De wake bij de brug
(1932)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
De boegi roepen den avondwindDe stam der Boegi, het zwervende zeevolk, is vrienden met den wind. Van den vasten wal, van de zware donkere trage aard, hebben voor altijd zij àf zich gekeerd. Zij laten de vette velden, de wouden vol kostelijk hout, de mijnen die glinsteren van goud en van zilver aan den boer, den woekeraar, en den vreemden overheerscher. Zij bouwen hun gehuchten van paalhutten aan den uitersten zoom der eilanden, tusschen zand en zee, waar uit de schuingewaaide palmen de vrucht in de branding valt, en de vloed die tegen de palen klotst hun stoute wilde kinderen in slaap bruist. De zeewind blaast onder den vezelen vloer door, het dagelijksche bestaan van de trotsch-kijkende vrouwen ligt gedragen op zijn luchte kracht. De van bladerreepen gevlochten zeilen van hun prauwen schuren langs het bladerendak, bij binnenkomst en bij afvaart der vloot. | |
[pagina 52]
| |
Zwervers zijn zij die leven naar den wind. Als de Westewind komt opzetten, de bolle, grijze met het lange haar en den baard van wolken die in slierten hem druipen langs borst en rug, zijn zij zijn tochtgezellen op de vaart naar Nieuw-Guinee. Ook naar de Zuidooster eilanden zeilen zij dan en de geelroode rotskust van Timor. De wind plonst langs de prauwen, luidkeels lachend, de golven zwalpen over hen heen als zij hem bij willen houden. Hij geeft een tik tegen den mast dat die krakend op zij buigt, en schuin blijft staan een heelen tijd, den plager ontduikend. Bol van zijn blazen staat het bladerreepen zeil. Het vlechtwerk wordt galig dat de lage zon er doorheen schijnt. Het is alsof zij varen met het avondrood in top. Op de steile eilanden, donker overgroeid, waaromheen de zee in lichtgroene en roodachtig-paarse glanzen speelt, - als bestendige regenbogen glanzen de bonte banen langs het effen blauw - en waar de morgenkoelte den prikkelend-bitteren geur rond breidt van den wilden laurier die zijn takken en naaktge- | |
[pagina 53]
| |
spoelde wortels in de branding laat hangen; de lange lage vastelandskust ook, waar zoo zwaar de golving tegen aan slaat die rolt op de groote deiningen van den Stillen Oceaan, en mijlen ver is de zee daar vaal voor de monding der wijde rivieren, die duisternis aandragen uit een wereld van woud en walmend moeras; daar staan overal de paaldorpen van de naakte Papoea's op den uitkijk naar hen. De kroesharige ranke mannen die in het brons van hun borst en dijen blauwe teekening gegrift dragen, en snoeren van Kangaroe-tanden en glanzige schelpen om den hals, komen in zwermen smalle rood-en-zwart beschilderde prauwtjes hen tegemoet geroeid met jachtbuit uit het binnenland, zonnegele, gloeiend-roode, smaragd-groene Paradijsvogels. De Boegi geven sieraad van been en glas en kralensnoeren in ruil daarvoor. Naar de Zuidooster Eilanden zeilen zij om parels en bonte schelpen. De gele gladde Japanners en de Filipino's die met open oogen door het bijtende water duiken, komen aan boord geklommen en toonen in de palm | |
[pagina 54]
| |
van hun magere goor bruine hand den blanken glans der diepten. Het inboorlingenvolk draagt volle manden schelpen aan, roodgestreepte en blauw-gestreepte, sierlijke wrongen, die van binnen zacht-bonte paarlemoer zijn. Op de kust van Timor ligt het lichtgele sandelhout opgestapeld; de wind die er over strijkt is zwaar en zoet van den geur. Niet het eilanden-volk is het dat de dunne stammetjes gekapt heeft op het gebergte: al te zeer vreezen zij de geesten die het bergwoud naijverig bewaken; maar boschloopers van Flores en Soemba, die andere machten gelooven, komen er om met hun blinkende kapmessen. In dagenlangen tocht langs de duizelige rotspaden voeren zij den sleep van zwaar-belaste pak-paardjes naar der Boegineezen landingsplaats. Wanneer de prauwenvloot de thuisreis begint is zij vol schats. Rondom de strevende kielen en den riemslag der roeiers licht de nachtelijke zee, als ware het van den glans die door de bergende wanden heen uitstraalt. De lucht is geurig rondom haar. | |
[pagina 55]
| |
