De wake bij de brug
(1932)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
Drie ontmoetingen op zeeI
| |
[pagina 76]
| |
Het strand langs, dat in een smalle bleeke strook tegen den voet der rotsen aan ligt, kwamen in lange rij last-dragers bukkend onder hun vracht. Zonder begin of einde leek de lange rij, die onduidelijk in grauwte van nevel en zeedamp al maar voortgleed tusschen de rotsen en het schip. Van de gebogen gedaanten was het gezicht niet te zien, dat bleef verborgen tusschen opreikende armen en neerhangenden last. De een aan den ander gelijk, allen in die gelijke houding van zwaar dragen en bukken, naakt en donker kwamen zij er aan als uit den rotswand zelven, geluideloos, bijna wezenloos, een stoet van schimmen, verholen kloven uit gedreven. Wat was het toch dat zoo diep gebukt hen hield? en als de slingerende lasthaak het had opgegrepen van het strand en neervierde in het ruim, dan viel het zoo zwaar ter neer, het schip zonk al dieper onder den last. De koopman uit verre havenstad medegereisd, die met zorgelijken argwaan de gebukte dragers telde, had wel is waar gesproken van bosch-product, de eenige opbrengst van dat | |
[pagina 77]
| |
woeste eiland, van rottan en hertenhuiden, en wortelhout, het zieke knobbel-gezwel op oerwoudboomen dat voor den winstzoeker begeerlijker is dan de gave stam, sedert rijkaards-gril het verkoos tot versiering van paleizen. En ook de officier met het verschrikkelijke litteeken over het voorhoofd, die uitgezonden was om den opstand te dempen door vreemde handelaars aangestookt onder de koppensnellende Alfoeren van het binnenland, sprak van het goudswaardige misgewas. Maar dat leek toch niet te gelooven dat het anders niet zou zijn dan vacht en sierlijk gewei van herten, dan slinger-stengels van rottan en knobbelige houtbonken, wat zoo diep dien sleep van schimmen bukken deed, wat het schip zelf nederdwong als een overladen slaaf. Dat kon nooit iets wezen waarop de zon geschenen had. Zwart en koud en zwaar als het gesteente waaraan de donkere dragers ontstegen, droeg iets ondragelijks die onkenbare stoet. En dáarover was het dat zoo luid, en met zoo doordringende kreten | |
[pagina 78]
| |
de meeuwen schreeuwden die, zelden zichtbaar maar in zwierend voorbijschieten door nevel en rook, rusteloos het schip omzwierven. Hoe riepen zij wee en wraak met hun schelle stemmen waarop jammerend antwoord van echo's kwam! Zoo hebben de ellendigen gekreten, in uitersten nood en wanhoop, die de Ceramsche zeeroovers overvielen op deze kust. Zoo heeft van den steilen rotswand en uit het diep van verborgen spelonken de jammerklacht geklonken der gevangenen langs kronkelig ravijn het onontkoombare ingesleurd. Daar zat de zee-koning als een arend op zijn rots. Hij spiedde de verte in naar zeilen. Wijdwieks vluchtte het schip op den wind. Bleeke van angst verwrongen gezichten stonden naar de klip gekeerd waaronder de als een slang zoo snelle piraténprauw op den loer lag. De roeiers, geen adem meer in de droog-gehijgde keel, repten met zwiepende riemen en tot brekens toe gespannen en rukkenden romp de verte zich in, weg van dat vreeselijke, waarvan zij hun barstende met bloed beloo- | |
[pagina 79]
| |
