| |
| |
| |
Vijandschap
In den strakken, wit-gloeienden hemel vlamt de middagzon, Land, lucht en water blaken.
De palmen aan den zoom van het strandbosch houden hun vaalgroene bladerflarden onbewegelijk opgestoken in de van hitte trillende lucht. Tusschen de grillige, inktzwarte schaduwplekken aan den voet der magere stammen neergeslagen, gloeit het felbezonde strand. Een smalle strook langs den waterrand, met wier, schelpen, en dood zee-gedierte overstrooid, blinkt tot in de verte met bevende, blanke spiegelingen.
De zee is effen, plat van strand tot horizont. Zwaarroerloos als smeltend metaal ligt zij te schitteren, verblindend wit onder den witten verblindenden hemel. Den eilandengroep in het oosten en de verre bochten der kust hangen als vage, vale wolkingen in al dat blank. Er is geen kleur, geen vorm, geen vastheid in de dingen. Nergens beweegt iets. Niets geeft geluid. Het leven der aarde is vervluchtigd en vergaan in het zegevierend zonlicht.
Daarginds aan de baai, in de dunne schaduw van
| |
| |
een palmengroep, hurken eenige inlanders om een reusachtig krokodillen-karkas. Grauw ligt het in het grauwe zand, den gevilden rauw-rooden buik naar boven. De armen tot over den elleboog met bloed besmeerd, woelt een der mannen met beide handen rond in het ingewand, tastend naar den kogel. En als hij het vindt, het kleine, gladde, doodelijke ding, dat het reuzenbeest verslagen heeft, bergt hij het heimelijk in zijn lendedoek, een talisman, onfeilbaar ter overwinning.
De anderen hanteeren den slappen bloedigen huidlap, er de vezels van het vleesch afkrabbend. Dan spannen zij het vel op een plank op, en leggen het in de zon om te drogen.
Op eenigen afstand van de groep, werkeloos en onverschillig afgewend, hurkt een man in verschoten rooden lendedoek, met een paddestoel-vormigen hoed van gevlochten bladervezels op het hoofd. Hij heeft een breed plat gezicht, met hoekige jukbeenderen en een groven mond. Zijn troebel-bruine-oogen turen over het flikkerende water der baai. Inéengedoken, onbewegelijk, met half-toegeknepen oogleden, gelijkt hij een op den loer liggend roofdier.
Een stem uit de groep roept hem aan.
‘Eh Mian! het is klaar!’
De man staat langzaam op, zonder om te kijken of te antwoorden. Het gloeiende strand overstekend gaat hij op den boschrand toe, waar een bamboehuisje staat, half-verborgen onder de breed neerplooiende bladervendels van wilde bananen.
Een Hollander, die, het geweer naast zich, onder
| |
| |
het afdak zit te ronken. ziet bij zijn nadering op.
‘Wat is het?’
De Maleier hurkt neer, zijn lendedoek wat optrekkend; en als een echo herhaalt hij het zooeven vernomene:
‘Het is klaar.’
De jager reikt hem eenige geldstukken. Dan, met den schijn van een glimlach onder zijn blonden knevel:
‘Is hij het, Mian?’
Impassibel antwoordt de man:
‘Neen, Heer.’
De Hollander ziet neer op het strakke effen gezicht tegenover hem, met de onverschillig neergeslagen oogleden. En ongeloovig-verbaasd vraagt hij:
‘En denk je altijd nog hem te zullen vinden?’
Onbewogen antwoordt de ander:
‘Ja, Heer.’
‘En het gevaar dan, het levensgevaar?’
Een lichte trilling loopt over het gezicht van den inlander; onder de opgetrokken bovenlip komen de sterke scherpe oogtanden te zien.
‘Hij of ik,’ zegt hij kort.
En zijn doffe oogen, opvonkend, wenden zich naar de baai.
Zoolang zij 't zich herinneren konden hadden zij elkaar gehaat.
Gelijk in spierkracht, stoutheid, list, in den hoogmoed en den hartstocht hunner driftige jeugd, dezelfde dingen behoevend, begeerend, bemachtigend,
| |
| |
naast elkander groot en sterk geworden op die enge plek tusschen zee en bosch, die hen onontkoombaar bijeenhield, leefden zij in voortdurenden naijver, toorn en twist.
Wanneer zij met hun smalle hoogzeilige booten in zee staken, om in het stille water voorbij de eilanden het net uit te werpen, dan trachtten zij elkander voorbij te stevenen, den koers af te snijden, voor te zijn op de van verre in 't oog gehouden plek, al moest het over de zandbanken heen.
