevel verijlde, zag hij in den schemer een jongen er aan komen die waakzaam om zich heen keek en achter struiken naderbij sluipend, iets nederlegde onder den boom der adelaars. Het wijfje schoot er op neer; dat verjoeg hij met een schot los kruit. En toen den boom uit naar den jongen! Maar die had den visch al opgegrepen en het op een loopen gezet. Hij begreep dat hij zich ergens had verscholen en had gezocht tot hij hem vond. Toen liet hij hem opbiechten. De visscher had hem vijf Mark beloofd voor elken dooden vischarend. | |
[pagina 255]
| |
Zij kwamen nog wel niet aan het meer, maar stellig zouden zij komen. - Een arme jongen en twee, drie, misschien wel vier maal vijf Mark! dat heeft hij nog nooit bij elkaar gezien! Hij had hem den brok paardevleesch afgenomen, dien hij morgen dien erger dan dief in het gezicht wilde smijten, die een kind aanzette tot den schurkenstreek waarvoor hijzelf te laf was. En hij had den jongen gezegd: op Demmin kon hij eerlijk geld verdienen met de lijsterstrikken op te sporen die stroopers nu spanden. En zoo had hij hem laten loopen. Zijn naam had hij beloofd te verzwijgen als de jongen beloofde het nooit weer te doen. De Vogelaar riep: - Maar dat schot in je been?! En Albert herhaalde: uit zijn eigen geweer. In den donker was hij gestruikeld in de lus van een dennewortel die los lag over het zand en terwijl hij viel was het geweer afgegaan en de kogel in zijn been. Hij had zich aan struiken en stammen opgetrokken en eenmaal overeind, op zijn geweer zich gestut als op een stok om naar huis te strompelen. Het had lang geduurd. Geholpen door den rentmeester, een jager als hij, wist de Vogelaar den gewonde voorloopig te verzorgen. Albert hield vol dat hij geen pijn leed. Toen de met den jachtwagen uit stad gehaalde dokter binnenkwam met zijn instrumenten en windsels, vond hij | |
[pagina 256]
| |
alle drie lachend om de sinistere verbeeldingen die dat boek over middeleeuwsch jachtrecht en de gedachte aan den moorddadigen wilddief gaande had gemaakt in den Vogelaar. Toen hij den volgenden morgen naast het bed zat van Albert, die bezig was met zijn fotografieën, leek de Vogelaar de gewonde. Hij had geen oog gesloten dien nacht. Telkens weer kwam het spook van den verganen angst terug. - En als het nu inplaats van dien kwajongen de strooper was geweest, die loerde op den arend? Bij de gedachte kromp zijn hart ineen. Hij begreep nu wat hij tot nog toe alleen had gevoeld: dat hij Albert liefhad met de liefde van een vader. Niet het bloed, neen, de inborst is het die onverbrekelijk bindt. Niet méer had hij een eigen zoon kunnen liefhebben dan hij den makker in zijn werk liefhad. Waarom dan die valsche schijn van heer en dienaar? En had die jagende, dobbelende, kwansuis heereboerende von Quitzow, zijn naaste bloedverwant, die zich op Demmin gedroeg als de toekomstige heer, Albert niet als een ondergeschikte behandeld onlangs? De waarheid van zijn hart moest uitschijnen voor de wereld: als zijn zoon en erfgenaam zou voortaan Albert met hem zijn. Hij wilde hem aannemen voor de wet, dat niemand hem zijn recht zou kunnen betwisten. ‘Albert von Quitzow op Demmin’. Albert niet rijk wel is waar, maar voor armoede veilig toch door het bezit van Demmin; Demmin veilig voor uitbating en vogelmoord in handen van Al- | |
[pagina 257]
| |
bert; het beminde werk en de beminde werker door elkander beschermd tot in een verre toekomst; zoo was het rechtvaardig en goed. Overluid zei hij dien nieuwen naam: - Albert von Quitzow op Demmin. En zijn hart zei stil: - Albert mijn zoon! Het was of nu op zijn vijf en zestigste jaar een nieuw leven voor hem begon. Honderd gelukkige gedachten, plannen, daden al haast, sprongen in hem op. Albert moest studeeren; nu kon hij dat niet meer afwijzen als een ongevraagde, onbegeerde gunst: het was het recht van den zoon op Demmin. De rentmeester zou zuchten over de kosten. Demmin bracht niet veel op. En juist dit jaar waren er zooveel groote uitgaven geweest: de reparatie van het dak, die niet meer uit te stellen was geweest; de waterleiding die opgegraven had moeten worden omdat de pijpen geheel dichtgegroeid zaten met kweekgras, de lange, slangachtige, goorbleeke stengels zonder blad, verstrengeld en verknoopt, voortwoekerend in den donker; en de nieuwe leiding om het laag-gelegene, verzurende land te ontwateren waarop al tweemaal misoogst was geweest. Van het jaar spande het; hijzelf leefde soberder dan zijn rentmeester nu. Maar misschien was hij ook geen goed landheer, die uit den grond haalde wat er uit te halen was. Dat het van hem werd gezegd in de streek wist hij. Hij had er zich tot nog toe niet aan gestoord, hij had niemand rekenschap te geven! Maar nu had hij Albert. | |
