De wake bij de brug
(1932)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
[pagina 63]
| |
KustreisVan het Noorden van Bali naar de uiterste Oostspits van Singaradja, naar Karangassem zal ik de reis maken over zee. De boot is op komst, die de kust langs vaart. Gisteravond, op een geluid als van dreunende kanonschoten, sein van aankomst van een stoomboot, ging ik naar de pier. Het was er zwart van mannen - alleen mannen - de geheele koopmanschap van Boeleleng, wier avondverpoozing het is hier op de banken te zitten; onder het rooken van sigaretten, tusschen de vingers in een papiertje of in de gedroogde vruchtvliezen van maïskolven gedraaid, bespraken zij zaken en nieuwtjes, Chineezen, Arabieren, Britsch-Indiërs doorelkaar, afzonderlijk en bij elkander zich houdend, Armeniërs, de geld-schieters van Bali. Iedereen was wachtende; maar het schip door de kanonschoten aangekondigd, viel nergens nog te bespeuren op de flauw maanlichte zee. | |
[pagina 64]
| |
De branding liep met een slaperig gebruis op het strand: het water lichtte. Groene bolronde vonken met een staart van wittigen schemerschijn in golvingen achter zich aan, zwommen tegen den golfslag in. Zij flikkerden, taanden, doofden uit, en braken plotseling weer te voorschijn. Tusschen de zwarte prauwen, links van de pier geankerd, schoten ze bij zwermen heen en weer. Zij maakten het er zoo helder, dat de onderkant van de bootjesuitgeholde boomstammen even gefatsoeneerd maar voor het klieven van de golving, - geheel verlicht stond. Een prauw naderde waarin licht brandde, zoodat de naakte borst, het gezicht van onderen op en de trekkende armen van den roeier roodbruin opgloorden uit den donker. Zij verdween. En weer was er enkel het duister over de dobberende prauwen, de groene gloorbolletjes die zwommen door de branding en het rafelige zwart van palmen tegen de mat-lichtende lucht. Van het strand af klonk een eigenaardig dof-klappend geluid dat een veranderlijke | |
[pagina 65]
| |
maat hield: het waren baders die met de holle hand op het water sloegen, in spel als vroolijke kinderen. Zoo aardig klonk het; even als verleden, ook op zulk een donkeren avond, langs de dorpsstraat in Singaradja, het dubbele getik van den weefstoel zoo aardig klonk; mooier dan anders zijn geluiden in den nacht.... Het werd laat. Er kwam geen schip. In het naar huis gaan maakte ik een omweg langs het strand, en hoorde tusschen het handgeklap de stemmen en het zachte gelach van de badenden. Het verheugelijke geluid bleef mij bij, lang nog nadat het niet meer te hooren was. Zonder glans van zonsopgang kwam de ochtend; de mandoer van den pasanggrahan waarschuwde mij toen ik naar buiten wilde gaan om te zien of er regen dreigde uit de grauwe lucht: ‘Het regent asch!’ Een dunne gelijkmatige grijsheid was in de lucht, tegelijk dunner en donkerder dan mist. De boomkruinen waren grijs; het dak van de groote feestloods was grijs achter den grijzen tjem- | |
[pagina 66]
| |
paka-boom; het gras was grijs. Ik zag de twee prachtige oleander-struiken, aan wier glanzend-witten bloemtrossenval ik mijn oogen laaf, elken ochtend in het eerste licht, geheel dof staan, grauw met zwaarhangende twijgen. Ik richtte er een op, en een wolk asch kwam me tegen het gezicht. Alles was stil: geen vogel in de takken gaf geluid, geen krekel in het gras. Er was geen wind. Al dat dood-grauwe hing roerloos. De weinige menschen op den landweg, ook grauw, bewogen stil en langzaam. Er was iets hartbeklemmends in de stomme dreiging van dat onbekende gevaar. Welke was de uitbarstende vulkaan, waar? Inlanders zeiden, de Goenoeng Ringgit op Java, of misschien de Keloet. De onzekerheid hield den geheelen morgen aan. De asch drong door tot in huis. Door de gesloten luiken en deuren heen zweefde ze mijn kamer binnen. Er was asch op mijn haar en op mijn wimpers, asch op mijn lippen en in mijn mond. De wind stak op. Toen kwam de asch in groote wolken! Het werd donker en | |
[pagina 67]
| |
weer licht, en overnieuw donker naarmate de groote bolle wolken er aangezweefd kwamen en uiteen stoven. De wind streek verder, en het werd helemaal licht. Boomen die roerloos stonden, bewogen op eens een tak en wierpen dwarrelend een last asch af. De oleanderstruiken hadden zich weer heel en al blank geschud. Het marktvolk op weg naar den passer riep elkander toe dat het voorbij was. Er kwam een officieel telegram: het was de Semeroe geweest die was uitgebarsten in den avond. In den namiddag kwam de Gouvernements-boot de ‘Spits’: wij vertrokken om middernacht. Singaradja was zwart, zwart de nauwe straat die langs de winkelhuizen van Boeleleng naar het strand gaat; uit de verte klonk het langgerekte gejank van de zwervende en vechtende troepen kampong-honden. Er was geen glans op het water. Over een zwarte, traag bewegende zee gleed de sloep naar het schip; als een kasteel, hoog en blinkend, stond het boven de platte zwarte vlakte. In het kleine vertrekje op dek, helder | |