En bij 't ophalen der zilverende netten, schatte ieder de eigen vangst naar die van den tegenstander, tevreden alléen met meerderen buit.
Wanneer zij op 't drooggeloopen strand de bamboe-staketsels uitzetten, die den visch, bij vloed er overheen gezwommen, tegen dichte spijlen gevangen houden als hij, met het getijde, weer keeren wil naar zee, dan beloerden zij elkanders handteering van het lichte vlechtwerk, in kronkeligen kring en bocht gevoegd tot een onontkoombaren doolhof. Zij trachtten elkaar te misleiden door kunstig-schijnende, nuttelooze schikkingen, straks weer heimelijk veranderd. En neergedoken tusschen de stammen aan den oever, of rondzwalkend op den rijzenden vloed, den geheelen nacht lang, bewaakte elk zijn val, wachtend op de kans, die van den ander te vernielen.
Wanneer zij in de stoffige stad, de visch in hun korven met schel geroep ventend, elkander ontmoetten, dan begon dadelijk een tegen elkaar opvijzelen van waar en afslaan van prijs, een vinnig gevecht om de gunst van den kooper. Liever leden zij geldelijk
| |
| |
nadeel dan de nederlaag. En des avonds, teruggekeerd in zijn bruine hut aan den boschrand, zat ieder, wrokkend over de geledene, nijdig-blij over de berokkende scha, te peinzen op nieuwe streken om een volgend maal vinniger nog den vijand te treffen.
Mian was de driftigste, de brutaalste van de twee. Als kind had hij menigmaal den sarrenden Djalil afgeranseld, hem aanvliegend met zulk een dolzinnige woede, dat de ander, verbijsterd, aan geen tegenweer dacht. En als hij nu Djalil zag pronken en pralen op de markt in de stad, of als hij zich door de vrouwen den spotnaam hoorde nagiechelen dien Djalil voor hem bedacht had, dan werd het hem bloedrood voor de oogen, en hij voelde het heft van zijn kapmes heet worden in zijn palm.
Maar hij durfde niet meer.
Want hij had Djalil hooren roemen op het bezit eener tooverspreuk, die in elken strijd zijn wapen onfeilbaar maakte, en te eenenmale vergeefs ook des sterksten vijands slag en tegenweer.
En ééns in de schemering Djalil's hut voorbijsluipend, waar het vuur van groen rijs ontstoken was, welks rook de giftige muggen verdrijft, had hij den arglistige bespied bij het uitspreken der bezwering, zooals hij daar neergehurkt zat in den rook en den afschijn der krinkelige vlammen, met het blinkende mes op zijn knieën.
‘Ik doe mijn gebed, Si Lemboe Sakilan! Als hij dreigt te slaan, als hij opheft zijn wapen, zoo het lang is, hij sla bezijden, zoo het kort is, hij sla mis! - vanwege Allah! Amen.’
| |
| |
Toen was Mian naar een priester gegaan, een heilig man die den tocht naar Mekka had volbracht, en wijsheid bezat omtrent de verborgen dingen. En hij had geld aangeboden en geschenken, om van den hadji de gevreesde spreuk te leeren, die van verre den mensch doodt tegen wien zij wordt uitgesproken, wisser dan de aansnorrende speer.
Maar, hoe dikwijls ook herhaald, de spreuk faalde.
En eindelijk verklaarde de priester, dat zijn geest te grof en aardsch was voor de beoefening der hemelsche wetenschap.
Sedert verbeet hij zich.
Hij ging voorbij, met afgewend gezicht en opeengeklemde tanden, als hij Djalil zag zitten te midden van een kring eerbiedig toeluisterende dorpelingen, wien hij de eigenschappen verklaarde van de zeven geesten die het menschelijk lichaam bewonen, of raadsels opgaf, waarvan de zin altijd was, dat verstand en geleerdheid méér vermogen dan dolkoppig geweld.
Mian zag niet op, hoe tergend het gelach hem na-spotte.
Maar hij sprong in zijn prauw, en, doldriester nog dan te voren, stuurde hij tusschen zandbanken en ondiepten door, waar niemand hem dorst te volgen.
En het visschersvolk prees Djalil om zijn geleerdheid en Mian om zijn moed, den haat der twee aanhitsend uit aardigheid, om eens te zien hoe dat zou afloopen, tot beide, dòl, op het punt schenen van moord en doodslag.
| |
| |
Dan, hunne ouders, lang onverschillig, begonnen nu bezorgd te worden. Bang om het leven van den zoon, die in den vast naderenden ouderdom hen voeden, kleeden en beschermen moest, trachtten zij wat dreigde alsnog te schutten.