[pagina 258]
| |
Hij dacht aan het bosch aan deze zijde van de plassen; het hout was veel waard. Hij dacht aan een hypotheek. Hij dacht aan verpachten van het jachtrecht. Zijn buurman, de vroegere kameraad in het regiment, vlaste er op. Middelen voor Albert's studie moest hij toch kunnen vinden, al was hij dan nog zoo een slecht zakenman! Hij moest overleggen met Albert. Hij kon het daglicht bijna niet afwachten om te beginnen met ‘alles’. De late morgen scheen zijn venster binnen. Hij haastte naar Albert. De postlooper stond in de deur; hij had een telegram met betaald antwoord voor den Heer Graaf. De Vogelaar vouwde het papier open. Het was aan weerskanten beschreven als een brief. Onderaan stond de naam van zijn vriend op Java. Verbaasd begon hij te lezen. Zijn vriend verzocht hem den maker der vogelfotografieën samenwerking met hem voor te stellen voor een uitgebreid werk over de vogels van den Maleischen archipel. De verbintenis, voor vijf jaar te sluiten, zou met wederzijdsch goedvinden voor onbepaalden tijd verlengbaar zijn. Hij bood vrije reis aan, verblijf in zijn eigen woning, de beschikking over zijn schip voor reizen werwaarts gewenscht, een verbijsterend salaris. De Vogelaar stond verwezen. De stem van den postbode, die hem het ontvangstbe- | |
[pagina 259]
| |
wijs voorhield ter onderteekening, bracht hem tot bezinning. Hij moest zich vasthouden aan de balustrade, terwijl hij de trap opklom naar Albert's kamer. Voor de deur bleef hij stilstaan. Het was of hij niet naar binnen kon. Albert richtte zich op met een kreet. - Wat is er? Wat is er gebeurd? Hij zakte neer op den stoel naast het bed. - Niets, niets. Integendeel, goede tijding. - Waarom zoo bleek dan? Bleek als een doode! Hij gaf Albert het telegram en ging naar het raam. Zonder te zien staarde hij naar buiten. - O! o! o! Een schreeuw van verrukking was dat geweest! Albert was tot onder het haar toe purper, zijn hals was rood, zijn borst rood waar het hemd openhing, zelfs zijn handen die het telegram bevend vasthielden waren rood. - Ik geloof mijn oogen niet! Is zoo iets mogelijk in de wereld? De Vogelaar wachtte tot hij zijn stem vast voelde, om te zeggen: - Ik heb den man nooit van aangezicht tot aangezicht gezien. Maar zijn brieven die ik nu twintig jaar lang krijg, zijn die van een goed en door en door betrouwbaar mensch. Ik heb ook en van vele menschen op wier oordeel ik vertrouw, veel goeds van hem gehoord. En hij is zoo rijk als een koning. Het.... het is prachtig werk wat hij je aanbiedt, Albert! en juist in | |
[pagina 260]
| |
het land waarnaar je immers zoozeer verlangt. - Ja! maar.... Kunt U niet óok komen? Ook.... dacht de Vogelaar. - Daarvoor ben ik nu te oud, mijn jongen. Ja - tien jaar geleden! - Vijf jaar weg van Demmin dat is lang! De oudere man voelde zijn oogen branden. Aan hèm, aan de vriendschap dacht de jongen. - Nu, vijf jaar dat is de eeuwigheid niet. Vijf jaar gaan om! - En het boek?! - Ik heb je fotografieën. Zij waren beiden een tijdlang stil. Eindelijk zei de Vogelaar: - Je zult moeten antwoorden. Albert keek in het telegram. - Ik moet er toch nog eens over denken. Morgen. Den geheelen nacht liep de Vogelaar op en neer in zijn kamer. En door de balken zoldering hoorde hij Albert bewegen in zijn bed. Hij dacht: Nu spreekt hij van terugkomen. Maar eenmaal dáar! En dan weer - want was Albert niet die voorbeschikte man waarop de zonderling verklaarde te wachten om hem zijn erfgenaam te maken? - Op het geld heeft hij niet eens gelet. Om een erfenis zal hij niet blijven. En ook weer: - Over vijf jaar zal ik zeventig zijn. Het werd licht. Toen hij de luiken openstiet zag hij | |
[pagina 261]
| |
zijn mouw en dat hij zijn kleeren nog aan had. Hij ging naar Albert's kamer. Gapend volgde de patrijshond. Zóo dat Albert's oogen de zijne ontmoetten, wist hij: Hij gaat.