pen oogen niet af konden houden. Het klare water werd troebel rood als, woster dan de tijger de vluchtende wilde koe, de Ceramsche prauw den koopvaarder besprong. Maar o! hoe tot in alle verten rood, rood van bloed en rood van brand werden de golven en de bergen, toen de sterkere dan die sterke kwam, hij die tienduizenden sloeg voor de honderden door den Alfoer geslagen, de veroveraar uit het Westen, die niet als de Alfoer enkel met zijn handen sloeg waar zwaarte van hout en steen en scherpte van ijzer in was voor wapen, neen, hij sloeg ook met zijn geest, den machtige, en met de elementen zelf die hij door geesteskracht herwrocht had tot zijn wapens, met aarde herschapen tot een donderende vlam, met lucht tot een werpslinger des doods geperst. Ten hemel kreet de woedende wanhoop en de wraak toen de roover beroofd werd, de jager gejaagd, de doodslager doodgeslagen, en slaaf werd wat in leven bleef. Toen begon wat duren zou tot in toekomst onafzienbaar, wat duurt tot op dezen dag, verborgen en heime- | |
[pagina 80]
| |
lijk duurt in kronkelige donkerten weggekropen, in de wouden van het wilde binnenland, in de zwarte van meeuwengeschreeuw doorschrilde scheeren van de Westkust, in de gedachte van de eilanders. Toen begon dat waaronder zij heimelijk wrokkend bukken, zooals die gebogen gaande lastdragers bukten, die hun aangezicht verborgen hielden terwijl zij het smalle strand langs de rotsen afkwamen naar der Westerlingen schip, - het schip van den sterke-van-gedachte waarin hij de ziedende golven van de zee voor zijn roeiers heeft, en den bliksem op zijn mast roept voor boodschapper, - terwijl zij kwamen om op gekromden rug den heerscher aan te dragen wat eenmaal het hunne was. Het knobbelige hout en het slingergewas uit de wouden, de vachten en het gewei der lichthoevige hertjes, hoe slecht verborg toch die vracht dat andere dat zij droegen, het zwarte zware, zoo ondragelijke zwaar, dat het sterke schip zelf als een overladen slaaf er onder zonk! De reizigers op het schip, de Westerlingen, | |
[pagina 81]
| |
van al die lastdragenden de meesters, zij gevoelden de zwaarte er van. Anders voelde een ieder de pijn die onduidelijk allen voelden. Want in ieder hart werd zij iets eigens, onscheidbaar éen met wat daarin de binnenst-eigen pijn was, pijn die was geleden, pijn die was aangedaan, pijn die smart heette, pijn die boosheid heette, pijn die met hoevéel andere namen nog genoemd wordt in de verwarrende woorden der menschen. Als onder opprikkeling van glurenden jager met zijn speer een zieke slang uit haar schuilhoek opkronkelt en sist, zoo kronkelde doorvlijmd de oude pijn omhoog uit donkerste spleet des harten, en een onverbiddelijke stem gebood: ‘Lijd nu nog meer’. Klagend antwoordde de meeuwen. Zoo schel, zoo scherp schreeuwden de onzichtbaar zwervenden, dat het een wijle duurde voor een die opmerkzamer oor dan de anderen had, tusschen de schreiende vogelstemmen de schreiende stem van een vrouw herkende. Hij luisterde verschrikt. Maar zoo | |
[pagina 82]
| |
haast zij was aangeheven, verstomde weder die klacht. En het waren enkel nog maar de meeuwen die schreeuwden, als altijd door voortgejaagd, zwierend om het schip. Toen echter de officier met het schrikkelijke litteeken zijn mannen verzamelde om aan wal te gaan, vernam hij van hen, hoe een jonge vrouw, een meisje, teer als een kind, dat zij hem aanwezen, sidderend weggedoken in een hoek van het achterschip, haast weg was gesleurd door twee Alfoeren, die voorgaven haar bloedverwanten te zijn, maar den kapitein waren aangewezen voor slavenjagers, roovers al van veel vrouwen en jonge knapen; in hun snelle prauw voerden zij die naar de Oostelijke eilanden, wreeden meesters tot bezit. De passagiers die het hoorden, zagen elkander aan. En een zei, nooit gedacht te hebben dat roovers nog waren, waar Nederland de wet handhaafde en het recht, en een ander verheugde zich over de redding van het meisje en haar vertrouwen op den vreemden heerscher zoo schoon gerechtvaardigd. En haast | |
[pagina 83]
| |