Pak-Djalil, veiligheid zoekend in vermaagschapping met een die gezag had, huwde Djalil uit aan de dochter van het dorpshoofd, een klein dik vrouwmensch, zoo verliefd op de slanke gestalte van den jongen man en zijn knap gezicht, dat zij haar oogen niet van hem af kon houden, en hem als zijn schaduw volgde, waar hij ging of stond.
Nu oordeelden ook Mian's ouders het voegzaam hun zoon te doen huwen, opdat hij niet, als jonggezel, de mindere geacht zou worden van Djalil, die hoofd was van een huisgezin. En ook, opdat het bezit van eene vrouw die voor hem werkte, spaarde en won, en de trotsche hoop op kinderen, hem tevreden mocht houden, zittend in zijn eigen veilig huis. Zij gaven hem een meisje uit de stad, van wier vaardigheid in het bâtikken zij vermeerdering van welvaart wachtten voor het gezin.
Toen zij haar in Mian's hut gewaar werden staarden mannen en vrouwen haar aan als een wonder.
Zij was een fijn slank schepsel, met welgevormde leden, die zachtjes bewogen in stille gebaren en glijdenden gang. Binnen de glanzige omdonkering van het haar - schijn en wederschijn van blauwachtig zwart - lichtte haar gelaat in dien matgelen gloor, dien de Javaansche dichter vergelijkt met de tint der guldene langsep-vrucht. Haar zeldzame, langzame
| |
| |
oogopslag was een uitstraling van zwarte flonkeringen, een spel van schaduwen en glansjes in donkerheid van wimpers. Waar zij heen bewoog in haar gladde, even ritselende gewaden, bleef een geur van amber hangen. Zij stond als eene prinses, zacht-schitterend en fijn tusschen de verweerde visschersvrouwen, die halfnaakt, met het rossig-verbrande haar in slierten om het gezicht, arbeidden in de zon en het zilte zeezand, zware korven torsend op de uitgebogen heup, en de visch hanteerend, splijtend, kneedend, tot hun verruwde huid doortrokken was van den scherpen zeedierstank.
Mian scheen wèl tevreden.
Die voorbij gingen langs zijn deur hoorden hem lachen en schertsen met de jonge vrouw: hij gaf haar vriendelijke woorden. Hard, deugdelijk hout, gekapt om de prauw te herstellen, en maanden lang bewaard, had hij vertimmerd tot een kleerenkist, waarin zij haar bonte sarongs, met gedroogde bloemen en welriekende wortels tusschen de vouwen gestrooid, veilig wist voor insekten. En hij plantte grootbladerige struiken voor zijn deur, om de schaduwstreep onder het afdak te verbreeden, waar hij eiken morgen haar zitmat neerlei, en het gereedschap heenbracht voor haar keurigen arbeid, - het bamboezen rek, en het aarden potje waar de donkerbruine was in smolt boven een vuur van houtskool, en de kleine koperen kannetjes met de lange tuit.
Op gekruiste enkels nederknielend, zette Dalima zich dan voor het afhangende doek: en zij liet de gesmolten was uit haar kannetje behoedzaam over het
| |
| |
weefsel vloeien, leidend met kunstige hand. Grillige figuren ontstonden - draken geklauwd en getand, vogels met uitgespreide pluimen, wijd-ontplooide bloemen, en bladers aan kronkelenden rank. Later ontloken éen voor éen de kleuren: bruin, blauw en helder rood bloeiden op uit den grond van klaar lichtgeel. Haar sierlijk bewegende vingers schikten het alles tot schoonheid.
Als het dan voltooid was, bracht Mian den sarongbatik naar de stad, naar den rijken chineeschen toko-houder. Hij kreeg er veel geld voor, meer dan hij ooit voor zijn volste manden visch had kunnen bedingen. De chinees telde hem blanke guldens toe.
Met groote geldstukken in zijn gordel ging hij dan naar het eethuis, onder den ouden waringin-boom, waar kantoorschrijvers en deftige bedienden hun maal plachten te houden. En bij de geurige rijst, met spaansche peper bestoken, die de warong-vrouw hem toereikte op een stuk pisang-blad, nam hij van het beste dat zij veil hield: sterk gekruid en in de zon gedroogd vleesch, gezouten vischkuit, gepofte maïskorrels en allerlei zoetigheidjes uit kleefrijst, geraspte kokosnoot en palmsuiker bereid. Hij liet zich een stuk ijs geven in zijn glas vruchten-siroop.
Na den maaltijd slenterde hij den kampong in.