De dag van gaan was gekomen. De twee kameraden waren voor het laatst te zamen door het bosch aan gene zijde van de plassen gegaan. Daar vloog nu niet meer dan soms een kraai. Zij zaten naast elkander aan den zoom, daar waar het uitzicht is over de velden tot aan het park toe, en den vogeltoren, boven de eikenkruinen uit. Tegen den zwaar bewolkten hemel bewoog zwart een troep vogels, die vlogen in een V. De scherpe schreeuw weerklonk van trekkende kraanvogels, het schelle trompetgeschetter dat roept tot voortstormen, onafzienbare verten in. De Vogelaar zei plotseling. - Veertig jaar geleden. Op een dag als deze. En toen ook schreeuwden de kraanvogels. Alleen aan Hilda heb ik alles bekend. Zij geloofde mij, zij, eerlijke, eervolle! maar zij begreep mij niet. Ik wist dat niemand het zou begrijpen, noch zelfs gelooven, daarom heb ik met niemand er over gesproken ooit. Maar nu, tegenover mijn kameraad, spreek ik. - Albert! Ik was enkele jaren ouder dan gij nu en als gij ging ik op reis - verder dan gij, naar een ander land niet, neen! naar een ander leven. | |
[pagina 262]
| |
Albert zag hem aan. Hij had den elleboog op de opgetrokken knie, zijn hand onder de kin, in den korten grijzen baard. - Ik was Uhlahnen officier toen en vijf en twintig; Hilda werd negentien. Wij zouden trouwen na de groote manoeuvres. Die lente logeerde Hilda bij ons; mijn moeder wilde haar thuis maken op Demmin en gewennen aan de bezigheden en bemoeienissen van een landvrouw zoo als zij zelve was. Zij zag wel wat grootestadskind mijn meisje was, en geboren voor glans, feest, schittering, zoo mooi als zij was, zoo vol geest en vuur! Maar zij dacht: Nog een kind! Nog op te voeden! En zij hield van haar - wie kon anders? Mijn vader ook. Het was of ons geluk hun hun eigen in hun jeugd terugbracht, zij werden weer jong, een jong-getrouwd paar. Mijn moeder zag het huis al vol kinderen - het was haar verdriet dat zij mij alleen had. Mijn vader dacht aan zijn bosch dat hij niet behoefde te vellen; aan de waterleiding die Frederik de Groote heeft laten aanleggen van Rackwitz over Raakow en Demmin en die hij sedert jaren al had willen verbeteren; aan een zware hypotheek die hij wilde aflossen. Hilda's bruidschat zou Demmin herbouwen. Ik dacht alleen aan haar. Dat wist zij, zooals ik wist dat zij alleen aan mij dacht. Wij hadden elkaar lief. Ik zei dat zij mooi was. Was? Zij is het nog, nu met grijs haar en vier volwassen zoons. Maar toen! Zooals zij was, dat kan men niet beschrijven, daar zijn woorden te arm voor; die glans van oogen en glim- | |
[pagina 263]
| |
lach, die glorie van goudblond haar om een aangezicht als een roos, die ranke houding en haar gang die een zweven was! Ja zweven, als een zwaluw die scheert over het gras! En zij kon lachen! als een tortelduifje zoo kirrend en roekedekoeënd. Met haar heldere stem zong zij mij vogelliedjes voor: Schuberts Horch horch die Lerch' im Aetherblau, en volksdeuntjes die zoo aardig zijn: Kommt ein Vogerl geflogen
Setzt sich nieder auf mein Fuss.
Hat ein Brieferl im Schnabel
Und vom Liebchen ein Gruss!
Zij zong als een lijster zoo lief! Ik dacht ook, zeker houdt zij van vogels! Maar dat, merkte ik ineens, was niet zoo. Ineens. Zij hield op met het zingen van die liedjes die ik zoo graag hoorde. Zij deed het sijsje weg dat ik in haar kamer voor het raam had gehangen. Het tjilpte haar wakker om vier uur 's ochtends, zeide zij, dan kon zij niet weer inslapen en had den heelen dag hoofdpijn. En zij was werkelijk bleek, eenigen tijd al. Ik maakte mij ongerust. Zij zei, het komt alleen van de vogels! Zij wilde dat ik de musschen en de vinken zou wegschieten die begonnen te nestelen in den grooten klimop onder haar vensters. Ik liet den klimop afscheren, dat verjoeg de vogels. Maar Hilde bleef bleek. Zij was dikwijls stil. Soms had zij beschreide oogen. Wat haar schortte kreeg ik niet uit haar. Maar tot tweemaal toe had ik | |
[pagina 264]
| |
gemerkt, zij was zoo anders dan anders nadat zij een brief had gekregen van haar vriendin Lucie, een bits klein ding, dat mij niet zetten kon en ik haar niet, die spotvogel, die altijd iets of iemand belachelijk wist te maken. Op een middag - zij had weer een brief gehad van Lucie en was den geheelen morgen op haar kamer gebleven - vroeg ik haar om mee te komen in den tuin. Zij legde haar arm in den mijne. Zij had een dunne, witte japon aan, haar arm scheen door de mouw. Ik drukte dien tegen mij aan. Ik zei: - Ik zal je iets liefs laten zien! En zij, wel wat spotachtig, maar toch met zulk een lief gezicht: - Zeker weer een vogel! - Ja, een nachtegaal op haar nest. Zij broedt op vier eitjes! Van den nachtegaal houdt je toch! Den vorigen avond had zij lang met mij op de bank gezeten, luisterend naar den nachtegaal die sloeg in den grooten jasmijn. Zij kon haar dartelheid niet bedwingen. Zij zei: - Welzeker, welzeker! zij broedt en hij heeft gelijk! Maar tegelijk streelde zij mijn hand. En ik wist dat zij met mij mede voelde. Weer hoorden wij den nachtegaal toen wij bij den grooten jasmijn kwamen. Ik deed de takken voorzichtig op zij, daar zat het bruine vogeltje. Het keek mij aan met zijn kralen- | |