scheen het of uit verhelderende oogen die donkerte geheel verdween, die van de steilten van het onzalige eiland daarover was gevallen, of de zwaarte afgleed van de gedachten, die de bukkende schimmenstoet der lastdragers had opgelegd, en die oude pijn sliep in, toen de officier zijn moedig, geteekend gezicht omwendende in het gaan, uitriep, dat binnenkort vrijheid en leven zoo veilig zou wezen op Ceram als in Nederland zelf. Maar toen zeide hij die, alléen, den kreet der vervolgde had vernomen: ‘Waar op deze wereld is in onze dagen leven en vrijheid veilig? Welke is de wijkplaats waar de Hebzucht niet mag jagen op den Nood?’ Niemand antwoordde. In diepste harteduisternis kromp de oude pijn terug voor des Jagers herkenden blik. | |
[pagina 84]
| |
II
| |
[pagina 85]
| |
veerkrachtige vlechtwerk waarop zij zich uitstrekten om te dommelen in de luchtig doorwaaide schaduw der zonnetent hadden van koorts en giftige muggenbeten brandende boschloopers uit het dichtst van Indische moeraswouden gerukt. Akkervolk, stompweg tusschen hun stompe beesten naar den grond zich krommend, visschers weken achtereen in het zwalkende schip verloren op de zee, oogstersvolk in wijngaarden onder druipende korven vol zwoegend, hadden uit akker en weideland, uit watervallen en wilde zee, uit boomgaarden roodgespikkeld onder blauwe Septemberlucht en wijnbergen bar in de blakende zon de maaltijden gewonnen die hun loom-verzaden lust met telkens nieuwen prikkel wekten. En zooals de lucht van een nieuwe luchtstreek dien ademtocht het lichaam binnenhaalt, het bloed verandert, onmerkbaar, gestadig, altijd meer, tot de ademende een ander mensch is geworden met ander bloed, anderen hartslag, andere kleur van huid en schijn van oogen, zoo had geruste weelderig- | |
[pagina 86]
| |
heid herinnering, gedachte en hoop herschapen in de menschen op het schip. Een wil was groeiende in hen die de aarde zooals zij daar donker en zacht in haar vacht van bloemig loover ligt, begeerde voor aangebonden melkbeest, willig in het afgeven van zoete voedselvolte. Zij spraken wel daarover hoe dit ook immers ‘beschaving’ was: al het duizendvormige groeisel der aarde, haar steen, haar groenen vezel, haar spannende spieren en driftig bloed te herscheppen tot menschelijk gerief en genot. De dag was gouden en blauw, bewogen nog de zee van in verten voorbijgewervelden storm; wijn was aan de lippen en edelgevormd fruit, en in alle hoofden sterk was die gedachte van de ware beschaving, toen tijding aan de volle tafel werd gebracht van schipbreukelingen, drie mannen op een vlot waar de golven over heen sloegen. Zij waren al langszij het in zijn vaart geremde schip, magere, bonkige, lichtgele mannen met slierende haarvlecht, die de handen ophieven in smeekgebaar om drank en spijs. | |
[pagina 87]
| |
Korven vol werden naar hen afgelaten en gulpende emmers. Met hun geheele hoofd wierpen zij zich in het water; zij zwolgen met een vreeselijk gereutel, waar hun schonken van schouderbladen en hun hol gehongerde flanken onder de scherpte der uitstekende ribben van schokten. En toen sloegen zij de klauwachtige handen in de korven rijst en beten naar hun volle vuisten. Als de staart van een ziek beest hing de ruige, vuile vlecht hun langs den knoestig gestrengden rug die met wittig uitgebeten kringen afzichtelijk was geplekt. Onder den woesten stekelkrans van rosverbrande pieken haar waren de gezichten als doodshoofden bonkig en bleek. Toen zij, eindelijk, vol waren, en het leven zich weer in hen oprichtte, zagen zij van het voedsel op naar de menigte gezichten die over den rand van het hooge schip op hen neerzagen. Een van de drie riep iets, in een hortende kort-schokkende taal. Antwoord in klanken van gelijk geluid kwam terug. Een licht vloog over die doffe gezichten. Lachend van dankbare vreugde | |