Was er in een verborgen hoekje een hanengevecht op til, of werden afgerichte krekels uit hun bamboezen kooien op elkaar losgelaten, dan zat Mian vooraan in den kring van toeschouwers, en wedde tegen den beste op.
En op het groote grasveld voor de moskee oefende
| |
| |
hij zich in het vlieger-oplaten, tegen dat, met het aanbreken van den Oost-moesson, de wedstrijd begon, als de schitterende dingen de hoogte inzweven, en zingen tegen den aanstrijkenden wind.
De marktdagen waren feesten voor hem.
In 't midden van zijn spel werd hij dan soms Djalil gewaar, die, zweetend onder het zwaarbehangen juk, de blakerende straten langs sukkelde, met schorren venterskreet. Hij zat dikwijls des avonds laat nog aan den weg, neergehurkt tusschen zijn stinkende manden, terwijl een paar kampong-vrouwen bij den schijn van het oliepitje zijn slappe doffe vischjes bekeken, en met tong-geklap en schrille uitroepen van verontwaardiging duit voor duit afdongen, voor ze, de beste weggrissend uit de mand, er een paar groenige koperstukjes voor neergooiden.
Als Mian dan, temidden van zijn kornuiten voorbij slenterend, hem zoo zag zitten, begon hij nog luider te stoffen op alles wat hij dien dag gedaan had en genoten: hij gaf hoog op van zijn winst bij wedden en dobbelspel, en pochte dat hij binnenkort rijk genoeg zou zijn om een kris te koopen - met tin rijk ingelegd staal, in een scheede van vlammig nangkahout, zooals edelen en prinsen dragen.
Bij de thuiskomst vond hij Dalima stil en gedwee bezig met het bereiden van het maal. Zij bracht het hem op den bamboezen rustbank, waar hij zich gemakkelijk ging uitstrekken om te rooken.
En als hij dan door de stilte het gekrijsch van Djalil's jaloersch wijf vernam, hem op den weg reeds tegemoet geloopen om te kijven over zijn geringe
| |
| |
verdienste en late thuiskomst, onbeschaamd als zij was door de zekerheid, dat hij, uit vrees voor haar vader, haar niet zou durven slaan, - dan verkneukelde Mian zich in het bewustzijn eener victorie, volkomener dan met wapens en geweld te behalen ware geweest.
Dan, zijn geluk duurde niet.
Terwijl hij zelf nog geen hoop op kroost had, richtte Djalil het offermaal der verwachting aan.
En in de eerste dagen van het volgend jaargetij werd hem een kind geboren. Een zoon.
Mian, in zijn stille woning gezeten, hoorde den eersten kreet van den jonggeborene. Het was of er een speer door zijn hart vloog. Hij sprong op, en vluchtte.
Maar hij kon niet ontkomen aan zijn vijands vreugd.
Het geheele dorp was er vervuld van.
De mannen kwamen den nacht doorwaken in Djalil's hut. Zij wonden met kalk beschilderd loof om zijn deurstijlen en plantten brandende toortsen op het erf, om de booze geesten verre te houden. Den geheelen dag verdrongen de vrouwen elkander onder het afdak, waar de spijzen bereid werden voor het offermaal van den vijfden avond: bij de blanke kegels rijst voegden zij vleesch en visch, en de overdaad van gekruide, gezouten en gesuikerde toespijzen werd nog altijd met nieuwe schotels vermeerderd, opdat niet, door het ontbreken van een of ander bijgerecht, de jonggeborene eenige goede hoedanigheid van lijf of ziel, of eenig geluk in de toekomst mocht
| |
| |
derven. De kinders die om hun deel van het lekkers bedelden, riepen met schelle stemmetjes een heilwensch. Iedereen herhaalde de uitspraak der oude vroedvrouw, die uit den haargroei van het wicht rijkdom, eere-ambten en een lang leven had voorspeld.
Djalil liep door het dorp met opgeheven hoofde. Hij droeg een nieuwe sarong, en zijn schoonvaders kris in den gordel. De trots straalde hem ten oogen uit.
Wanneer Mian hem zoo zag, gevoelde hij een schok van toorn, verontwaardiging en haat, als hadde de ander, in verraderlijken aanval, hem een reeds bevochten zege ontfutseld. En de hulpelooze woede overviel hem weer, die hem vroeger zoo dikwijls vervoerd had, bij de gedachte aan Djalil's door tooverij verkregen overmacht. Hij gevoelde zich weder dom, lomp en geminacht evenals toen. Hij wilde niet meer naar de markt, tusschen al die menschen, die over Djalil's zoon zouden spreken, en over zijn schoonheid, en de gelukkige teekenen, waaronder hij geboren was. En niettegenstaande het slechte seizoen, dat de andere visschers bij het boeten der netten hield, en bij het dobbelspel, zwalkte hij dagen achtereen op de onstuimige zee.