[pagina 265]
| |
oogjes, ik had het zoo gewend dat het at uit mijn hand. Ik had een lange pier in mijn zak, die voerde ik het. - Nu lijdt zij geen honger als manlief met zijn minneliederen en zijn wedstrijd tegen andere nachtegalen soms wat lang wacht met eten te gaan halen straks. Hilda vroeg wat ik haar gevoerd had - kruimels taart? Zij kon van die stadskinder-vragen doen soms. Ik zei: - Taartekruimels aan een nachtegaal? Een dikke vette pier heb ik haar gevoerd. Hilda gaf een gil. - Een pier! die heb je in je zak gehad vlak bij mijn arm? zoo'n akelig beest waar ik zoo bang voor ben! Met een ruk had zij haar arm uit den mijne getrokken, zij vluchtte naar huis. Ik riep, zij hoorde niet. Zij was niet op het terras toen ik kwam, mijn moeder zei zij was geheel en al ontdaan, zonder een woord te zeggen, naar binnen geloopen. Ik ging aan haar kamerdeur tikken, die was op slot; zij antwoordde niet toen ik haar riep. Zij was ook niet aan het avondeten. Het meisje zei, zij had erg hoofdpijn en wilde niet gestoord worden. Drie dagen lang mokte zij. Toen zij eindelijk mij wilde aanhooren en antwoorden, kreeg ik klachten te hooren, verwijten, beschuldigingen waarvan ik niets begreep. Ik hield niet werkelijk van haar, ik gaf niet om een van de dingen waarvan zij hield, ik merkte het niet als zij een nieuwe japon aandeed om mij! Het | |
[pagina 266]
| |
was misschien waar - ik keek naar haar, niet naar haar japonnen, voor mij was zij altijd even mooi. Het liefst nog zag ik haar in den grijzen mantel dien zij aanschoot om bloemen te gaan plukken als het geregend had en alle struiken dropen. Ik zei: Al deedt je Asschepoetsters kleeren aan, voor mij zou je zoo mooi zijn als de Prinses in haar bruidsgewaad! En zij: Maar als een vogel zijn bruiloftskleed aan heeft dan vindt je hem wel mooier dan wanneer hij maar grijs of bruin is! Je let meer op je vogels dan op mij! Dat was nu toch te dwaas! Maar ik kon er niet eens op antwoorden, zoo heftig werd zij plotseling. En aan éen woord: bespottelijk! herkende ik het stoken van Lucie. Dat was het! Lucie had gezegd, ik maakte mij en haar ook bespottelijk met mijn vogelmanie, een spelletje voor kinderen, zot in een man. Iedereen lachte er om, mijn kameraden in het regiment zoo goed als haar vriendinnen. Ze noemden mij Prins Lijsterbaard, als de koning uit het sprookje in wiens langen baard de lijsters hun nesten bouwden. Zij voorspelden dat ik Hilda mee zou nemen naar Demmin om er te gaan leven onder de vogels en den geheelen dag met vogels bezig zou zijn, terwijl zij zich dood kniesde van verveling. Lucie's man liet geen vrouw met rust; dat wist zij. En zij vond, een knappen man misstond dat niet, er was iets mannelijks in. En er waren er onder haar vriendinnen wier man een dobbelaar was of een drinker, een wedder op de rennen, een schuldenmaker; zij beefden als zij hem den sleutel in de deur hoorden steken midden in den nacht. En dat wist | |
[pagina 267]
| |
ieder van de andere, in een regiment is niets geheim. Maar een vogelzot! Zij begon te snikken. Ik zag dat zij werkelijk verdriet had. Het was nog zulk een kind! Als wij maar eenmaal man en vrouw waren zou zij wel verstandiger worden. Zij vroeg mij te beloven dat ik tot onze bruiloft toe naar geen vogels meer zou kijken. Ik beloofde. Op je eerewoord? Op mijn eerewoord! Maar waarom juist tot onze bruiloft? En zij lachte weer, de kleine schalk, met de tranen nog op haar wangen. Ik giste. - Omdat het dan winter wordt als wij terugkomen van de reis en er zijn geen vogels meer haast? Zij riep: - Geraden, geraden! En tot zij terugkomen duurt het zoo lang, dan is er geen Koning Lijsterbaard meer! Ja, zij dacht dat zij mij de vogels wel zou afwennen! Zij bleef op Demmin tot haar moeder haar naar huis riep om den uitzet. De groote manoeuvres begonnen. Mijn kapitein gaf mij een opdracht waarmede ik eer kon behalen. Hij was mij welgezind hoewel ik ‘exerceerde met vogels’ en een Kijk-in-de-lucht was als mijn kameraden zeiden, en hoewel hij er het hoofd over schudde dat ik een bibliotheek had van boeken over vogels inplaats van over krijgswetenschap en dat aan mijn muur een kaart van den vogeltrek hing inplaats van die van den staf. Ik ging dan de positie van den ‘vijand’ verkennen. | |
[pagina 268]
| |
De weg loopt langs het bosch, en ik dacht, daar waren wel vogels te zien. Ik liet dus mijn mannen zich verdekt opstellen en reed alleen het bosch in. Het was een dag als vandaag, koel, klaar; de zon scheen. Ik was een eindweegs het bosch in, daar zag ik iets felblauws schitteren tusschen het rosse loover van een beuk. Ik dacht eerst een Vlaamsche gaai, in September en October zwerft die door de bosschen. Maar toen hoorde ik zijn stem; niet dat scherp krassende ‘Rrretsj’ van den gaai; neen, een toon die licht ratelde. Meteen dat ik het dacht, vloog de vogel weg. In het oogenblik van verschijnen en weer verdwijnen tusschen gebladerte, had ik zooveel prachtig blauw gezien, veel meer dan aan een Vlaamsche gaai is, die het enkel aan de vleugels heeft, dat ik dacht aan een scharrelaar, hoewel die uiterst zeldzaam zijn in deze streek en October was wel heel laat voor hem, want hij trekt in September; maar het kon een achterblijver wezen. Het kreupelhout was dicht tusschen mij en den boom waarin de vogel was verdwenen. Ik stapte af, bond mijn paard aan en drong door het kreupelhout heen. Het was dicht en doornachtig, lange bramentakken schramden mijn handen aan bloed, scheurden mijn kleeren. De kamperfoelie hing in saamgevlochten als kabels gewonden strengelingen. Ik zakte tot over de enkels in slib, het was of ik er niet uit zou komen. En al den tijd kon ik opziende door zwiepende takken boven mijn hoofd dat blauwe zien blinken tusschen ros beukengebladerte. | |