[pagina 68]
| |
licht, schitterde rood blauw groen goud een Balisch godenbeeld je tusschen een kom-vormige mand van purperen vlechtwerk en een met zilver fijn versierde rood-aarden koelkan. Ik ben de eenige passagier aan boord, en voor enkele uren maar zoover als mijn weg samenvalt met dien van den kleinen stoomer die op dienstreis is. De commandant bejegent mij als gast. Hij verhaalt van zijn reizen, van land dat hij heeft gezien, van menschen met wie hij omgegaan is. Hij heeft de leden van een wetenschappelijke expeditie aan boord gehad die uitging op diepzee-onderzoek. Terwijl hij hun namen noemt en de plaatsen waar zij vischten, zie ik dat alles vóor mij: - de wijde blinkende zee onder den wijden blinkenden hemel, en heel klein midden in die oneindigheid, de ‘Spits’, en op dek twee menschen, een man en een vrouw, die met een intense spanning van gedachten iets bezien, iets kleurloos en vormloos, buiten het licht in onbewegelijke weekheid geworden. Die gespannen gedachte is het middenpunt, de levenskern der omgevende oneindigheden. | |
[pagina 69]
| |
In mijn hut, in de gladde koele kooi langszij, kan ik niet in slaap komen. Eigenlijk wil ik ook niet. Ik denk aan het lichten van de zee, gisteravond lngs het strand, aan den aschregen van dezen ochtend, aan den hemel, hoe rood die gloeit nu boven den Semeroe. Ik heb het klotsende, klokkende, schurende bruisen van de golven vlak tegen mijn oor. Voor Karangassam is de branding fel tegen de gevaarlijke kust. Schoon zal dat zijn om te zien! Hoeveel schoons, nooit gezien nog, wacht mij in nog hoe vele gelukkige dagen! Het wordt licht. Door het patrijspoortje zie ik een rose-grijzen berg. Ik ga naar dek. Daar rijst, door een rook van wolken, de Karangassemsche kust. Bloedrood en kaal komt de zon op, geschoren Simson, schaamtevol en toornig. Hij kan zich niet verweren tegen den rook van asch waarvan het nog grijs is in de hooge luchten. Het lijkt of daarvan de grijze rotsen zoo grijs zijn, en zoo dof en grauw de zee. Geweldig stormt zij hier aan tegen de rotsen. De lange golven komen er aan, van den | |
[pagina 70]
| |
horizont af; uit het onmetelijke zuiden, verre heerscharen van golven, in rij en gelid, dravend. Zij draven, de grauwe ruiterscharen, gebukt over de witte manen van hun paarden. De baan is vrij, de baan is grenzenloos, ongestuit gaat de gelijkmatige draf. Daar struikelen de voorsten tegen de verborgen klippen van de Karangassemsche kust! Met een ruk grijpen ze hun paarden in de hoogte. De sporen in de sidderende flanken, jagen zij de rossen overnieuw aan. Zij steigeren, zij brieschen, hun manen vliegen en hun golvende staart. Met gekromden nek storten zij vooruit, de hoog-geworpen hoeven bliksemend boven de hoofden van wie achter hen aan gestruikeld en weer opgesteigerd komen. In een warrelenden drom die in den opsprong staat, bestormt de golventroep de rotsen van de kust. Woedend is het worstelende gewoel in de kloven. De sterksten rukken zich vrij voor een vliegenden aanloop; zij bespringen de rots, wankelen, grijpen zich vast, bereiken de kruin. Daar staan zij een seconde lang, hoog overeind, steigerend het paard, schreeu- | |
[pagina 71]
| |
wend met de armen omhoog de ruiter. En midden in den schreeuw slaat hij voorover en vliegt de diepte in, de werveling in van gevallenen tusschen de rotsblokken en de lange steenbanken van het strand. Van den schok dreunen de rotsen. Het is of, zoo ver nog in zee, het schip er van dreunt. Het lijkt mij of ik door den regelmatigen slag der schroef het regelmatige stampen van de machine heen, de chaotische davering voel van dien brijzel-val. ‘De Spits’ mindert vaart. Aan de stormende kaap voorbij, zijn wij een schoone wijde baai binnengekomen. Uit het noordoosten blinkt in de verhelderde lucht een blauwe zuiver belijnde bergtop er over heen. Van het strand, waar donker tusschen boomen inlanderhutjes staan, steekt een vlerkprauw in zee. Als een reusachtige waterspin, lange pooten gespreid rondom een kort donker lichaam, schiet hij met springende rukken over de branding. Straks zal ik op den rug zitten van dat donkere boot-dier dat zijn roeiende pooten rept om weer aan den wal te komen van Karangassem. |
|