Wanneer hij terugkeerde van het strand, moest hij Djalil's hut voorbij, waar, in de schaduw van het afdak, de kleine jongen lag te spartelen op zijn matje. Hij wendde het hoofd af: hij wist dat Djalil daar zat, met spottend gezicht wachtend.
Maar als hij bijna voorbij was, keek hij snel, tersluiks, van onder neergeslagen oogen uit. De kleine
| |
| |
trappelde met zijn sterke mollige beentjes. Hij had oogen als starren, en een vlokje zwart dons op het voorhoofd.
Dus, dag aan dag, zag Mian zijns vijands zoon schooner en sterker worden. Dus, dag aan dag, verzwaarde zich zijn ellende.
Het ondragelijk bewustzijn van de schande, die kinderloosheid voor den oosterling is, drukte hem ter neer. Hoe langs zoo overmoediger triomfeerde zijn vijand.
En schaamte en afgunst en wrok verscherpten zijn verlangen naar een zoon, tot de geheimzinnige, liefelijke, onwederstaanbare drang van het leven dat zich voortzetten wil, een verterende hartstocht werd, en een honger, die zijn hiel deed krimpen.
Er was niets wat hij niet had willen geven voor een zoon.
Op het ruwe altaar, den beschermgeest van het dorp opgericht in de schaduw van een alouden njamploengboom, legde hij dagelijksche gaven, van rijst, eieren, melatih-bloesems en welriekende gele zalf. Hij slachtte zijn geit voor een offermaal, waarbij de plechtige priester de zielen aller voorouders, tot vader Adam en moeder Eva toe, om bescherming aanriep, en van Joessoep, den vader van der Christenen wijzen profeet en den schenker van welgeschapen kroost, een zoon afsmeekte voor den offeraar. Hij verpandde zijn nieuwe kleeren, en verkocht zelfs de gelukaanbrengende tortelduif, die onder zijn afdak kirde, om het geld drie dagreizen ver te brengen aan Nènè Ajamoe, den in tooverkunsten volleerden oude,
| |
| |
in ruil voor een tooverdrank, en een amulet uit den kop der moerasslang gewonnen.
Doch gebeden noch offers of bezweringen baatten. Dalima bleef kinderloos.
Zijn moeder, teleurgesteld en toornig, eischte dat hij de onvruchtbare vrouw, de ramp en de schande van zijn huis, verstooten zou. Zij had zich reeds met den huwelijks-makelaar over een andere verstaan, een stoere meid, de voorbeschikte moeder van een talrijk kroost. En zij drong, dreigde en bad.
Maar hij wilde niet.
Hij hield van Dalima.
Sedert eenigen tijd scheen zij hoe langer hoe mooier te worden. Er was een licht in haar oogen gekomen, een telkens doorbrekende glans van glimlachjes om haar mond. Zij liep niet meer, zij zweefde.
Nog keuriger ook dan vroeger was haar kleedij geschikt - de strakgeplooide sarong, die haar fijne enkels vrij liet, en de kleurige kabaia, die zij zoo glad over haar ronde schouders trok, en op den boezem bijeenhield met een zilveren ornament. Een wolkje rijstepoeder overwaasde haar voorhoofd. In haar gitzwarten haarwrong glansden maandrozen en oleanderbloesems en parelig melatih-wit.
De mannen bleven op den landweg staan om haar na te zien, wanneer zij naar de stad ging met haar lichte schreden. De vrouwen stieten elkander aan en morden. Die van Djalil was het hevigst op haar gebeten: zij kon de bekoorlijke niet gewaar worden, zonder uit te barsten in schelden en smaad.
| |
| |
Middelerwijl verging het jaar. En nog steeds was Mian's hoop niet vervuld.
Hij besloot een bedevaart te ondernemen naar het graf van den Soenan van Giri, den Verbreider des Islams. Den geloovigen geschieden wonderen aldaar.
De West-moesson was aangebroken, met regenvlaag en orkaan en geweld van donder en brullende bergstroomen. Het scheiden van Dalima deed hem pijn. Maar hij verkoos alles te dragen en te wagen, liever dan nog een dag langer de ellendige benijder te moeten zijn van zijn vijands geluk.
En ging.
Het duurde een maand voor hij terugkwam, afgemat en vermagerd, en nog rillend van de koorts die den vlaktebewoner in de kille bergen besluipt: maar gelukkig door de onbedriegelijke hoop, hem in een droomgezicht op des Heiligen graf geworden.