[pagina 269]
| |
Plotseling echter was het weg. Ik worstelde mij eindelijk los uit het hakhout en het struweel, beslijkt en gescheurd. En tuurde rond of ik den scharrelaar soms ergens kon ontdekken. Maar niets, nergens. Daar hoorde ik plotseling, heel flauw, heel ver weg, weder dien licht-ratelenden roep. Dat was niet de stem van den scharrelaar, die is scherp en rauw. Rakkerak! En ineens - zooals men zich wel naderhand het aantal slagen van een klok herinnert op het oogenblik van slaan niet geteld, en in de herinnering pas weet men wat men in de slechts halfbewuste waarneming niet wist, zoo wist ik nu ineens dat de vliegende vogel niet een kaneelbruinen rug had als de scharrelaar heeft, maar blauw-groen, en dat ook zijn vleugels niet zoo lang en puntig waren als scharrelaarsvleugels zijn maar stomp. Wat vogel kon het prachtige schepsel dan wezen? Want den ijsvogel, ook prachtig groen en blauw, kon ik hier, zoo ver van water, niet vermoeden. En die lichte ratelslag was niet het lange zachte ‘Tient!’ van den ijsvogel. En daar vernam ik dien weer, maar nu nog veel flauwer en verder weg. Dien toon had ik nog nooit gehoord, ik, die toch alle vogelstemmen in het land kende. Ik moest weten welke deze was. In de richting op dien verren roep aan, liep een soort weg - een van die nergens heen leidende wegen die houthakkers maken bij het vellen en wegsleepen van boomen. Dien ging ik in, en na een langen tijd - of misschien was de tijd niet zoo lang, maar leek het mij enkel - hoorde ik weer die nooit nog gehoorde, die | |
[pagina 270]
| |
lokkende als belovende stem. Ik moest mij vergist hebben bij de schatting van de lengte van den boschweg; altijd nog liep ik daarin en het scheen of het einde, die bruine schemer waaruit de stem van den vreemden vogel klonk, nog even ver weg was als in het begin. Ik begon al haastiger te loopen, te draven ten slotte. Als een hardlooper liep ik. Ik kwam tot op een steenworp van het eind van den weg, daar schitterde, flonkerend blauw en groen, een juweel van een vogel in den zonneschijn van het midden der breede laan en bleef eenige oogenblikken zwevende en glorende, en bluschte uit zooals een vliegende vonk blinkt en zweeft en uitbluscht, niet weer te vinden. Ik stampvoette van drift. Groen en blauw, dat is de ijsvogel en de vlucht van den ijsvogel is ook die onstuimige, snelle, die de vlucht van dezen vreemden vogel was; maar door dien lichten ratelslag in zijn roep was ik volkomen zeker - een ijsvogel was het niet. Wat dan? wat dan?! ik wilde en moest het weten. Daarheen waar ik den toovervogel had zien verdwijnen - als ik het verdwijnen mag noemen; dat was het niet, het was een plotseling uitblusschen, als een vonk, een niet-meer-zijn, zooals het stofje asch of metaal dat zwart overblijft als de gloed is verkild, niet meer een vonk is - daarheen waar ik die laatste seconde schittering had zien vergaan, drong ik door, het dichte in van het bosch. En daar zwierf ik rond, | |
[pagina 271]
| |
mijn oogen omhoog in de takken, ik weet niet hoe lang. Ik zag den zonneschijn rood worden op het groene mos en de grijze beuken, de bruine eiken, de blanke berkenstammen; ik zag gloed ontvlammen in ros en bruin en goudgeel gebladerte, wist dat de zon nu ten ondergang neigde en vreesde dat ik den toovervogel niet weer zou vinden voor het donker werd. Ik floot zijn roep na en kreeg geen antwoord, zooals ik toch altijd antwoord placht te krijgen van vogels die ik nafloot. En toen bedacht ik, het zou volle maan zijn en zoo zou ik, blijvende tot den nacht, bij dien blanken schijn den vogel toch nog kunnen vinden, die dan ergens slapende zou zitten op een tak. Opeens, terwijl ik weder floot en scherp luisterde, klonk ver achter mij zijn antwoordende roep. Ik ijlde terug, kwam weer aan den boschweg die nergens heen leidde, zag een konijn over het opene wippen van dicht naar dicht, drong door in het bosch aan de overzijde. Weer die roep! Veel verder weg weer. Ik brak door zwiepend eikenhakhout en hakige wildernis van braam en acacia en gedoornde brem, rende door een dennenaanplanting waar knabbelende hazen opsprongen en vluchtten, zag waar het bosch naar zijn zoom toe ijler werd, ros van reeën schemeren door de stammen, sprong over een beek en zonk plotseling tot halverwege de knieën in moeras, aan den oever van een meertje waar met | |
[pagina 272]
| |