[pagina 88]
| |
riepen zij den man toe die hen begreep. En de passagier die hun dialect Chineesch verstond herhaalde in het Hollandsch wat zij zeiden. Zij waren lieden van Hai-Nan op koopvaart langs de Indische kusten, van de golf van Tongking naar Rangoon. De moesson had hun jonk gegrepen. Mijlen ver uit den koers hadden zij gezwalkt tot zij op een rif liepen. Daar beukten storm en stortzee de jonk te pletter en een van hen stierf. Op een vlot van aaneengebonden planken hadden zij drie etmalen achtereen geroeid en gedreven waar de wind hen henenwierp; zij waren half krankzinnig geworden van den dorst. Was het nog ver naar land? De kapitein wees daarheen waar onzichtbaar nog onder de kim de toppen gedoken lagen der Sumatraansche bergen. Een sloep werd afgelaten waarin riemen lagen en een kompas. De Chineezen droegen er een lang in matten gerold pak in dat zorgvuldig vastgesjord had gelegen op het dek. | |
[pagina 89]
| |
De man die hun dialect verstond, vroeg wat voor allerkostbaarste have dat wel was die zij als éenige gered hadden uit het wrak en bij zoo groot gevaar van vergaan drie dagen en drie nachten lang medegevoerd? Maar op het antwoord dat zij gaven stond hij als een die niet begrijpt of gelooven kan. En hij vroeg weer. En het bonkige, vale gezicht in den stekelkrans van roodachtig-zwarte haarpieken dat opzag naar zijn gezicht, knikte en zei ja met de oogen en met dan mond. Ja. Ja. En enkele woorden zei, verklarend, de andere schipbreukeling en ook de derde enkele woorden, op een stillen toon. Toen werd hij die gevraagd had als een strand, dat de ebbe van zich af laat loopen, en te eenenmale leeg en wijd, op zich doet voor den met fonkelend gebruis op hem aanrollenden vloed. Hij keerde zich naar de menschen op het schip en zei langzaam, en onder het spreken werd hij geheel en al bleek en lichtend: ‘Hun metgezel die gestorven is in den | |
[pagina 90]
| |
storm, diens lijk hebben zij uit het wrak gered, om hem te begraven zoo als de heilige wet het wil, in het land zijner voorvaderen; opdat zijn ziel in de eeuwigheid vrede hebbe.’ Het werd zeer stil op het schip. Vele oogen zagen neer. Maar de kapitein gaf een haastig bevel. Scheepsvolk schoot toe dat met lange stangen dat vaartuig des doods afstiet van het schip. Het gleed weg over de golven. Die het nastaarden zagen weldra niets anders meer dan een donker-dobberende stip. Als gedachten zichtbaar waren, schooner dan van schitterende meeuwenvlucht hadde het geblonken rondom den doode en de wachters zijner ziel, rondom den wil die het oneindige zocht. | |
[pagina 91]
| |
III
| |
[pagina 92]
| |
De vaartuigen, de groote en de kleine, kwamen in scholen opzetten. Chineesche jonken voeren vooraan en Boegi-schepen die zoo trotsch van bouw en boeg zijn als zeventiende-eeuwsche galeien. Orembaais van de Molukken volgden, die twintig roeiers roeiden, vlerk-prauwen, die lijken op een watervogel tusschen twee jongen zwemmende, en vlug als vliegende visschen schoten overal langs en doorheen boombootjes, uitgeholde stammen niet breeder dan de roeier, die, alleen, met saamgedrongen knieën, zit. Met kajoe-poetih-olie geladen als met honing de pijlrecht aanschietende bijen, kwam de geheele vloot op het stoomschip toe gehaast of zij dat voor hun wachtenden korf hielden. De passagiers stonden langs de reeling en bij de valreep; de handelaars klommen aan dek. Toen begon het geven en nemen over en weer, waar geglans van kwam van zilver in bruine palmen en van klaargroene flesschen olie in blanke handen en gelige. De schoone Arabische vrouw naast wie een | |
[pagina 93]
| |