En vroolijk betrad hij zijn hut.
Dalima was er niet.
Hij riep, ongeduldig in zijn vreugde.
Er kwam geen antwoord.
Door de wijd-open achterdeur kon hij het erf overzien. Er was niemand onder het afdak, waar de stamper op den grond lag naast het volgeregende rijstblok. Niemand ook in de schemerige keuken. En opéens bemerkte hij, dat de hoek ledig was, waar haar bâtik gereedschap zijn plaats had, en haar kleeren verdwenen uit de openstaande kist, en de bamboezen rustbank ontdaan van haar kussen en slaapmat.
Stom van verbazing staarde hij op het verlaten leger.
| |
| |
Een geschuifel van naakte voeten deed hem om zien. In de deur verdrong zich een groep vrouwen, die met nieuwsgierige gezichten naar binnen keken.
Driftig trad hij op hen toe.
‘Waar is zij?’
Zij meesmuilden en stieten elkander aan.
‘Eh! hoe zouden wij dat weten?’
Maar op hetzelfde oogenblik werden zij ruw ter zijde gestooten en, half naakt onder haar gescheurde kleeren, vloog de vrouw van Djalil op Mian toe. gillende:
‘Hij gaat naar Dalima! Hij gaat naar Dalima!’
Zij schreeuwde als een waanzinnige, zich met beide hadden op de borst slaande.
Nu vielen alle vrouwen tegelijk in, door elkaar heen roepend:
‘Voor tien dagen zijn zij samen weggeloopen!’
‘Mijn man heeft hen gezien, verder de kust op!’
‘Hij is teruggekomen om alles wat zijn vrouw bezit weg te halen, de schaamtelooze!’
Mian zag van de eene naar de andere, verbijsterd.
Maar de vrouw van Djalil, hijgend van het woeste huilen, sloeg hem hare vingers in den arm, en rukte hem naar buiten.
‘Dáar, dáar! kijk dan! Hij gaat naar Dalima! Hij gaat naar Dalima!’
Werktuigelijk hief Mian de oogen op. Zag. En vloog op zijn vijand aan.
Djalil, die, voorovergebogen over den langen riem, de prauw had afgestooten, richtte zich op.
| |
| |
Daar zag hij, vlak voor zich, een vaal vertrokken gezicht, en het flikkeren eener kris.
Zinneloos van schrik smeet hij den riem neer, trok in het wilde zijn mes, rende naar de steven der boot om zich hals over kop in zee te storten, struikelde en sloeg languit voorover.
En op het oogenblik dat Mian de kantelende prauw insprong, schokte het roerlooze lichaam log als een blok over boord. Mian plonsde het na.
De visschers, op het gekrijt der vrouwen van alle kanten toegeschoten, wierpen zich op de beide. Mian worstelde tegen een geheelen troep, schuimbekkend van woede: hij beet om zich heen als een dol beest, terwijl zij hem zijne weerlooze prooi ontrukten.
Djalil scheen dood.
Zij droegen het slaphangende lichaam de hut binnen. Zeewater en slijmerig schuim liepen uit den half-open mond.
Toen de jammerende vrouwen het zand van zijn gezicht gewassen hadden, kwam er op de linkerslaap een weinigje bloed te zien: droppel voor tragen droppel leekte uit den hoek van het diep weggezonken oog te voorschijn.
Hij was in zijn mes gevallen.
De mannen zagen elkander aan. Een had het spitse lemmer uit het zeezand opgegrepen: hij toonde het. En een gemompel ging van mond tot mond, een huiverig noemen van de tooverspreuk Si Lemboe Sakilan. Niet door eens vijands wapen was Djalil geveld.
Maar plotseling weken de opdringenden schuw ter zij.
| |
| |
Mian stond in de hut.
Hij boog zich heen over de roerlooze gedaante op den vloer.
Tusschen de gespannen pezen van den hals beefde bijna onmerkbaar de aderslag.
Hij zag er naar. Lang. Lang.
In de doodsche stilte was zijn hortend ademhalen hoorbaar. Eindelijk, zonder het gezicht af te wenden, week hij een schrede achteruit en hurkte neer tegen den wand. Zijn oogen waren vastgebrand op dat vale gezicht, met de diepe bloedige oogkas.
Zóo bleef hij zitten.
Wachtend.
De vrouwen kwamen, fluisterend en met schuwe blikken, weer uit hun schuilhoek te voorschijn gekropen. Zij begonnen den bewustelooze de leden te wrijven, langzaam knedend met vingers en palm.