snaterend schrikgeschreeuw wilde eenden opvlogen uit het riet. En van de overzijde kwam tot mij die altijd verder roepende, die als een bezwering gebiedende en onontkomelijke kreet van den onbekenden vogel. Ik was in een streek die ik niet kende, nu. Ik tastte naar mijn kaart en kompas. Mijn zak hing opengescheurd, leeg. Ik plonsde den drassen oever langs, zonk plotseling zoo diep in dat ik niet dan met de alleruiterste inspanning en na een eindelooze worsteling mij los kon trekken uit het zuigende slijk, bleef hijgend liggen op vasten grond, en zag de zon ondergaan achter een met dennen begroeiden heuvel toen ik wederom den als een geest onbenaderbaren vogel van achter den heuvel hoorde roepen. Ik rende naar den heuvel. Beneden mij, rood in den vurigen zonsondergang, stroomde breed een snelle rivier. Daarboven, in den rooden zonneschijn, blonk blauw en groen de vogel, ‘biddende’ zooals een roofvogel ‘bidt’ boven zijn prooi, met trillende vleugels, onbewegelijk op de plek. Plotseling schoot, neen vièl hij, recht als een steen in het water, greep met beide klauwen een visch en vloog naar een kalen boomstronk aan gene zijde van den stroom. Het water was veel te breed dan dat ik hem duidelijk had kunnen waarnemen. Ik wierp mijn kleeren af en zwom. De stroom was sterk, hij sleurde mij mee. Het was al | |
[pagina 273]
| |
wat ik doen kon mijn hoofd boven water te houden, tot tweemaal toe dacht ik te verdrinken. Dicht bij den oever, al op het punt van ten derden male onder te gaan, kreeg ik houvast aan een ver overhangenden tak waarnaar ik in het wilde had gegrepen, en kwam aan wal. De stroom had mij een eindweegs voorbij den tronk gesleurd waarop de vogel zat. Ik sloop er op toe, mij verbergend achter struiken, en stond eindelijk en ten laatste vlak bij hem. Het was toch een ijsvogel; echter niet de onze; de Amerikaansche bandijsvogel was het. Aan een afbeelding die ik pas had gezien herkende ik hem. Wonder boven wonder! Over de breedte van den halven wereldbol was hij hierheen gevlogen naar de Noord-Duitsche heide! Was hij over den Atlantischen Oceaan gekomen? Dan had hij zeker dikwijls uitgerust op schepen. Verwonderd hadden reizigers en schepelingen op die blauwe pracht gestaard die als uit den blauwen hemel in het takelwerk van hun schip was nedergevallen, een tijdlang medevoer en dan, nergens land in zicht nog, in de lucht zich verhief en wegstreek - waarhenen? Of was hij over land gekomen, de Beringstraat overstekend, over de eindelooze vlakten gevlogen van Siberië, welig in zomergroen, wilde bloemen als rozen zoo groot in gras dat een man tot over het middel gaat; en de Deensche melkboeren die hier een nieuw vaderland vonden toen het oude voor den landbouwer zonder geld geen grond meer had, zagen hem na | |
[pagina 274]
| |
van het eene welvarende dorp naar het andere? En waarom was hij zijn vaderland ontvlucht? Was dat geslagen door een natuurramp, een aardbeving of de uitbarsting van een vuurspuwenden berg? Want dan gebeurt het wel, dat arme vogels, ontzind van schrik, verbijsterd vluchten en vliegen, zij weten niet waarheen, zij weten alleen weg van hun schrik, tot eindelijk de ontroering weder verstilt en zij neerstrijken op grond, een halve wereld ver van hun bakermat. Al die vragen en nog vele meer verdrongen zich in mijn hoofd, terwijl ik daar naakt nedergedoken in een oeverboschje, dat wonder van een vogel uit verre landen beschouwde. Was het de plotselinge koude na den ondergang van de zon die mij tot mijzelf en het besef der werkelijkheid terugbracht? Was het de lange fluitschreeuw van den trein die uit het Oosten achter mij eraan komend, ijlde naar de groote spoorwegbrug daarginder, naar de havenstad aan de Noordzee opweg? Misschien het een en het ander. En ik zeg daar: terug tot mijzelf en een besef van de werkelijkheid. Maar dat was niet zoo. Want mijzelf dat was ik nooit zoo sterk, zoo onverdeeld geweest als al dien tijd dat ik door die eene eenige drift bezeten, door dicht woud was gebroken en door moeras geplonst en een sleurende rivier doorgezwommen, zonder eenige gedachte aan wat enkele uren geleden nog ik had gewild. En | |
[pagina 275]
| |
de werkelijkheid dat was die waarin ik toen bewoog - het weten omtrent het leven der vogels. Ik begreep en wist, zoo dat er geen verder denken over mogelijk was, dat wat anderen tot nu toe mijn leven hadden genoemd, voor mij niet meer was geweest dan een ijdele schijn, maar wat zij als een kinderachtig spel belachten, dat was mijn leven, het ware, het eenige. Het was een toeval dat de Amerikaansche ijsvogel verdwaald was naar juist deze streek van de Noord-Duitsche heide, een toeval dat ik juist door het bosch ging toen ik zijn azuur en scharlaken zag schitteren tusschen het ijle rosse beukenloof; maar dat ik hem gevolgd was, zoo hardnekkig, zoo doldriest, dat was geen toeval, geen luim, geen ijdel spel, dat was een gehoorzamen aan de opperste wet van mijn wezen, den drang naar waarheid omtrent dit eene in de natuur, het wezen en leven der vogels. Het is de bestemming van een mensch de opperste wet in zijn binnenste, die uit zulk een onweerstaanbaren zoo al misschien onbegrijpelijken drang spreekt. Aan die onverbiddelijke en zaligende wet te gehoorzamen is het leven; haar te willen weerstaan is de dood. Zoo als de trekvogel trekt, hij weet niet waarom, hij weet alleen dat hij moet, en hij gaat tegen wat gevaar ook in, hij gaat al laat hij hulpeloos verhongerende jongen achter als die oeverzwaluwen van verleden herfst, hij gaat, al heeft hij geen gids, de eindelooze ruimten in, als die jonge spreeuwen en koekoeken | |