nog schoonere dochter stond reikte goud toe aan den gewichtig kijkenden Chineeschen opkooper, wien koelies zware kisten na-droegen. Het meisje, met haar donker gelaat als een bloem zoo zacht tusschen de dauwige flonkering der diamanten die langs wangen en keel haar hingen, glimlachte toen de geur haar van onder den opgeslagen deksel tegensteeg. De Radjah van Batjan zond een schaar van dienaren en vrouwen aan dek, die de handelaars aanriepen om olie voor den harem. Er waren lieden van Ambon op het schip, Christenen in naam wel, maar wien de oude heidensche lust aan welreuk niet vergaan was; die haastten zich naar de olie, en de vrouwen goten er van op het kanten zakdoekje, dat zij om het gezangboek vouwen 's Zondags als zij pronkend naar de kerk gaan, en lieten langs hun vingers druppels afloopen, die zij streken over de golfglansjes van hun haar. Zelfs de Europeanen kochten, hoewel aarzelend om die schittergroene kleur, die van het koper komt aan de al te simpele toestellen | |
[pagina 94]
| |
der Inlandsche stokers. En zonder ophouden droegen de donkere eilanders kisten, kratten en manden vol olie het scheepsruim binnen. Want in noordelijke landen, waar de zon niet dan bleek heenschijnt door nevel en rook van fabrieken, waar de boomen vele maanden achtereen zonder blad of geurigheid staan en lichamen strak worden in de kilte en vol van pijn, wachtten millioenen op de tintelende artsenij uit fijnrokig loover en zonnegloed gewonnen. Toen het avond werd was het schip van kiel tot dek zoo vol olie als in een rijken naherfst een bijenkorf vol honing is. Het geurde zooals vèrheen over de zee Boeroe geurt. Zelfs de reeling en het want, zoo doortrokken toch van den wrang-bitteren reuk der zee, gaven een geur van kajoe-poetih af. Tevreden hadden de handelaars de rolletjes zilvergeld bezien voor zij die wergborgen in een vouw van hun kleeren. De koopvaarders stieten af van de stoomboot. Maar niet allen wendden zij den boeg naar het eiland. Een groep van de grootste bleef liggen, het | |
[pagina 95]
| |
eene vaartuig achter het andere zich schikkend, als in afwachting. Toen voer een groot hoog Boegischip, dat donkerroode zeilen had, statig uit de rij. En in wijden kring rondom de stoomboot zwierend, begon het met een groot geklank van bronzen bekkens, trommels en fluiten een feestelijke muziek. Al de andere schepen volgden, de zeilende en de roeiende, het Boegischip achterna, in wijden kring om de stoomboot, zwierden zij, al zingende. Ieder zong naar zijn eigen aard en trant, ieder van die groote watervogels, die zwanen van de zee. Zooals hij gebekt was zong elke vogel, met schel-zoet gefluit en kwetterend getokkel de kleine, de groote geweldig uit volle borst met dreunende bronzen stem. De zon ging onder. Geheel en al purper werd de zee. De roode zeilen van het Boegischip, die de aandrijvende avondbries vingen, woeien door luchtig-fonkelend op als vlammen in den wind. In een laaie voer het schoone schip, purper over de purperen zee den rei aanvoerend der schepen. Rond en rondom de | |
[pagina 96]
| |
stoomboot heen ging muziekend de statige dans. Uit alle macht speelden de speellui, allen op de maat hieven en velden de roeiers hln riemen, vroolijk voer de vloot. Zóó als in gelukkiger tijden jonkmannen en meisjes zingend rondom de Mei-schoone dansten, zonder begeerte, en zonder nijd, blijde omdat zoo schoon zij was, zoo omdansten de oostersche schepen het westerlingenschip, vreugde uitvierend. De mannen en vrouwen uit Europa, uit de landen waar vreugde zoo zeldzaam is en kortstondig als de zonneschijn, zagen verwonderd daarnaar. Als rozen zoo rood stonden in den avondschijn hun gezichten. Vol als van kostelijke geuren het schip, vol werd hun hart van blijheid. |
|