Djalil's moeder, op den grond gehurkt, hield zijn hoofd met beide handen omvat. Haar doffe blik week niet van haar zoons gezicht, van het langzame open neergaan zijner borst.
De flauwe ademhaling werd flauwer; stokte; poosde; hield op.
Dan, na een stilte die sterven scheen, begon opnieuw de worsteling van het sterke jonge lijf om zijn leven. En een rochelende ademtocht ging met horten op en neer door de sidderende keel.
De oude vrouw, over haren zoon heengebogen, fluisterde hem strenge woorden in het oor, der aarzelende ziel verbiedend, het lichaam te verlaten.
| |
| |
‘Djalil mocht niet vreezen. Hij zou zijn vijand nog verslaan.’
En uitdagend blikte zij naar den hoek waar Mian zat inéengedoken.
Hij zag haar niet aan. Zijn oogen waren op Djalil.
Zoo ging de dag voorbij.
De vrouwen kwamen en gingen met aftreksels van heilzame kruiden, en met scherpgeurende oliën. Zij kneedden rijst tot balletjes, en duwden die den bewustelooze in de keel, hem overvloedig spijzigend, opdat, door de vervulling van de voorwaarden des levens, de dood verre gehouden mocht worden. En zij brandden wierook om de booze geesten te verjagen. Nu en dan gluurden zij schuw naar de onbewegelijke gestalte in den hoek.
Het werd nacht.
Djalil ademde nog: zóó flauw, dat het scheen, of alleen de op- en neer glijdende handen der vrouwen de matte beweging zijner borst gaande hielden. Nu en dan trok zijn arm krampachtig.
Mian was naderbij gekropen.
In de doodsche stilte der hut liet zich geen ander geluid vernemen, dan het zachte schuren dier wrijvende en knedende vingers over de leden van den stervende. En nu en dan het knetteren der olie-pit. De nachtwind huiverde naar binnen door het vlechtwerk der wanden, en deed de vlam omhoog-flikkeren, geel-roode schijnsels heen en weder werpend door de duisternis.
Een paar oogen glansden op, een schouder, eene hand. Het lange, naakte lichaam op den grond leek
| |
| |
te sidderen, krimpend en wringend. Haastige grimassen vertrokken het gezicht. Schaduwen sprongen in en uit de ledige oogkas.
Nog nader kroop Mian. Hij loerde op dien schijn van leven.
Maar dan daalde de onrustige vlam weer. En onbewegelijk lag het strakke lijf. En onbewegelijk aan haar voeten hurkte die loerende gedaante.
Tusschen hen gleden de handen der vrouwen heen en weer - heen en weer.
Het einde naderde van den eindeloozen nacht. Tusschen de reten van den bamboe-wand begon een witachtig schijnsel te gluren - de aanlichtende dageraad. De vlam van het oliepitje sputterde, sprong op, en ging sissend uit.
Mian kroop vlak bij.
Hij kon Djalil's gezicht bijna niet onderscheiden in het weifelige licht.
De oude moeder hield zijn hoofd op haar schoot, zachtkens fluisterend nu en dan.
Op eens was het of een schok door den stervende en door haar tegelijk heenvoer. Zij boog zich over haren zoon, en slaakte een hartverscheurenden kreet.
Mian vloog op. De wakker geschrikte vrouwen huilden, elkander her- en derwaarts stootend. Iemand kwam binnen met een brandenden tak in de hand en zwaaide de vlam heen en weer boven Djalil's gezicht.
Hij was dood.
In stompzinnige verbijstering had Mian toegezien bij de wijding van het doode lijf ten grave, - de
| |
| |
vijfmaal herhaalde plenging van gereinigd water, de omwikkeling met vijfvoudig gewonden lijnwaad, het bewolken met wierook, den goeden geesten wèlgevallig.
En hij nam waar hoe het lijk weggedragen werd uit de woonplaats der levenden, hoe het neerzonk in de groef, en verdween onder opgehoopte aarde. Hij hoorde den priester het gebed voor de dooden opdreunen, en, over den graf heuvel heen gebogen, hem, die daaronder rustte, de Belijdenis des Geloofs voorzeggen, opdat hij bestaan mocht voor het aangezicht der doodsengelen, Monkar en Nakir, de ondervragers zij van allen, die den dag der opstandig verbeiden in de graven.
Hij vernam het alles, zonder dat in zijn dof woest brein het denkbeeld doorbrak van den dood - het voor-altijd-afgedane, onherroepelijke, het alles eindigende Einde.
Eén ding slechts gevoelde hij: Djalil was hem ontsnapt.