[pagina 276]
| |
ouderloos, en als hij gevangen zit in een kooi vliegt hij zich aan bloed tegen de tralies om te gaan, zóo volgt een mensch dien donkeren drang in zijn hart, die opperste wet van zijn wezen. Hij moet! Hij moet! Hij moet! Ik ging de spoorwegbrug over naar mijn kleeren; want nu, in koelen bloede, zag ik dat het een dollemanswaagstuk was geweest op die plek den stroom te doorzwemmen. Ik trok mijn uniform weer aan met haar sieraad van goud en gouden vlechtsel. Zij leek mij een narrenpak. En ik dacht: Voor de laatste maal! Mijn kapitein wilde het mij mogelijk maken de zaak te verbergen onder den redelijken schijn van een ongeval; mijn paard was alleen terug komen galoppeeren naar den stal; de patrouille, uitgezonden om mij te zoeken, had mijn spoor gevonden tot aan den oever van de rivier. Hijzelf geloofde aan een tijdelijke verstandsverbijstering toen ik geen anderen uitleg gaf van mijn plichtverzuim dan een plotseling besef van ongeschiktheid tot den dienst, en mijn ontslag vroeg. Hij wilde mij in het leger houden; hij was mij welgezind. Maar ik wist te goed wat ik wilde, wat ik moest. Ik ging. Hilda verbrak onze verloving. Haar zeide ik alles. En zij geloofde mij. Zij liet zich niet verwarren door gesis van lastertongen dat ik om een heimelijke samenkomst met een vrouw het bosch was ingegaan en loog om haar naam te redden en ons huwelijk. Zij | |
[pagina 277]
| |
was te door en door eerlijk en vol eergevoel om niet te weten dat ik dat ook was. Maar juist daarom brak zij met mij. Zij kon de vrouw niet worden van den eenzame, den zoeker die ik in waarheid was, die schoone, die van geest en vroolijkheid tintelende, als een vlam geschapen tot schitteren! Zij deed wèl, met dien ommekeer in het laatste oogenblik. Maar ook ik deed wèl! Ik was toen jong en ben nu oud. Maar nog beter dan toen - als dat mogelijk is! - weet ik nu dat ik wèl deed. Wèl met alle andere plichten onder den voet te loopen voor die eene opperste: het zoeken van een waarheid. Eén slechts onder de ontelbare die de mensch zoekt om tot een begrip van de wereld en van zichzelven te komen, en niet een van de allermeest gewichtige, die waarheid omtrent de vogels. Maar zij raakt de menschelijke ziel en de verre jeugd der Aarde en de zon; en voor den verstaander maakt zij de wereld wijder.- De Vogelaar zweeg. Toen legde hij zijn hand op den schouder van hem dien hij voor zijn zoon had gehoopt. - Nu is de beurt aan U, jonge kameraad. Ga! en geluk op de reis, en geluk in het werk! Albert greep die hand op zijn schouder. - Alle geluk in mijn leven tot nu toe is van U gekomen. Dit ook. En wat geluk ik ook verder moge vinden, het zal gekomen zijn van U! Met zijn frisch, open jongensgezicht zag hij blozend | |
[pagina 278]
| |
van schroom en dankbaarheid den Vogelaar aan. Zijn klare oogen waren vol toekomst; blind.
Van al de vogelrijke toppen, valleien, hoogvlakten, meren en moerassen, wouden, steile zeekusten van dat diep in zee gezonken hooggebergte, het Indië der eilanden, zijn vijf jaar lang brieven en vogelbeelden van Albert tot den Vogelaar gekomen. Hij leest en beziet die in de groote werkkamer, waar nu Albert's goudvink zijn open kooitje aan den muur heeft hangen, boven de groote werktafel voor twee. Als hij van Albert's vogelbeelden naar de opgezette vogels aan den muur kijkt, denkt hij, de beelden zijn méer vogels dan de vogels! De vogels van Indië zijn om hem. Daar kleven de zwaluwen hun nest van klei en speeksel aan de rotskust van Java, waar de steile waterval in schuim vervliegt boven het opvliegende schuim van de zee; door wouddonkerte schiet de neushoornvogel met den snavel vol leem om zijn wijfje in te metselen op haar eieren in den hollen boom. Over de hoogvlakte der Bataks draagt de wind, tegen wien de dorpen hun hooge daken bukken met buffelhorens dreigend, zwermen zacht grijze duiven, die blinken in de zon. Op het meer van Sidenreng zwemmen en duiken waterhoentjes rondom de van meeuwen omzwierde booten der Makassaarsche visschers, telkens aan den | |
[pagina 279]
| |
grond in het ondiepe water, waar het oevervolk visch vangt onder een omgestulpte mand-zonder-bodem, en de reiger zijn langen hals opsteekt tusschen de hooggestengelde lotusbloemen die wiegelen op den wind. Op het welige Ambon, overtooverd van vlinders, glanzen de witte kakatoe's als overgroote bloemen aan nog naakte kambodjah-takken. De groote Paradijsvogel, dien vroege vogelminnaars den ‘voetlooze’ noemden omdat zij geloofden dat hij nooit zat, maar op zijn als zonnestralen schitterende wieken bleef hij altoos zwevende, schittert langs Ansoes. De kleine, robijnroode, de levende vlam, omfonkelt zijn speelboom op het Eiland der Vier Radjahs. Vijf jaar lang kwamen van de vogelrijke bergen van Eiland-Indië die vogels van Albert naar den Vogelaar gevlogen. Toen nu onlangs voor de vijfde maal sedert de twee kameraden hen te samen hoorden aan den zoom van het bosch, de trekkende kraanvogels trompetten boven Demmin, dacht de Vogelaar: - Nu komt hij zelf. En hij zette Albert's stoel weder voor de groote schrijftafel tegenover den zijne. Maar de brief die van de thuisreis sprak, bleef uit. Op dagen nadat schepen uit het Oosten waren binnengevallen in de havens van Triest, Napels, Genua, Marseille, klom hij in zijn vogeltoren om van verre den postbode te zien aankomen. Geen brief kwam van de vogel-bergen. | |