Als de Oostenwind oplaait, de vurige met den vlammenblik, die lucht en zee in blauwen brand steekt, vliegen zij voor hem uit naar Borneo en Sumatra. Zij liggen dagenlang op de breede Barito, wier zwaar stuwende wateren een paarsen schijn hebben onder bruin, en waar zwervende eilanden drijven van fel-groenen water-hyacinth. Uit de moeras-bosschen die als een mijlenlange muur staan weerzijds van den stroom, komen Dajaks en Bandjareezen den rotan aanbrengen, omlaaggetrokken uit de kruinen waar hij honderd voet hoog in zwiepende slingers hing. In de bootjes waarmee zij de waterpaden van het woud langs zwerven, hebben zij ook djeloetoeng hars, van de diep ingekorven siepelende stammen geschraapt in wekenlangen arbeid; en lichtgele schijven was van de wilde bij die haar van bladeren aaneengeplakt nest, dik en zwart tegen het luchtblauw, duizelig hoog aan de takken van den bijenboom hangt. In de straat van Malacca zeilen de prauwen van het Boegi-volk tusschen Chineesche | |
[pagina 56]
| |
jonken en de stoombooten van het geheele zeevarende Westen door. Zij gaan ten anker op de reede van Singapore, zij bevaren de aloude golvenwegen langs de westkust van Sumatra tusschen de lange rij der eilandjes en de groene bergkust, waar in de wouden kostelijke kamfer groeit en in de diepe aderen van het gesteente zilver en goud. Een zwaren last trekken de roeiers met hun huiswaarts gerichte riemen. Dikwijls, als hun armen moe worden, en het hart hun bonst tegen de ribben, roepen zij den wind te hulp, die hier of daar op de verre flauwgroene kust ligt te slapen. Op de maat van hun riemen beginnen zij te zingen: ‘Kom Heer Noordewind! kom en geleid deze vorstelijke prauw! Schaamt ge u niet zoo vadsig te zijn? Wij hebben eten en drinken aan boord, een kostelijken maaltijd. Kom en wees onze gast! Van den steven naar den boeg loopend kom met een driftige vaart, Heer!’ Zoo vertrouwd zijn zij met den wind dat zij, als de eene vriend den anderen, hem | |
[pagina 57]
| |
vreugde mogen aanbieden en arbeid afvragen. Gister kwam de Boegivloot ter reede van Macassar. Den dag lang was de kade geurig en als een regenboog bont van kostbaar en verheugelijk goed. De drommen der zweetende koelies zwoegden, in de wijdopen pakhuispoorten stonden de kooplieden cijferend en bewakend met zorgelijk gezicht. De Boegi slenterden aan het strand, de verte zochten hun sombere oogen. Toen het Westen begon te kleuren toen lichtten zij het anker, en luid, met gezang en gong-geschal riepen zij naar hun zeilen den wind. ‘Kom, Vorst van de Bergen, Prinsenzoon! Kom tot ons! Wuif toch met de plooien van uw sarong een weinig, Gebieder van den Avond!’ Over de woelende handelswijk, over het wakend geweld van het fort, over de stad van blank-glanzige huizen schalde geweldig de zee-muziek, over rijkdom heen en heerschappij riepen de zwervers naar vrijheid. Toen, uit den drom van zwoegers en drijvers, bezitters van het bezit bezeten, richtten | |
[pagina 58]
| |
hoofden luistrend zich op, fluisterden heimlijke stemmen: ‘Hoor! onze jongere broeders! Zij roepen ook voor ons den wind!’ En die vreemd en als vijandig, tusschen het volk der vast op het vaste gezetenen verloren leven en eenzaam, onhoorbaar zongen zij mede: ‘Kom, Heer der Droomen, Avondwind! Voer ons weg naar de schoone verte!’ Talloos tusschen de Boegi-schepen dobberde der verlangens vloot. Dat hij toch kwame de Avondwind! Van de eene prauw, van de andere, van vele tegelijk, van allen te saam galmden de gongen. Met hun groote bronzen stemmen zongen de schepen een beurtgezang. Rondom het koor van de donkere zangers beefde in zijn stijgen de vloed. Op den maatslag van het geweldige lied beefden ver heen luistrende harten. Hij moest het wel hooren, de Avondwind, de slaper op de bergen. In het schuinsche | |
[pagina 59]
| |
licht der kim rees hij op uit zijn spelonk. Een wijle stond hij roerloos, in de teedergekleurde lucht. Rondom zijn neigend hoofd met de zwart-uitfladderende haren en de oogen donker van droom was als nachtebegin een wolk van schaduw-wevende vogels, vleermuizen scheemrig-gevleugeld. ‘Heer van den Avond, o kom!’ De schepen met hun bronzen monden allen te samen riepen zij hem. De harten met hun diep verlangen allen te samen riepen zij hem. Hij breidde de armen op de koelere lucht. Bruisend over het bergbosch voer tot de zijnen hij neer. De zeilen zwollen. De harten kozen zee. |
|