Hij was ontsnapt op het allerlaatste oogenblik, in het vallen van den slag die alles gewroken hadde, den haat, de list, den spot, het kwaad van al de jaren, al de onvergeven, onvergeten beleedigingen van blikken en woorden en gebaren, den roof van tevredenheid, van eer voor de menschen, van liefde en geluk, alles, alles, van het eerste jongenskrakeel af tot de ontvoering van Dalima toe.
Hij was ontsnapt.
Met eigen hand had hij zich de pijnlooze wond toegebracht, een scheur makend in het gave hulsel
| |
| |
van vleesch, waar de ziel door weggeglipt was, zooals een vluchteling wegglipt uit zijn vaneen rijtend kleed, dat hij den vervolger in handen laat. Tot op het laatste toe was Djalil de overwinnaar gebleven.
Die gedachte was bitterder dan de dood.
Van den dorpel zijner hut zag Mian uit op de baai.
Daarginds was zijn vijand weggezonken, daar waar de rimpeling zoo fel flikkerde in het zonlicht.
Hij kon er naar zitten staren, uren achtereen, tot hij het gehate hoofd meende te zien verschijnen en verdwijnen in de veranderlijke beweging van het water. De hutten van het dorp, het strand, de gedaanten der visschers bij hun booten en der heen en weer dragende vrouwen verdwenen. Hij zag, hoe langs zoo duidelijker, Djalil, staande op den steven zijner prauw, voorovergebogen in de beweging van het afstooten. En zijn krampachtige vingers kromden zich.
En vaak, des avonds, wanneer hij met de visschersvloot terugkeerde uit zee, en de anderen zochten het strand en het licht hunner veilige hutten, bleef Mian ronddobberen op de baai, af en aan, om die ééne plek.
Het werd nacht.
De geel-roode vonkjes daarginds in het dorp gingen één voor één uit. Het strandbosch stond als een ondoordringbare zwartheid tegen het ijle lucht-donker. Nu en dan kwam er een kille ademhaling van den nachtwind aanhuiveren, en dan ging er een ritselen en schuren door de stijve palmkruinen, en het water klotste flauwtjes tegen de zijden der boot.
Mian zat stil, al zijn zenuwen gespannen, al zijn
| |
| |
zinnen gespitst, als wachtte hij op iets dat komen zou, opdoemend uit de stilte en de duisternis, op deze plek. Hij sidderde van driftig verlangen.
Maar onbewogen lag de schemerige zee.
Hier en daar beefde een lichtje over den zwarten vloed, een ongestadig schijnsel, flikkerend binnen de omschutting van een gevouwen blad. Van de monding der rivier kwam het aandrijven, uit de volkrijke stad, waar in verheugd huisgezin een kind geboren was: en de vader, tot midden in den stroom wadend, had de groene schaal met licht en offergaven op het water geplaatst, opdat de golfjes haar voort mochten dragen naar de oude grauwe krokodillen van het zeestrand, de voorouders zij, wier zielen door den lichaamsdood ter menschelijke gestalte uitgedreven, berging hebben gezocht in der monsterachtige dieren lijf.
Ontelbaar wemelen zij in de wateren, de wezens wier mannen- en vrouwen-gedaanten reeds lang tot aarde zijn vergaan.
Met een nieuw lichaam bekleed bewegen zij zich nu door hun nieuw element, in veranderden schijn onveranderlijk dezelfden, dezelfden die eertijds wandelden in de rechtòpgaande gestalte van een mensch, de aarde en de zon zagen door menschen-oogen, en zich aan elkander openbaarden in klanken, die een menschelijke taal waren. Hun gedachte is dezelfde, hun weten hetzelfde, dezelfde hun wil.
In de diepte werken zij wat zij eertijds wrochten in het licht, daden van haat en van liefde en van weerwraak en van trouw.
| |
| |
Geweldig zetten zij voort het van de aarde verdwenen bestaan, zij voleinden het afgebroken pogen, zij maken werkelijkheid hun ònvergeten wil.
Daarom wachtte Mian.
Ter volstrijding van den levenslang en strijd wachtte hij zijn vijand.
Hier, op de plek van het laatste treffen, op de plek waar de arglistige, het veelte vleesch ontglipt, gevaren was in een ondoordringbaar krokodillen-karkas, hier moest de strijd op leven en dood beslecht.
Hij lag daar nu in het slijk, het éenoogige monster, met de diepe, bloederig-zwarte wond aan de linkerzijde van den kop. Van uit omveiligende duisternissen belaagde hij zijn vijand, boosaardig en bang.
Mian wachtte hem.
|
|