[pagina 280]
| |
Toen reed hij telkens naar de stad, over de wintersche wegen waarboven de kraai kraste. De man aan het venstertje van het postkantoor zei: - Nog niet, Heer Graaf! Hij bleef dagen lang in het bosch. Hij sprak niet meer met Treff. Hij vergat het uur van eten; de oude huishoudster durfde hem niet roepen als zij hem aan zijn schrijftafel zag zitten met het hoofd op de hand. Maar op Kerstmorgen, terwijl hij door het venster de vogels voederde op de sneeuw, reikte de postbode hem een brief omhoog. - Van het Kerstkind! Toen hij met zijn bevende vingers den omslag openscheurde, vielen er foto's uit, die waren niet van het landschap en niet van de vogels van het Indië der Eilanden: besneeuwde bergen; aan den rand van een steilte lammergieren vechtend om een half-verscheurde geit; een karavaan zwaar beladen kameelen op weg door een bergkloof. Albert's oogen zagen hem aan van den rug van een bultig dier; en een tweede portret lag in den vouw van den brief: Albert in het gras onder een welig bloeienden jongen boom. Albert schreef: de vogels van den Maleischen Archipel kende hij nu en had hij alle afgebeeld. Nu wilde hij de vogels zien en afbeelden van het Indische vasteland. Met een karavaan van kooplieden trekkende door den Himalaya-pas waar sporen van tijgers liepen door de sneeuw, had hij boven een wit-glorende piek den lammergier zien zeilen. En zwaluwen uit landen van het Noorden hadden hem omzwierd en | |
[pagina 281]
| |
omtjilpt in het dal waar hij nu rust hield onder een rozelaar als een jonge berk zoo hoog en rood van honderden rozen. Een blaadje, flauw geurig nog, en flauw rood, had een purperen vlek gemaakt op zijn schrift. - Jaren en jaren werk zie ik hier voor mij! En dan: Zuid-Amerika! het rijkste vogelenland van de aarde! Zien wat Humboldt zag, de Saussure, Darwin: den trek van den goudpluvier dien U op de groote kaart in de werkkamer hebt geteekend, van Alaska over de Aleoeten naar Honoloeloe, van Labrador over den Atlantischen Oceaan de pampas van Argentinië in en, met het voorjaar, terug door het dal van de Mississipi. De kolibri's en groote arara's zien van Brazilië tusschen stralende orchideeën. In Mexico lachen met de spechten, die hun winterprovisie eikels voor de eekhoorns verstoppen in de holle dorre aloë-stengels en in den steel van de Yucca-lelie gaten boren, ‘eikeldopjes’ om er de eikels in vast te keilen voor genoegelijker eten; hen heen en weer zien schitteren over het dorre steenige land tusschen verdorde Aloës en verdorde Yucca's. Zien wat Audubon zag in de bosschen van het Noorden, al die jaren lang, toen hij telkens opnieuw trachtte geld te verdienen met zaken in de groote steden, en telkens opnieuw faalde en zijn troost zocht bij de vogels in de bosschen, hen uitschilderend met zijn fijnste penseelen en klaarste kleuren; tot hij begreep - zooals U! - dat bij de vogels zijn eenige leven was, en - zooals U! - bleef bij de vogels in het bosch. | |
[pagina 282]
| |
Alles zien van de vogels wat er te zien is, en nog meer! Toen hij den brief had uitgelezen, zat de Vogelaar lang zeer stil. Eindelijk, langzaam, zwaar, stond hij op, ging naar de groote schrijftafel voor twee, zette het portret van Albert met de karavaan en het portret van Albert onder den grooten rozelaar tegen een stapel boeken, zag op de ledige plaats tegenover hem. En nam zijn pen en schreef: ‘Bravo, Kameraad!’
Dat is nu drie jaar geleden. Nog altijd komen Albert's brieven van de vogelrijke bergen van Azië. De Vogelaar vertoont zijn fotografieën aan de toehoorders op de zomersche leergangen. Hij heeft de jacht in de bosschen aan deze zijde van de plassen verpacht aan zijn buurman, zijn vroegeren kameraad in het regiment. Die staat verbaasd over de verbeteringen die de Vogelaar aanbrengt op Demmin. Hij begrijpt niet hoe dat uit de pachtsom betaald wordt. En waarom doet Quitzow het, hij die op zijn leeftijd toch geen nut van die uitgaven meer zal hebben, en terwijl hij voor zijn erfgenaam, dien drinkenden en dobbelenden Kurt, geen vriendschap voelt? Maar Quitzow is de man niet wien men vragen stelt anders dan over vogels. De rentmeester, naast wien zijn zoon nu over het veld rijdt als zijn aanstaande opvolger, vertrouwt hem | |
[pagina 283]
| |
toe dat de Heer Graaf op zware lasten zit sedert hij zooveel bouwt en die proefnemingen met nieuwe soorten tarwe is begonnen. Maar zelfs hij weet niet wat de oude Vogelaar zich ontzegt om het vogelrijk Demmin te maken tot een verheugelijk erfdeel voor den zoon van zijn ziel. |
|